| |
De pensionnaires van mevrouw Westberg.
Naar het Zweedsch, door Sigard.
(Vervolg van bladz. 30.)
‘Uwe koffie wordt koud, heer Johnsson.’
‘.... alles was gemoedelijk en gezellig. Toen riep opeens mijn kameraad Jack Huntley: ‘vijf groote glazen cognac!’ - want dat was een jongen die nooit krenterig was, neen, dat was hij nooit - maar de vrouw bleef zitten waar zij zat, en haar kin was op de borst gevallen. Toen nam Jack haar bij den arm en schudde haar heen en weer, maar zij was zoo dood als een pier.
‘Nu begonnen Dick en Patrik met flesschen te manoeuvreeren, en Dick riep: ‘Kalle Johnsson, breng haar naar de slaapkamer. En gij, gentlemen en lummels en buffeldrijvers, waag het niet om jelui gratis te bedienen hier in het lokaal, want hier staat Jack Huntley, die het geld voor de borrels inkasseert ten bate van de kleintjes onzer gastvrouw.’
Met zulke kleine verhalen onderhield Johnsson nu en dan het gezelschap, en er was niemand die het kwalijk genomen zou hebben, indien maar hare genade, mevrouw Kopparhjelm, er niet ware geweest.
Voor het overige trachtte de Amerikaan zich geheel te schikken; hij schoot geen al te groote bokken en weldra beschouwde men hem meer als een zeer eigenaardig dan als een ruw, onbeschaamd mensch. Deze, nog maar 36jarige boerenzoon, die binnen eenige jaren als spoorwegwerker, boekhandelaar en vormer, daar ginds het geluk aan zich had weten te binden, leerde ook heel spoedig de kunst, om het zich in zijn vaderland door het verdiende geld aangenaam te maken; en hij leerde dit bijzonder gauw, zonder daardoor iets van zijne frischheid te verliezen of iets van de aantrekkelijke naïeveteit die hem kenmerkte.
Zeer veel droegen hiertoe de jonge dames bij, en het waren in het bijzonder een paar donkere oogen, waarvan eene ernstige uitdrukking genoeg was om Kalle Johnsson tot de orde te roepen, al was hij ook midden in een soortgelijk verhaal als van de vrouw van den overste.
Mevrouw Westberg was bang het aan den stok te krijgen met haren royaalsten ‘logé’; de meisjes en juffrouw Ljungklint hadden het gewone gevoel, heeren en dames uit kleine plaatsen eigen, van den grooten afstand, die den ‘beteren stand’ scheidt van zoo'n boerenzoon die zich opgewerkt heeft, en de candidaat Star vond er een naar genoegen in, om de eenvoudigste zijden van Johnsson in het licht te stellen.
Maar Jenny Follin, wiens eigen vader voorheen een gewoon houtsnijder was geweest, en die sedert dikwijls onder hare handelsvrienden uitstekende jonge mannen had aangetroffen, die meer aan kracht en energie dan aan studie hunne positie in het leven hadden te danken, hield veel van Kalle Johnsson, en het deed haar leed, wanneer hij tegen de natuurlijke grenzen stiet, die door den goeden toon in dezen eenvoudigen kring tegen een al te ongegeneerden omgang waren opgericht.
‘Thank you! Gij kunt u niet voorstellen hoe moeilijk het voor een jongmensch is, zich vrij en vroolijk te voelen als een van u, en dan altijd, bij elken stap dien men doet, den arbeiderszoon aan den rok te voelen hangen!’ zei heer Johnsson eens, terwijl hij in den tuin juffrouw Jenny's kleine hand heel hard kneep, nadat zij zich veroorloofd had hem ronduit eenige wenken te geven.
Juffrouw Jenny bloosde tot aan den hals. Die mijnheer Johnsson mocht haar niet verkeerd begrijpen; dat moest worden voorkomen.
‘Ik vind het soms zoo jammer om u, heer Johnsson, en ik weet dat mevrouw Westberg zelf het u gaarne had willen zeggen, als de gelegenheid zich maar had voorgedaan.’
Ziezoo, nu had hij een koude douche op het warme bad uit donkere, vriendelijke oogen; hij boog en verdween in den tuin met zijne breede schouders en zijn blond jongensachtig hoofd, waarin voor het eerst van zijn leven zijn gedachten begonnen te gisten,
| |
| |
die niet in dollars en centen konden worden uitgedrukt.
De candidaat Star was het, die weldra de opmerkzaamheid van alle andere dames trok, van alle anderen - behalve van Thilda en juffrouw Ljungklint. Thilda had weinig verliefden zin, in elk geval het sluimerde nog. Zij bezat daarentegen zeer veel moederlijk instinct, dat door de natuur in elk vrouwelijk gemoed is neergelegd en zijne eerste onbewuste uiting vindt in het spelen met papa. Karel en Philip waren Thilda's trouwe cavaliers van den morgen tot den avond, zoowel in de melkkamer als tusschen de aardbeibedden. Het was of de zorg voor de jongens haar eigene ziel deed rijpen.
En juffrouw Ljungklint was vriendelijk jegens ieder, maar hield gewoonlijk mevrouw Kopparhjelm gezelschap, hielp die oude dame, wanneer zij kon, en zong met gevoel en overtuiging:
Maar zij had haar overleden provisor en hare herinneringen, en zij was vriendelijk jegens den candidaat Star en naaide twee knoopen aan diens vest; maar zich voor zijn zegekar spannen deed zij niet, hoe klein en bleek en bescheiden zij ook was,
De zalige heer Palmqvist liep grooter gevaar van vergeten te worden dan de provisor. O zeker, de jonge weduwe deed zich altijd met hartstocht tegoed aan hare smart en mevrouw Westberg's aardbeien, en zij stopte haar Henrik vol met boterhammen, zoodat, indien er iets waars was geweest in haar schrijven: ‘dat hij at als een vogel’, zij aan een kalkoen moest hebben gedacht. Maar niettegenstaande dat vond zij er groot genot in den candidaat te vragen of zij niet een hartkwaal had, of haar kleine Henrik niet klierachtig was, of de candidaat waarlijk zulk een akelige materialist was als alle andere doctoren, zoodat hij niet geloofde dat zij eens in een andere wereld haar betreurden Arthur zou omhelzen, en of hij werkelijk meende dat men meer dan eens in zijn leven innig liefhebben kon?
En de candidaat, die een groot materialist was, maar met zichtbaar welbehagen en warme blikken eene jonge, mooie, ontroostbare, weetgierige weduwe aankeek, antwoordde, dat zij geen aanleg had voor een hartkwaal, dat de meeste flinke mannen in hunne jeugd klierachtig waren geweest, dat eene vrouw met een rijk, warm hart, ten minste wel tweemaal in haar leven innig kon liefhebben, maar dat men niet al te streng moest hopen op een weerzien; ‘want stel u eens voor, mijn goede mevrouw Palmqvist, dat het ongeloofelijke gebeurde, dat uw hart nog eens begon te spreken en die taal verstaan en begrepen werd door een ander, en dat gij....’
‘Bah, gij zijt een barbaar!’ riep de ontroostbare weduwe, terwijl zij haar blond hoofdje schudde en den tuin inliep, waar zij de stevige Amelie Larsson in den arm nam en buiten adem uitriep:
‘O, wat is het interessant met dien dokter Star te praten.’
‘Ja, hij is bijzonder aardig,’ stemde juffrouw Larsson toe, terwijl zij met lange stappen het pad insloeg, waar, naar de coquette stapjes van mevrouw Palmqvist te oordeelen, de aardige man zich moest bevinden.
Doch zij kwamen te laat, Gerda en Evy hadden hem reeds in beslag genomen; hij was bezig de meisjes te schommelen en volgde met schitterende oogen en kloppend hart de beide vroolijke, donkergelokte dames en liet den blik zacht en begeerlijk glijden van hare gloeiende wangen naar de kleine, smalle voetjes met scheefgeloopen hakken, waarover de lichte zomerkleedjes op en neer woeien.
