Een Arabische improvisatie.
Het Oosten is het land der poëzie, daar stroomen de dichterlijke beelden als paarlen en robijnen van de lippen der eenvoudigsten en meest ongeletterden.
Men zou zeggen dat de zon, die over alles haar gouden glans werpt, een betooverenden invloed ook op de menschen uitoefent en hen de dingen schooner en idealer doet zien dan zij het in de werkelijkheid zijn.
Vandaar dan ook, dat in die warme landen de improvisators welig bloeien. Nu kan men juist niet zeggen dat het exemplaar, wiens beeld op nevensgaand plaatje voorkomt, zoo juist overeenstemt met het ideaal, dat wij ons van zulk een dichter bij Gods genade voor den geest roepen; hij ziet er oud, bijna afzichtelijk uit; aan alles merkt men dat hij zijn gedichten niet zal laten hooren dan na ontvangst van een kleine aalmoes. Maar gaat het zoo niet meer in het leven? Wie weet hoe ook deze dichter eens het leven intrad met hooggestemde illusiën, hoe hij droomde van een reine, verheven, edele kunst, een kunst, die zich niet wilde verlagen tot handwerk, die slechts zingen kon van liefde en smart, van trouw en heldenmoed.
Maar helaas! de werkelijkheid met zijn ijzeren arm drukte die teere bloempjes onmeedoogend te pletter; onze dichter leerde het met bloedend hart te spoedig, dat bloemengeur geen maag vult en liefdevuur geen haard brandend houdt, en hij moest er wel toe besluiten te zingen en te dichten voor geld, aan de voorbijgangers zijn berijmde verhalen doen, die de klank van zijn instrument begeleidt. En is het gebruik, dat hij maakt van zijn talent, nu zoo stuitend? Verkoopen de dichters in meer beschaafde landen hun innigste gevoelens, hun teerste liederen niet aan een uitgever; laten zij ze niet drukken, en strijken zij er niet evenveel, zoo niet meer goudstukken mede op, dan onze arabische improvisator koperen muntjes?
En wat hun niet zwaar aangerekend wordt, waarom moet men er den ander hard om vallen?
Hij is de eerste niet, en ook - lang niet de laatste, die zijn talent in geld omwisselt.