Zelfs tegenover Gerda en Evy nam de candidaat dikwijls dien neerbuigenden, schertsenden toon aan, dien de vertroetelde jonge man zich allengs had aangewend. Er was eigenlijk maar éen van de dames, voor wie hij waarlijk eerbied had. Zij had hem reeds in den beginne te woord gestaan op een manier, die hem zijne minderheid in gevat-zijn deed gevoelen.
Hij wist niet hoe hij hierdoor was gewroken! Hij wist niet hoe hartstochtelijk een paar kleine, grijsblauwe oogen op hem waren gevestigd van achter een heg van wilden wijn, waar Vivan en juffrouw Florstedt zaten. ‘Wees toch stil, jij dwaas vijf-endertigjarig hart! Welk eene vernedering, te beven bij de gedachte aan dien neuswijzen jongen!’
‘Houd op, houd op, heer Star. Daar komen vreemden.’
Twee rijtuigen reden de laan naar de veranda op. Het eerste was de gele gig van den dominee met den heer Blomgrew zelf, een jonkman van 45 jaar met sluik haar, gladde kin en zalverigen toon. Het andere was mevrouw Westberg's eigen rijtuig met broer Otto, die zijne vacantie thuis kwam doorbrengen.
‘Goedenavond, goedenavond, heeren en dames,’ pufte Gustaaf Blomgrew, en hij kuste heel wereldlijk en heel hartelijk de jonge dames.
De oude Adam zat er nog wel een weinig bij hem in. Hij had een stormachtig studentenleven achter zich, waarvan de Stjeusöhaltenaren zoo weinig mogelijk mochten weten; hij had, vóór hij het gemeste kalf was van nu, den verloren zoon gespeeld.
‘Mama!’ riep Otto, terwijl hij uit het rijtuig sprong in mevrouw Westberg's van vreugde bevende armen; hij was een lange, mooie jongen van 24 jaar, het mannelijk evenbeeld van Gertrud en Evy.
| |
V.
Flirtations.
‘Vervloekt!’
De kleine juffrouw Florstedt schrikte op. Zij was op denzelfden tijd als zij dit in Wexiö gewoon was, opgestaan. Een duizendstemmig, jubelend koor van kleine, gevleugelde zangers begroette haar. Zij genoot van de frissche lucht; de kleine grijsblauwe oogen stonden helderder dan gewoonlijk, toen zij den blik liet gaan over het van dauw glinsterend gras en de frissche groene beuken. Met de japon opgeschort en een medelijdenden blik op de kleine, fijne stoffen schoentjes had zij een oogenblik geaarzeld vóór zij het vochtige bergpaadje was ingeslagen. Maar met
| |
| |
een knik van haar klein, energiek kopje, had zij alle ‘stadsjufferachtige’ gedachten aan booze koeien en padden zich uit het hoofd gezet en was het pad ingeslagen waarop nu de kleine voeten vlug en veerkrachtig als van een poes over de modderhoopen stapten en natte beuketakken haar in het gelaat zwiepten.
En nu, juist nu zij zich zoo krachtig en opgewekt gevoelde door die heerlijke wandeling, en het weemoedige gepeins van de laatste dagen haar bijna niet meer plaagde, klonk haar eensklaps in het oor dat bittere, booze:
‘Vervloekt!!’
Maar nu herkende zij de stem, en hij zelf stond op van den bemosten steen. Zijn gelaat was donkerrood en zijn mond had dien breeden, leelijken, roofdiefachtigen trek, die sommige menschen bij sterke aandoeningen kenmerkt. Hij nam boos en onverschillig den hoed af, terwijl hij met de andere hand een papier ineenfrommelde en dit in den zak stak.
‘Mijnheer Star!’
‘Goedenmorgen, juffrouw. U is vroeg op om van den zonneschijn en voog'lengezang te genieten’
‘Het was zooeven echter geen loktoon dien ik hoorde....’
Zijn bovenlip werd even opgetrokken en zijne oogen lachten smadelijk. Zij las op zijn gelaat, alsof zij het met vette letters gedrukt zag, dat het ook geen mooie vogel was, die hem dien toon had ontlokt.
Die arme, kleine, leelijke meid! Zij werd rooder dan ooit en zou het liefst terstond zijn heengegaan, maar zijne trotsche, donkere oogen, zijn fier geheven hoofd, ja, zelfs zijn minachtende lach nagelden haar op de plek waar zij stond, aan niets denkend dan dat zij zich hier met haar beiden alleen bevonden. Och, daar in huis schoot er zoo weinig voor haar over, wanneer Gertrud en Evy en mevrouw Palmqvist zijne woorden, blikken en neuswijzigheden deelden.
‘U schijnt in den vroegen morgen reeds raar uit het humeur te zijn.’
‘Hebt u opgemerkt misschien dat gisteravond de post er geweest is? Ik begrijp, dat, wanneer men op het idyllische Westberga zijne ergernissen wil hebben, men deze per post moet laten komen.’
Zij liep verder het pad op en hij volgde haar.
Het was toch ook een ellendige kwâjongensstreek van de natuur om de kleine koopvrouw Florstedt een mooi gezichtje te onthouden, nu zij haar overigens zoo veel had gegeven; zulk een mooi figuur, een goed verstand, eene stem die klonk als muziek, en handen en voeten die wel aan een prinses uit een sprookje konden toebehooren. Als hij eens een oogenblik overluid ging denken voor dat kleine menschje?
‘Hebt u ooit ondervonden, juffrouw, hoe uiterlijke omstandigheden een mensch eensklaps klein en ellendig kunnen maken?’
Zij lachte, helder muzikaal, zooals alleen zij het recht moesten hebben te lachen, die een betooverend gezichtje hadden.
‘Och, weet gij, candidaat, ik heb mij altijd klein en ellendig te moede gevoeld.’
‘Onzin, gij zijt een klein, echt dapper vrouwtje. Maar ik meende of gij weet wat armoede wil zeggen, of gij weet hoe het smaakt niets te hebben van wat men toch niet kan ontberen.’
‘Dat zou ik denken. Ik heb nu een kleine zaak, zooals gij weet, maar die is nog veel kleiner geweest. Een geruimen tijd had ik mijn winkel in een poort in de Brandstraat en verkocht ik somwijlen per dag voor 15 ore, alhoewel de huur 75 ore was en de wissels op den bepaalden tijd werden aangeboden.’
Hij zweeg. Zij, dat kleine, tengere wezen had zich door armoede en gebrek heengeslagen en zich een onbezorgd bestaan verworven, terwijl hij, de groote, sterke geleerde man geheel uit zijn evenwicht was gebracht door de behoefte aan driehonderd kronen. Zijn daareven zoo diep gevoeld medelijden met zich zelven werd een weinig minder.
O, als hij eens had gezien, hoe die kleine, grijze oogen schitterden en de roode wangen gloeiden! 't Was een vreeselijke gedachte, dat hij, zoo jong, zoo trotsch, gebukt ging onder geldzorgen; wat zou zij niet hebben willen geven om, zonder dat hij het wist, zijn weg te banen, hem te helpen zijn doel te bereiken, om dan later zelve verborgen en vergeten hem gelukkig te zien, onbezorgd en vrijmoedig werkend in den kring dien hij zich had gekozen, zonder dat hij vermoedde welke vriendelijke hand hem had gesteund. Hoe gelukkig zou zij wezen, ook zonder een enkel woord van dank!
Maar - nu verscheen er een ander beeld naast dat van den jeugdigen geneesheer. Dit nam nu eens de trekken van Gertrud of Evy, dan weer van Jenny Follin of mevrouw Palmqvist aan, en eensklaps kreeg zij een koud, bitter gevoel. Ach, het is zooveel gemakkelijker ons geluk te verzaken, dan een ander het geluk te zien genieten, waarnaar wij zelven haakten.
De candidaat was in gepeins verzonken. De verfrommelde weigering om borg voor hem te worden, die in zijn zak zat, had hij vergeten. Het suisde door de boomen, het schitterde op bloemen en bladeren, het vogelkoor zong telkens nieuwe melodieën, en hij was nog maar drie en twintig jaar. Hij voelde zich opnieuw moedig en sterk en alsof hij maar de armen behoefde te slaan om een mooie leest, om het evenwicht te vinden tusschen al de lente- en zomergevoelens in zijne borst. En nu werd eensklaps de weg versperd door een slootje, waarin de jagers en de boschbespluksters eenige houtjes hadden gestoken, om de plaats aan te wijzen waar men het kon overschrijden; juffrouw Florstedt week bij het zien dier onverwachte hindernis achteruit; hij deed een paar vlugge passen, en met een haastig: ‘mag ik zoo vrij zijn?’ sloeg hij den arm om de kleine elfengestalte en bracht haar behoedzaam naar de overzij. Hm! Dat kleine ding was even warm en zacht als andere vrouwen; het was zomer, en hij was pas drie en twintig jaar.
En zij vergat geheel te gillen, ofschoon zij het besef had dat zij dit behoorde te doen, en zij voelde zijn krachtigen arm om haar heen, - en later had zij aan de ontbijttafel allerlei ongelukken, strooide zij peper op haar zacht gekookt ei, en het kwam haar voor alsof het eene eeuwigheid geleden was, sedert zij in Wexiö handschoenen en waaiers stond te verkoopen, en zij vroeg zich zelve af of zij werkelijk in haar zes en veertigste jaar was.
| |
| |
philemon en baucis. Naar A. Ricci. (Zie blz. 63.)
| |
| |
Des voormiddags hielp zij mevrouw Westberg doperwten doppen, liet zij in den dorpswinkel amandelen en rozijnen halen voor de jongens en schreef zij aan hare plaatsvervangster in Wexiö dat zij den volgenden Zondag op hare kosten een rijtuig mocht nemen naar Krousberg.
Maar midden in den nacht, toen alles stil was geworden, stond zij zachtkens op, stak het licht aan en zag lang, lang in den spiegel naar een paar bloedroode wangen en een paar kleine, leelijke grijze oogen; en toen deze genoeg hadden gezien kroop zij weder in het bed, begroef het hoofd in de kussens en schreide...
Er lag dien zomer in Westberga iets in de lucht, dat men er voorheen nooit had gemerkt; het was het onbeschrijfelijke iets, dat altijd ontstaat wanneer er vele jongelieden bijeen zijn die niets hebben te doen, dat de polsen doet kloppen en wangen doet gloeien, dat er nauwkeuriger acht op doet geven hoe de lichte japonnetjes zitten, en kleine schoentjes lokt naar paden waar in den regel niets anders komen dan de klompen van de bessenpluksters.
‘Als ik nu dat “goed” koop, miss Jenny, hoe moet ik dan het salon meubileeren?’
‘Daar zal mejuffrouw Follin zich wel niet aan gelegen laten liggen.’
‘Well, mister Westberg, maar ik ben een eenvoudig man zonder eenigen smaak en miss Follin is zoo vriendelijk geweest mij hare hulp te beloven,’ antwoordde de heer Johnsson in een onverbeterlijk goed humeur.
De jonge ingenieur Otto draaide zich op de hielen om, en volgde zijne mama naar de melkkamer.
‘Mama!’
‘Ja, hier in dezen glazen schotel heb ik echte lekkere zure melk voor je.’
‘Dank u wel.’
‘Hoe komt dit, mijn jongen, je bent toch niet ziek? Dan zal ik je gauw wat aardbeien geven...’
‘Neen, neen mama, luister eens even. Denkt mama dat juffrouw Follin zich een zier bekreunt om dien onbeschaafden Johnsson?’
‘Hoe durf je zoo iets zeggen, Otto! Hij is een uitstekend aardig man. Vijf en veertig kronen in de maand en twee maanden voorschot.’
‘Ja, maar hij is een boer, mama.’
‘Dat is niet zoo erg, Otto. Ik zou God danken als hij een van mijne meisjes wilde hebben.’
‘Om mijn part mag hij ze allemaal nemen. Ik wil maar weten of u denkt dat juffrouw Fol...’
Wel lieve hemel... daar rammelde Stina met de melkemmers.
De jonge ingenieur koos de wijste partij; hij ging naar zijne kamer, en schreef aan den directeur, of zijne zomervacantie niet met nog vier weken verlengd kon worden. In dien tijd moest men wel kunnen zien hoe de zaken tusschen Johnsson en juffrouw Follin stonden.
Amelia Larsson, die bijzonder gevaarlijk was voor de aardbeibedden, het kalfsgebraad en roompuddingen, was na verloop van veertien dagen gedwongen hare japons uit te leggen, en na drie weken vroeg zij den candidaat Star eens in vertrouwen te mogen spreken.
‘Ik begrijp het niet, maar misschien is de candidaat reeds zooveel dokter, dat hij mijne treurige vermoedens kan wegnemen.’
‘Ik zal u gaarne van dienst zijn. Wat scheelt er aan, juffrouw Larsson.’
‘Ja, ik heb zulke wonderlijke pijnen in de maag; dat steekt en schrijnt zoo heftig, en nu ben ik zoo bang dat ik aan maagkanker lijd.’
‘Och neen, juffrouw Larsson, dat is niet gevaarlijk; dat komt alleen van het vele kruisbessen eten. U moet een paar dagen de struiken met vrede laten; het zou zoo erg jammer zijn als u ziek werdt.’
‘Dank u! Maar wil u, dokter, toch niet even de plaats tusschen de maag en de borst onderzoeken; het is zulk een rare pijn.’
De candidaat kon juffrouw Amelia het genoegen niet weigeren haar een weinig op de borstholte te drukken.
‘Zie je, Evy,’ zeide zij dien avond tegen Evy bij het naar bed gaan, ‘hij stelt belang in mij, hij houdt van mij, het zou mij niet verwonderen of hij doet aanzoek om mij.’
| |
VI.
Mama's verjaardag.
‘Mijnheer Hemming!’
‘Nu - u -’
‘Mijnheer Hemming!’
‘Wat wilt ge?’
‘Mijnheer Hemming!’
‘Wat is er?’
‘Het is mevrouws verjaardag en er wordt om negen uur koffie gedronken in het priëel,’ verklaarde Stina.
‘Het zal toch mijn eigen zaak wel wezen of ik nog een poosje wil blijven liggen,’ zei de heer Hemming bits, terwijl hij zijn zwaar lichaam een weinig oprichtte.
De heer Hemming kon blijkbaar op Westberga zeer goed aarden. Zijn teint was nog rooder dan toen hij kwam, en een paar lange laarzen bij de kachel, een weitasch aan de sofa waren voldoende bewijzen dat de jacht niet was vergeten en dat het voor de eenden in den omtrek van Westberga een onrustige zomer moest zijn.
‘Het is mevrouws verjaardag.’
‘Ja, ja, je hebt gelijk, Stina. Laat ons opstaan. Waar is mijn pantalon?’
Het was een lachend tooneeltje, een klein, buitengewoon uitnoodigend interim, dat de goede heer Hemming aanschouwde daar beneden in den tuin onder het groene loofgewelf. Tusschen de lichte bloemen en de groene bladeren der kamperfoelie door gluurden de in een slagvaardig bataljon geplaatste koffiekopjes, op een sneeuwwit dekservet. En om een mooien kop met vergulde randen lag een kleine bloemenschat; een groot wittebrood lag op een schotel, alsof het coquetteerde met zijne zwellende vormen.
Over de tafel boog zich een klein, onbeschrijfelijk lief meisje, dat er met haar donker haar en bloeiend gelaat nog eens zoo aantrekkelijk uitzag in het lichte katoenen kleedje. Zij was bezig met hare, een weinig door de zon verbrande vingeren, de bloemen te
| |
| |
schikken. De zee, die geheel spiegelhelder was, glinsterde door het loof en de morgenzon speelde vroolijk tusschen de kamperfoeliebloemen, de blinkende kopjes, de mooie, ongezeglijke lokken op een bijna blank voorhoofd en nog blanker hals, wiens mooie ronding juist nu, terwijl Evy bij de gedachte van mama's blijdschap zich met schitterende oogen en lachenden mond over de bloemvaas buigt, er zoo verrukkelijk uitziet.
Het zou jammer geweest zijn indien deze kleine idylle door niemand anders ware opgemerkt dan door de vroolijke zangers in den boom en den heer Hemming, die op het einde van den tuin voorwaarts strompelde, nadat hij eindelijk van den jongen Frans te weten was gekomen wat er eigenlijk aan de hand was.
Maar zij was gezien. De candidaat Star had wel vijf minuten onopgemerkt bij den ingang van het priëel gestaan. En hij vond het tooneeltje zeker lief, want zijne oogen schitterden en er speelde een lach om zijnen mond. En toen zij zich omkeerde en op het zien van hem een purperstroom van frisch pulseerend bloed zich over het lieve gezichtje verspreidde, toen wist de candidaat opeens alles wat hij wilde weten: hij was de kleine Evy niet onverschillig. Doch zonderling genoeg voelde hij op dit oogenblik niets van wat naar een zegepraal zweemde; het was alsof hij terugbeefde en zichzelf op een hellende vlakte voelde staan. Voor die kleine moest men zich in acht nemen; zij was een van de meisjes, die een man verder kunnen brengen dan hij van plan was te gaan!
Evy boog het hoofd ten groet.
‘Reeds hier?’
‘Ja, ik ken de beteekenis van dezen dag en ik wilde de laatste niet zijn, die uwe moeder gelukwenschte.’
‘Wat zie ik?’
‘Ja, mijne jonge juffrouw, niets is wisselvalliger dan het weder, maar ik hoop dat het goed zal gaan, ofschoon de zon braaf steekt, en het is zooals het in 't liedje staat: morgenglans, oudevrouwendans, zij duren niet tot den avond.’
‘Goedenmorgen, mijnheer Hemming! Weet u dat mama heden acht en vijftig jaar wordt?’
‘Hoe 't mij gaat? dank u, uitstekend, juffrouw Evy.’
Binnen tien minuten was het groote priëel gevuld. Allen waren verschenen, tot zelfs hare ‘genade’ in een nieuw négligé met groote fladderende linten toe, en Henrik, de kleine Andersons; allen, behalve mama, Thilda en de heer Johnsson. Maar daar kwam Thilda met mama, geheel als toevallig, het breede tuinpad af en mama deed de ernstigste pogingen om niets te zien, maar toen zij eindelijk het priëel waren genaderd sloeg zij, evenals zoo menig jaar te voren, de handen ineen en zei met de uiterste verbazing:
‘Maar mijn beste meisjes, welk eene verrassing. Is het nu alweer mijn verjaardag!’
En allen, mama en de meisjes, wisten dat zij comedie speelden, maar het was toch zoo dol prettig.
‘De heer Johnsson! Waar is de heer Johnsson? Hij is niet meer op zijne kamer.’
Eindelijk wist de stalknecht te vertellen dat de heer Johnsson om zes uur de eene bles had gevraagd om zich naar het station te laten brengen.
‘Maar is hij niet teruggekomen?’
‘Ja, zeker.’
‘Waar is hij dan?’
‘Zoo pas in 't land gelaten.’
‘De heer Johnsson?’
‘Och, de bles natuurlijk.’
‘Maar waar is de heer Johnsson.’
‘Ja, dat weet ik niet. Een poosje nadat hij uitgereden was kwam bles weer thuis, maar zonder heer.’
Daar werden op het zandpad vlugge voetstappen gehoord.
‘Good morning, ladies and gentlemen! Heb een kleinen rijtoer gemaakt. Het was heel aardig te paard, maar ik kreeg het aan stok met den weg. Mevrouw Westberg, ik wensch u op het allerhartelijkst geluk! Ik moest juist naar het station. Dat gij nog lange jaren gezond moogt leven. Neem dit kleine verjaarscadeau. Moge het geluk het deel van uwen ouderdom zijn. Wees zoo goed!’
Een prachtige solide gouden broche schitterde in de oogen van mevrouw, toen zij de étui opende die Johnsson haar al pratende overgaf.
‘Is u nu geheel dwaas, mijnheer Johnsson? Is dat voor mij?’
‘Yes very well! Past het?’
De kleine mevrouw Palmqvist's belangstelling werd opgewekt. Die jonge man moest zeer rijk zijn. Vlug trad zij nader, boog het hoofd op zij, zag den Croesus van Westberga in de oogen en zei:
‘O, hoe beeldig mooi en smaakvol! Wat moet het aardig zijn op die manier zijne vriendelijke gevoelens te kunnen bewijzen. O, mijnheer Johnsson, ik heb zoo'n vreeselijken angst om u uitgestaan.’
‘Na de schitterende entrée van den heer Johnsson durven wij haast niet met onze eenvoudige cadeautjes voor den dag te komen,’ zei Jenny Follin, terwijl zij een korfje met bloemen en een eigen gewerkt kraagje in de richting van mama's kopje vooruitschoof.
Nu werden al de mooie kaartjes en kleine geschenken, die vooruit op de tafel waren neergelegd, bewonderd. Alleen de heer Hemming ging naar de kruisbesstruiken en stoorde zich aan niets. Eensklaps werd hij op de schouders getikt:
‘Heeft u geen kaartje, mijnheer Hemming?’
‘Kaarten? Wat zegt ge? Na voormiddag! Neen, jonge man, ik heb die vervloekte vodden in geen tien jaar in handen gehad.’
Eerst na afloop van het vroolijke ontbijt naderde Otto juffrouw Jenny, die hij straks cermonieel met eene stijve buiging had begroet.
‘Onze Amerikaan...’
‘Is een aardige jonge man, ofschoon hij nog in vele opzichten een kind is.’
‘Dezulken behooren het koninkrijk der hemelen, juffrouw Follin, als men tenminste de Schrift mag gelooven. En... als ik afga op de vriendelijkheid die gij hem bewijst, dan... dan... kom ik in de verzoeking om te gelooven dat de Schrift gelijk heeft.’
‘Wat bedoelt u daarmee, mijnheer Westberg? Ik vind dat gij u vriendelijk gezind moest gevoelen jegens
| |
| |
een man, die uwe familie zooveel ongekunstelde, hartelijke welwillendheid toont.’
Otto bleef staan en nam den hoed af, terwijl een satanisch lachje over zijne mooie trekken vloog.
‘Ik zie dat de Schrift gelijk heeft. De heer Johnsson heeft zooveel reden om zich te verheugen, dat hij stellig geen acht zal slaan op de ondankbaarheid van een civiel-ingenieur. Goedenmorgen, juffrouw!’
Eerst nadat hij was heengegaan, bleef Jenny als verstomd staan, en zag zij hem met een paar groote, verbaasde oogen aan. Zij bloosde van toorn, en de mooie fijne onderlip trilde als bij onderdrukt schreien. Hij had haar gewond, beleedigd? Waarom? Ja, waarom? En hoe meer zij trachtte een antwoord op die vraag te geven, hoe meer hare trekken verhelderden en haar voorhoofd zich ontrimpelde.
Neen, nu niet naar de anderen...
Toen Jenny, na nog een flink half uur alleen te hebben gewandeld, in de groote zaal kwam waar juffrouw Ljungklint en Vivan bij de piano zaten om hare dagelijksche les door te spelen, liep zij op de beide meisjes toe, sloeg de armen om haar heen en jubelde:
‘O, kinderen, wat is de zomer toch heerlijk!’
En de kleine Anna Ljungklint lachte vriendelijk, zag naar het frissche, stralende, mooie meisje en antwoordde:
‘Ja, Jenny, de zomer is het beste van alles... of misschien de lente...’
Maar in zichzelve voegde zij er bij: ‘Als de winter voor ons althans niet in den zomer aanbreekt,’ en hare gedachten dwaalden weer naar haren zaligen provisor; onwillekeurig zochten hare vingers de toetsen, en dwepender dan ooit klonk het:
Naar u, naar u, gij schoon Normandië.
Des middags schemerde er iets groens door de allee. Het was het rijtuig van Gustaaf Blomgrew. Zacht reed hij den heuvel op, zoo zacht dat de familie en de pensionnaires allen den tijd hadden om zich op de stoep te verzamelen, om te wuiven en te roepen: ‘welkom, dominee!’ nog ver voor hij het huis had bereikt. En dominee wuifde terug, met zijn op één na besten, door het arbeidszweet in den wijngaard des Heeren en de zachte aanraking van een vette hand reeds een weinig ontsierden hoed, en zijn gelaat schitterde toen hij riep:
‘Goedenavond, beste luidjes! Gods genade en vrede zij u allen! Gods rijke genade en vrede, mijn lieve mevrouw Westberg, op dezen gezegenden dag. Moge mijn goede lieve mevrouw nog vele verjaardagen vieren in gezegende omstandigheden.’
‘Nu, nu, dominee! Zij is weduwe en eene oude vrouw,’ fluisterde de candidaat dominee in het oor, toen deze de stoep wilde opgaan.
Mevrouw Westberg had dominee spoedig een plaatsje aan de koffietafel ingeruimd, die nu voor de afwisseling in het salon was gedekt, en hij, die nu gezien had hoe dominee Blomgrew zich tegoeddeed aan wittebrood, gebraad en gebak, verwonderde zich niet meer dat het den dienaar des Heeren te Stjeusöhalt op zulk eene voortreffelijke wijze gelukt was: het ‘woord tot vleesch’ te maken.
‘In deze heerlijke bollen speur ik duidelijk de sporen van juffrouw Thilda's bekwame hand! Men zou moeilijk iets heerlijkers kunnen vinden. Och, zulk een vrouw, naar den geest des Heeren, is een sieraad voor het huis en een vreugde voor hem die buiten woont, lieve mevrouw Westberg.’
‘Ja, ik beleef Goddank vreugde aan mijne kinderen en...’
‘Ik twijfel er niet aan, ik twijfel er niet aan, maar juffrouw Thilda...’
Het was maar zoo, de Godsman voelde voor de flinke, huiselijke Thilda eene meer dan gewone belangstelling. En dat die flinkheid gepaard ging met het besef van geringheid en hulpeloosheid, dat zij met haar groot arbeidsvermogen en physieke kracht zich nog hulpeloos voelde, dat trok hem machtig aan, ofschoon hij door Thilda's koelheid en zijne eigene waardigheid verhinderd werd haar warmer hulde te brengen, dan de stille dweepzucht waarmee hij haar kookkunst bewonderde.
Ijverig, druk gefluister, onderdrukt gelach, het trappelen van vele voetstappen, en tusschenbeide een energisch st. st. leidde de opmerkzaamheid naar het gaardsplein. Daar stonden de leeraressen van het dorp met alle kinderen van de Westbergsche hei. Er werd geordend en een beetje gestraft en toen barstte het los met pieperige, doordringende kinderstemmetjes!
Aan onze meesteres op Westberga onze hulde,
De tijd, die staâg zich spoedt,
Van al wat ooit met vreugd het menschenhart vervulde.
Op uw geboortedag klink' vroolijk nu ons lied,
Al zijn de tonen zwak waarin w' ons heilwensch zingen,
De vreugd woon' in uw huis, tot gij in hooger kringen
Het loon zult smaken, dat de hemel braven biedt.
‘Dat was mooi, mama,’ zei de jonge Frans, met den mond vol lekkers; ‘dat heeft dominee gemaakt.’
‘Och wat, alsof ik niet gezien had dat Evy er veertien dagen lang elken avond aan gewerkt heeft.’
‘Nu, maar dan is het in elk geval Gertrude geweest die de muziek gemaakt heeft en de kinderen kantjes aan de boezelaars en amandeltaartjes gegeven heeft, opdat zij hier zouden zingen,’ helderde Frans op.
Evy had een kleur als bloed en wist niet waar zij zich zou bergen, nu zij niet langer haar hoofdje aan mama's borst kon verstoppen. Star ging naar haar toe:
‘Ei, ei, is de jonge dame ook dichteres!’
‘O, ik schaam me zoo, het is zeker heel slecht.’
‘Laat ons niet over de verzen spreken, juffrouw Evy; gij hebt zelve zooveel poëzie in uw wezen, dat het er letterlijk niets toe doet of u gedichten kunt maken of niet.’
‘Ja maar, candidaat, het is toch in elk geval, o zoo pleizierig om te kunnen rijmen. In de vijfde zit een jongen, Stromberg, die bijna even mooi rijmt als Evy,’ viel Frans in, die een onopgemerkt toehoorder was geweest.
‘De wals uit Cornevilles' klokken,’ klonk naar buiten. De koffietafel was opgeheven, Anna Ljungklint zat aan de piano, hare ‘genade’ Kopparhjelm was in de voorkamer tot rust gekomen en Otto had als een plichtgetrouw zoon des huizes de armen geslagen om de leest van Alfhild Palmqvist, de eenige ‘mevrouw’ onder de dansende paren, terwijl zijne
| |
| |
de kleine breister.
| |
| |
oogen gedurig Jenny Follin zochten, die koers zette naar den heer Johnsson.
‘Danst u niet, mijnheer Johnsson?’
‘Neen - ja... ik durf niet,’ zei Johnsson, terwijl hij tot aan zijne ooren bloosde. ‘Ik zou anders wel gaarne eens willen dansen... met u...’
‘Heeft u vroeger nooit gedanst?’
‘Ja... vroeger... een beetje, maar ik ben bang dat ik niet... niet kan dansen op heerenmanier...’
‘Kom, kom, ga maar mee.’
O, lieve hemel, wat die mister Johnsson kon dansen. Geen voet was maatvaster dan de zijne, geen arm sterker om eene dame te voeren dan de zijne; maar welke sprongen! Hij stampte, sloeg de hielen tegen elkaar aan en voerde een menigte ongemotiveerde bewegingen uit. In één oogenblik was hij zoogoed als meester van de geheele dansplaats; de anderen waren ter zijde geweken om toe te zien. Zelfs de kleine juffrouw Ljungklint had groote moeite haar lachen te bedwingen.
‘Houd toch op... houd toch op,’ riep Jenny buiten adem.
Die arme mister Johnsson! Geheel van de wijs gebracht door Jenny's vriendelijkheid, door het gevoel haar in zijne armen te houden, stoof hij zonder iets te hooren of te zien verder. Maar toen hij eindelijk aan Jenny's verzoek gehoor gaf en zag dat hij de eenige danser was en al de anderen buitengewoon vroolijk naar hem stonden te kijken, voelde hij zich eensklaps diep ongelukkig; hij liet zijne dame los zonder iets te zeggen en stormde heen. Maar Jenny zag er niet verlegen uit en nam ook geen deel aan het gelach der anderen; kalm en ladylike als gewoonlijk streek zij heur oproerig haar glad, ging naar de veranda en knoopte een gesprek aan met mijnheer Hemming. Maar toen deze naar gewoonte een gesprek begon te voeren zonder iets te verstaan van hetgeen zij zei, stierf het spoedig uit. Nu stond Otto op, die den laatsten dans niet had meegedaan, naderde haar en zei: ‘De dressuur gelukt uitstekend, en onze vriendelijke Amerikaan schikt zich voortreffelijk in zijn lot, al gaat het met hem ook als met patroon Kipping's halfbloed paard.’
‘Ik begrijp niet wat u met “dressuur” bedoelt, ingenieur, en ik heb helaas even weinig kennis aan mijnheer Kipping als aan zijn paard.’
‘Dat was een mooi fijn paard; het werd gekocht door een man, die het naar de manège liet brengen om het te laten dresseeren. Doch daar ging zooveel tijd mee heen - het paard was zeker net als onze Amerikaan, echt boersch - zoodat de rekening voor voer en dressuur den patroon te hoog kwam, waarom hij den dresseerden het beest maar liet behouden.’
‘Dat is zoo onbegrijpelijk geestig, dat het mijn verstand te boven gaat, ingenieur,’ zei Jenny, terwijl zij opstond, zich naar mevrouw Kopparhjelm begaf en den ganschen avond niet meer danste dan een enkele maal met kleine Frans.
En buiten in den tuin liepen twee jonge, aardige mannen, beiden diep ongelukkig; de een omdat hij niet kon dansen naar ‘heerentrant’, de andere omdat hij niet een paar honderdduizend guldens bezat.
In de groote, ruime voorkamer stond een tafel met punch voor de heeren en ‘bisschop’ voor de dames. De candidaat Star dronk een weinig meer dan hij strikt genomen kon verdragen. Des middags had hij nog een echten zakelijken brief gekregen. Hé, als men al dat geseur eens voorgoed kon ontkomen!... Zie, daar danst de kleine Alma Florstedt... Eene merkwaardige vrouw! Eene betere houding, en werkelijk bevalliger dan een van de andere jonge dames... Geestig en spiritueel als een ongeluk, even ‘chic’ als Jenny Follin... vervloekt zoo arm te wezen... De kleine Florstedt is eene gezeten burgeres...
‘Zoo aanstonds is de française aan de beurt, mag ik het genoegen hebben, juffrouw Florstedt?’
Nadat de française was geëindigd, hadden Frans en de knecht, welwillend geholpen door den heer Hemming, in de boomen van het gaardsplein gekleurde ballons opgehangen, wel is waar van de eenvoudigste soort, maar het wierp toch op het oude Westberga een magischen, geheimzinnigen glans. In het salon was het stil, de jongelieden hadden zich allen naar buiten begeven.
De kleine Florstedt trippelde rond aan den arm van Star. Al het spottende, satirieke, was bij hem als weggeblazen. Niet alleen dat hij haar met de uiterste beleefdheid behandelde, maar er was zelfs iets hartelijks en opens in zijne manier van doen. Het was alsof zij elkander heel lang hadden gekend, en zij, zij dacht aan het verleden noch aan de toekomst, zij wenschte alleen altijd zoo door te loopen, mijlen, mijlen ver.
Ritsch, ra... atschs... s... s... Otto liet een raket op en daarop ontstak Johan de stalknecht bengaalsch vuur, zoodat de tuin eensklaps helder werd verlicht. Star stond met juffrouw Florstedt onder een pereboom - heel, heel dicht hij haar. Dominee Blomgrew schitterde als een zon bij de kruisbessenboomen met de kleine, ontroostbare weduwe Palmqvist aan de zwarte roksmouw, en de ondeugende Frans stond midden in het breede pad aan een gebakje te knabbelen, dat hij, ondanks het vurige protest van Hilda, toch van het dessert had weten te bemachtigen.
‘Dit is werkelijk een heerlijke dag geweest en de pijn in mijn arm gemoed was niet zoo erg als gewoonlijk. O, mijn Arthur!’ zei mevrouw Palmqvist des avonds, toen zij de deur opende, die hare kamer scheidde van die van juffrouw Larsson, en op den drempel bleef staan, moe en blij heur mooi, blond haar borstelend.
| |
VII.
Nieuwe kennismakingen.
De post had nu in den zomer veel te brengen op Westberga, in aanmerking genomen dat zij slechts tweemaal in de week verscheen. Gertrud had nog een grijs linnen zakje moeten maken als aanhang voor de gewone lederen tasch, omdat velen der pensionnaires ook hunne eigene couranten ontvingen.
Maar ofschoon er een massa brieven waren, viel mevrouw Westberg's oog, op het einde van Juli, terstond op een brief met een zwarten rand. De arme mama schrikte; zij had eene zuster in Dalorna; zou deze misschien....? Met bevende hand maakte zij hem open en las:
| |
| |
Mentowe, den 21 Juli 188.
Het is een diep ongelukkig man, die deze regelen aan u schrijft, mevrouw Westberg, en ik ben u geheel vreemd. Maar daar het grootste ongeluk, dat mij in het leven kon treffen, mij nu overkomen is, zijt gij toch de eerste, die ik daarvan bericht zend, omdat gij zoo goed geweest zijt, dezen zomer mijne beide jongens onder uwe hoede te nemen, die, naar hetgeen een vriend, dien ik inlichtingen vroeg, mij zei, nooit in betere handen hadden kunnen komen.
Nu is het dubbel goed, want mijne arme kinderen zijn sedert Vrijdag moederloos.
Karel en Philip zullen hunne mama nooit weerzien.
Ach, mevrouw Westberg, gij zijt zelve moeder en weet dus het best wat gij mijne arme jongens moet zeggen. Zij zijn groot genoeg om ten minste eenigszins te beseffen welk ongeluk hen heeft getroffen. Zeg, dat hunne lieve moeder hunne namen heeft gemompeld zoolang zij hare lippen vermocht te bewegen. Zeg hun dat zij nu een Engel bij God hebben, die... och zeg hun dat de gelijke van zulk eene moeder op aarde niet bestaat!
O, zij wilde niet hierheen! Zij wilde niet scheiden van de kinderen! Wat heeft zij mij onder tranen gesmeekt bij hen te mogen blijven. Maar de dokter zei dat een verblijf hier het eenige was dat haar kon redden, en hoe zou een man zich, door wat ook, laten afhouden om het eenige te doen waardoor hij het liefste, dat hij op de wereld bezit, kan redden! Maar toen zij nu hier op het einde lag te wachten... och zoo geduldig en vriendelijk... en met saamgeperste lippen zuchtte: ‘mijn kleine Karel, mijn flinke, ferme Philip,’ o, toen voelde ik mij als een misdadiger, omdat ik haar van hen had gescheiden...
Ik keer morgen met het dierbare stof terug, dat nu het eenige is wat er van haar rest. Dat mijne kinderen tegenwoordig zouden zijn hij het vreeselijkste dat nog gebeuren moet, de begrafenis... neen, dit zou mijne krachten te boven gaan. De laatste herinnering die zij van hunne lieve mama moeten behouden, is, hoe zij liefdevol, weenend maar toch nog met eenige hoop, afscheid van hen nam.
Zoodra dat akelige voorbij is, verlang ik hen bij me te hebben, die nu mijn alles zijn op de wereld. Ik kan mij mijn thuis niet denken, zonder hen. Ik weet niet hoe ik het in mijn huis zou uithouden. Mogen de jongens den overeengekomenen tijd blijven? En mag ik hen komen bezoeken? Een bed, hoe sober ook, in de kamer der jongens; met hen, mijn eenigste, samen te zijn, is alles wat ik begeer.
Wees zoo goed voor bijgaanden postwissel zulke kleederen voor de jongens te koopen als... gij begrijpt. Vergeef mij al den last dien ik u veroorzaak! Maar gij zijt zelve moeder, gij ook hebt het liefste verloren...
Ik hoop dat u mijn gekrabbel zult kunnen lezen, het schemerde mij soms voor de oogen...
Met oprechte hoogachting,
ERNST ANDERSSON & COMP.
Ja, daar stond werkelijk: & Comp. In de verstrooidheid, die dikwijls met groote smart samengaat, had hij den brief met den naam zijner firma onderteekend, maar er was niemand die het opmerkte.
De meisjes waren de eene na de andere binnengekomen om te zien wat de post had gebracht. De andere brieven lagen nog onaangeroerd op de tafel, en toen Evy den brief met den zwarten rand, dien mama haar had gegeven, voorlas, glinsterden tranen in aller oogen. Zelfs juffrouw Larsson snikte, mevrouw Palmqvist zat zwijgend en bleek, drukte haar Hendrik aan hare borst en kuste hem hartelijk. Thilda draaide zenuwachtig den brief in de hand rond, terwijl er groote druppelen vielen op den zwarten rand. Evy en Vivan sloegen hartstochtelijk de armen om mama's hals, en de overleden echtgenoote en moeder, die nu op dezen mooien zomeravond, koud en stijf, met gesloten oogen hare terugreis maakte naar het Noorden, kon nooit mooier, aanzienlijker bewijs van rouw worden geschonken, dan deze betraande oogen en boordevolle harten van vrouwen die haar nooit hadden gezien.
Daar klonk een heldere, harmonische kinderlach. Men schrikte daar binnen en zag elkaar ontsteld aan. Het waren Karel en Philip, die uitgelaten over Star's en Otto's vriendelijkheid van hen op de wei op een voer hooi op en neer te wippen en op de terugreis met hen een wedloop te houden, nu de kamer binnenstormden.
‘Weet tante, ik heb Johan's kar gereden... en ik kan harder loopen dan oom Otto... O, tante Florstedt, Kalle in 't bosch viel met een heele werri om... Philip werd heelemaal niet bang, ofschoon de paarden geducht sprongen... Oom Star...’
‘Komt eens hier, jongens! Tante Julia heeft een brief van papa gekregen en...’
‘Hij wil ons toch niet halen? Wij willen niet naar Trelleborg, wij willen bij tante Thilda blijven!’
‘Neen, maar papa komt hier om zijne jongens eens te zien.’
‘Dat is mooi, hoera! hoera! Dan zal papa eens zien hoe mooi wij het hooi binnenhalen!’ jubelde Karel.
‘Maar - mama komt zeker ook? Zou zij niet, tante Thilda? Anders wordt Philip bedroefd,’ viel de andere knaap in.
‘Neen, kleine Philip, mama is heel, heel erg ziek; die kan niet komen.’
De kleine lipjes begonnen te vertrekken.
‘Philip wil naar mama! Tante Thilda zal terstond meegaan naar mama!’
Nu barstte het ventje in schreien uit en klemde zich vast om tante Thilda's hals.
‘Wanneer komt mama, tante Julia?’ vroeg Karel ernstig, terwijl hij zijne groote vragende oogen op mevrouw Westberg's beschreid gelaat sloeg.
‘Doe jij het, Jenny, ik kan niet. Ik kan het niet uitstaan,’ snikte de arme mama, terwijl zij snel de kamer verliet.
En nu gingen Karel en Philip van de eene omhelzing in de andere; onder tranen en kussen op hunne ronde, door de zon verbrande wangen, vernamen zij dat mama was heengegaan, heel, heel ver weg, dat zij haar nooit zouden weerzien, maar dat zij toch geen van hen beiden zou vergeten, maar daar boven, waar de sterren schitterden, God nu bad voor hare kleine jongens, en zich verblijdde wanneer zij zich flink gedroegen en het leven van hun armen, verlaten papa weer opvroolijkten...
***
Het was een avond in het begin van Augustus. Het was reeds laat en de heeren en de dames van Westberga hadden na het avondmaal plaats genomen in het groote berçeau aan de zeezijde, om nog een poos te genieten van een der eerste herfstavonden, die het soms in heerlijkheid kunnen winnen van den zomertijd.
Een kleine gig rolde bijna onhoorbaar het pas met nieuw zand bestrooide plein op, en een lange, blonde heer van middelbaren leeftijd sloeg kort en bits Stina's aanbod af om ‘zijne komst aan mevrouw’ te melden, waarop hij haar een paar vragen deed, die zij beantwoordde door naar een venster op de
| |
| |
tweede verdieping te wijzen, en na den koetsier te hebben betaald liep hij de trap op.
Eerst boven bleef hij staan en luisterde naar eene vrouwenstem, nu en dan afgebroken door een kinderstemmetje. Hij ging met den schouder tegen het kozijn van eene halfgeopende deur leunen en keek naar binnen.
Het was eene gezellige kamer met rieten stoelen en élegant gemaakte ledikants- en venstergordijnen. Tegen den wand, vlak over de deur stond een breed bed, en boven een witte deken met rood geboord vouwden zich twee paar kleine, bruine handen, terwijl twee door de zon verbrande gezichtjes rustten op het kussen, kalm ziende naar een meisje, dat geknield voor het bed lag. De vreemde heer huiverde als van kou, maar hield zich doodstil.
‘Nu jij, Karel: God zegene en beware mijn goeden, lieven papa, en helpe hem zijn groot verdriet dragen! Goede God, laat papa leven voor zijne kleine jongens! Maak ons lief en gehoorzaam, opdat hij vreugde aan ons beleve. Bescherm ons tegen alle kwaad en laat ons eenmaal onze geliefde mama weerzien. God zegene en beware mijn broertje Philip en tante Julia en tante Thilda en alle menschen.
En nu beiden:
God, die de kinderen liefhebt,
Het gebaarde gelaat in de deur boog zich en een paar krachtige handen werden gevouwen.
‘Wat mij ook moog' overkomen,
Steeds is mij mijn God nabij,
En in voor- en tegenspoed
Gaat het hem, die God mint, goed.’
Thilda schrikte en stond haastig op. Daar bij de deur klonk gesnik...
De weenende heer strompelde naar het bed, strekte de armen uit naar de kleinen en mompelde onder een stroom van tranen:
‘Mijn kinderen, mijne lievelingen, mijn alles -’
***
De eenzame man bleef een week bij zijne kinderen. Van een herstelling der eerste bloedende hartewond, ook daaraan viel nog in langen, langen tijd niet te denken, maar geene omgeving dan op Westberga was zoo geschikt om het eerste anti-septische verband te leggen om een gewond gemoed.
Men liet Ernst Andersson geheel zijn eigen gang gaan, maar bij ieder, tot wien hij zich wendde, vond hij de hartelijkste deelneming, waaraan spoedig de sympathie zich paarde die een goed, tactvol mensch altijd weet te wekken, al verheft hij zich ook, zooals Ernst Andersson, in sommige opzichten boven het alledaagsche niveau.
Eindelijk vertrok hij; waarheen wist hij ternauwernood zelf, alleen wilde hij het ‘thuis’ vermijden, dat nu voor altijd voor hem vernietigd scheen. In den herfst zou hij terugkomen om Paul en Philip te halen.
‘Dat wordt voor mij en mama een toer. Ik heb mij zoo innig aan de kinderen gehecht; maar het moet zoo zijn, wij zwakke weerlooze vrouwen mogen nooit onze eigene wenschen en begeerten in aanmerking nemen,’ zuchtte Thilda.
‘Kind, ik geloof waarlijk dat je meer van de kleine jongens houdt dan van Frans en Vivan.’
‘Och, hoe kon mama zoo iets zeggen; maar de kleine jongens hebben mij meer noodig.’
En zij trok de kleine jongens liefkoozend tot zich, die papa's vertrek zeer kalm opnamen.
De avond viel, maar men wilde de aangename stemming niet storen door licht aan te steken. Men zat in groepjes op de veranda en in het salon, en overal drongen de tonen der muziek door, die Anna Ljungklint en Jenny Follin aan de piano ontlokten.
In de voorkamer hield hare majesteit Kopparhjelm ‘cour’. Behalve Amelia Larsson, die het gezelschap van ‘hare Genade’ zoo onuitsprekelijk beschavend vond, waren Gertrud en Evy, Otto en Frans benevens mevrouw Palmqvist om haar heen verzameld. Kalle Johnsson was ook binnengekomen, maar was zonder dat iemand hem had opgemerkt bij de deur gaan zitten.
‘Neen, neen, mijne lieve mevrouw Palmqvist, dat niet; de Jacob Kopparhjelm, dien ik bedoel, was een kleinzoon van Pontus Kopparhjelm, die reed in koningin Christina's koningskoets, en een broer was van Malcolm Kopparhjelm, die in 1756 onthoofd werd.’
‘Alzoo, money-orders, die niet all right waren. Hoeveel had de oude heer zich toegeëigend?’
‘Mijnheer Johnsson, ik moet u werkelijk verzoeken... welke taal; wanneer er een Kopparhjelm is gevallen, geschiedde dit altijd met een onbezoedeld schild en door politieke intriges. Denk daar in het vervolg aan.’
‘Good dam, geldzucht voor listen bij een verkiezing, ah, ah!’
Hare ‘genade’ verwaardigde Johnsson zelfs niet met een blik.
‘Begrijpt u nu, mijne kleine mevrouw Palmqvist, dat die zelfde Jacob Kopparhjelm de vader was van Malvina Kopparhjelm, die ongelukkig werd door hare liefde voor prins Frederik en... ja, dat was akelig.’
‘Vergeef mij, mistress, maar nam men het in dien tijd zoo nauw met een kleinen mispas?’
‘Een mispas? Wat bedoelt u? Een Kopparhjelm! Ik begrijp u werkelijk niet, mijnheer Johnsson...’
‘Wil u nog eens met mij naar de aalfuik gaan kijken, mijnheer?’ stelde Frans voor, die een veelbeteekenenden duw van Gertrude had ontvangen.
In de gele hoekkamer zat Alma Florstedt met de armen op de vensterbank en zag er in de schemering elfenachtiger uit dan ooit. De candidaat Star stond met de handen in den zak naast haar en praatte vol vuur.
‘Vergeef mij de vergelijking, juffrouw, maar een paar menschen zijn toch niet een paar rijtuigpaarden, en gij spreekt nu in betrekking tot een huwelijk over ouderdom, grootte, humeur en God weet waarover meer, precies alsof het de vraag was een “span” uit te maken.’
Zij antwoordde niet terstond. Zij streek met hare kleine blanke hand over heur haar en zag naar hem op. ‘Vijf en dertig jaar!’ Onzin, domheid; zij was doodeenvoudig verrukkelijk, zooals zij daar nu zat en hij had met veel meer genoegen haar kennis gemaakt dan van eene der andere jonge dames die
| |
| |
op rooftocht. Naar J. Schmitzberger. (Zie blz. 63.)
| |
| |
hij had leeren kennen, en dan de goede, rentegevende zaak in Wexiö...
‘Och neen, om de kleur juist niet,’ schertste zij, ‘een bruintje en een zwarte kunnen het zeer goed hebben aan den huwelijks-distelboom, maar ik geloof dat het een weinig moeielijker is, twee menschen te vinden die bij elkaâr passen, dan twee paardjes. Voor 't overige begrijp ik niet hoe wij op zulk een kluchtig onderwerp gekomen zijn.’
‘Zoo, gij gelooft dus dat de eeuwige, onsterfelijke geest van den mensch...’
‘Wat blief? Zijt gij geen materialist?’
‘Neen, dat ben ik enkel wanneer ik met de weduwe Alfeld spreek... dat de eeuwige, onsterfelijke geest niet zooveel beteekent dat hij kan lachen om verschil van ouderdom en wat dies meer zij, zoodra hij eene zusterziel gevonden heeft die hem verstaat?’
‘Gij gelooft dus dat eene edele vrouw het niet behoort te wagen een weinig van een “langen” man te houden, omdat het lot haar toevallig slechts zes voet heeft gemaakt?’
‘Van hem houden kan zij altijd... Dat kan voor haar een zonnige herinnering zijn op den ouden dag...’
‘Kom, scherts nu niet. Gij weet evengoed als ik dat liefde niet alleen wil lieven, maar ook wil bezitten, en...’
... ‘dan zijn gelach en aanmerkingen over hetgeen men eene onvoegzame partij noemt, vergif voor de gedroomde zaligheid.’
Het was alsof zij wist wat er komen zou, alsof zij zich verhardde, meer tegen haar eigen hart dan tegen hem.
Hij hoorde een helderen lach in de voorkamer en hij dacht aan een rozig, jong gezichtje - och, zoo'n jong gezichtje onder donkere, weerbarstige krulletjes. Weg kleine, weg gij donkere, schitterende oogen! Hier gaat mijn weg. En hij nam op de andere zijde van de vensterbank plaats.
‘Mejuffrouw Florstedt, gelooft gij zelve heilig en zeker aan alles wat gij zegt?’
‘Zeker doe ik dat. In vragen van gevoel is er echter nooit iets absoluut zekers. Twee menschen denken over eenzelfde zaak geheel verschillend, en ik behoor niet tot de menschen die iedereen dwaas noemt, die niet denkt als ik.’
‘Maar hoe denkt gij over het punt in kwestie zelf?’
‘Ik denk, dat er voor een huwelijk een wederzijdsch gevoel geëischt wordt zoo rein, zoo hoog, zoo sterk, als slechts weinige menschen vergund is te ondervinden, en alleen dat zou in staat kunnen zijn om over alle uiterlijke dingen heen te stappen, die in gewone gevallen eene scheiding maken tusschen man en vrouw.’
Wat klonk hare stem lief! En verbeeldde hij het zich of trilde deze een weinig? O, kleine Elfe, gij zijt zeker niet van ijzer en staal! Star boog zich voorover, greep hare beide blanke handjes en trok haar onweerstaanbaar tot zich.
‘Wil je het met mij probeeren, Alma?’
Zij werd doodsbleek. Neen, haar voor den gek houden zou zelfs hij niet wagen. Wat was dat? Zij had een gevoel alsof zij zou stikken. Zij stond haastig op.
‘Candidaat Star...’
Maar hij hield hare kleine handjes vast en drukte zijne heete lippen er op en trok haar aan zijn hart. De stemmen uit den kleinen kring van mevrouw Kopparhjelm klonken vroolijk. Star schrikte even.
‘Alma,’ fluisterde hij nog eenmaal en toen deed hij een paar stappen naar de tuindeur, haar met zijne oogen smeekend hem naar buiten te volgen.
Zij voelde instinctmatig dat zij alleen maar dit behoefde te weigeren om het verrukkelijke en beangstigende te ontwijken dat haar zoo lokte. Een paar schreden zich van hem verwijderen... en hij zou nooit meer zoo tot haar spreken. Nimmer meer... nimmer meer...
En dus - volgde zij hem.
Maar buiten begon zij met hare protesten. Hare dunne, bleeke lippen spraken bijzonder verstandige, koele, bezonnen woorden, terwijl heur hart bonsde van eene wilde, dwaze, bruisende blijdschap en hare polsen brandden als vuur.
Hij liet haar een poos begaan, maar eensklaps greep hij haar om de polsen, alsof zij een ongehoorzaam kind ware geweest en hij haar leeraar, en dwong haar hem in het gelaat te zien.
‘Waartoe dient dat alles? Jij bemint mij! Ontken dat, als je durft.’
Zij liet haar hoofd zakken en viel willoos aan zijn hart, terwijl zij snikte: ‘God helpe mij, maar ik kan het niet...’
Nu werd hij weder teeder en warm, kuste haar op de oogen, mond en handen, noemde haar zijn ‘geluk’, zijne eigene lieve bruid, met het oude verstandige kopje en het jonge, edele hart.
Zij bood nu geen weerstand meer. Als een willooze somnambule luisterde zij naar zijne taal; als in een droom hoorde zij hem later op de veranda fluisteren: ‘Goedennacht, lieveling! Goedennacht, Alma!’
Het was als ontwaakte zij uit eene bedwelming, als voelde zij instinctmatig dat een oogenblik als dit nimmer zou terugkeeren, dat zij haar even gemakkelijk weer zou kunnen ontglippen als zij hem gevonden had.
Maar nu, in dit nu bezat zij hem. En vergetend al het verleden, blind voor al het toekomende sloeg zij de armen om zijnen hals en kuste zijne bruine lokken met de innigheid, die elk teeder, schuchter jonkvrouwelijk gemoed doorgloeit, wanneer het zich voor de eerste maal geheel en al geeft aan een man. Zij had een gevoel alsof hij zou vertrekken, ver, ver weg, en voor haar niet dezelfde zou zijn bij zijne terugkomst. En voor de eerste maal fluisterde zij zijn naam:
‘Goedennacht, Adolf.’
‘Goedennacht, mijne eigene, lieve Alma!’
Op zijne kamer gekomen slingerde hij zijne jas op de sofa, wierp het venster open, stak eene sigarette aan en bleef staren naar den tuin. Toen sloop een breede, trotsche lach over dat jonge, mooie gezicht.
Die kleine had geducht tegengesparteld, meer dan men ooit zou verwacht hebben.
Alma Florstedt zonk in een ouden, met chits bekleeden stoel in den hoek en zat daar lang met gesloten oogen. Hoe hare beenen haar naar de kamer
| |
| |
der meisjes hadden gedragen wist zij niet. Eensklaps sprong zij op en mompelde:
‘Mijn God, wat heb ik gedaan!’
Zij, juffrouw Alma Florstedt, een op rijperen leeftijd gekomene koopvrouw van Wexiö, klein en leelijk, geëerbiedigd hoofd van drie winkeljuffers en een meid, eigenares van eene solide firma met onbepaald krediet, zij had zich in den tuin laten lokken, laten kussen en liefkoozen door een twee-en-twintigjarigen student, die er op stond zich met haar te verloven.
Zich verloven!
Als zij vijftig jaar was, zou hij dertig zijn. Wanneer hij vijftig jaar was, zou zij zeventig zijn.
(Wordt vervolgd.)
|
|