dat zij zelve den zoeten vadernaam heeft leeren stamelen, dat zij geleerd heeft hem lief te hebben, hem te behagen, is een bloeiende maagd geworden, die langzamerhand hare plaats begint in te nemen.
't Is haar eigen vleesch en bloed, maar zij behoort niet tot de vrouwen, die in de eerste plaats moeder zijn.
Allereerst is ze echtgenoote en ze staat de eerste plaats in 't hart van haren man niet af, al is 't aan haar kind!
In gedachten verdiept blijft ze voor het venster staan. Het vluchtig zonneschijntje is verdwenen, grauw en somber ziet alles, en zacht begint het te sneeuwen.
Sneeuw, donzig zachte sneeuw, licht gevleugeld daalt ge neder en vleiend spreidt ge uw glanzigen sluier over de arme oude aarde, als om haar gebrek aan schoonheid, aan groen en bloemen te verbergen. Onvermoeid voegt zich vlokje aan vlokje tot een zacht, warm tapijt, dat haar beschermen zal tegen de felle winterkou. Nog altijd blijft ge dalen, dichter en dichter worden uwe vlokken... houd op! verraderlijke sneeuw, ge weeft haar een doodskleed! Voelt ge niet, dat warm haar hart nog klopt? Weg, stel u niet tusschen haar en hare zon!’
Peinzend staat ze nog steeds, en ze hoort niet dat de voordeur geopend wordt, dat trappelende voeten de sneeuw afschudden, tot opeens de kamerdeur geopend wordt.
‘Wel, moeder, waar sta je zoo over te soezen? Daar zijn we weer, en flink besneeuwd ook. Wel, wel, wat een bui! Goed dat ik een parapluie meegenomen had. Wat gezellig liepen we daar onder met ons beidjes, niet, Elly? En dat 's waar ook, we hebben een komplotje tegen je gesmeed; daar moeten we nu maar dadelijk mee voor den dag.’
‘Tegen mij?’
‘Ja; kom, Elly!’
‘O neen, pa, ik durf 't niet zeggen; toe, doe u dat maar...’ En weg is zij.
‘Nu, dan moet ik maar met het verzoek voor den dag komen. Ik dacht zoo, vrouwlief, dat je Elly voor haar eerste bal je parelsnoer nu maar moest cadeau geven, het zou haar zoo goed staan.’
‘Mijn parelsnoer! Hoe kom je er aan? Neen, dat geef ik niet weg.’
‘Wou je het dan zelve soms dragen?’ vraagt hij spotachtig.
Ze kijkt hem even aan.
‘Neen, ik draag het niet meer, dat is waar, maar ik geef het niet weg, omdat ik er zwak op heb; 't was je eerste cadeau, weet je 't nog?’
‘Zeker weet ik dat nog, en 't was een heel geschikt present voor een jong bruidje, maar nu kan ik je immers iets geven, dat op dit oogenblik meer passend voor je is. Zeg gerust wat je er voor in de plaats hebben wilt.’
‘Iets wat me zoo dierbaar is als die parelen het zijn, kan je me nooit meer geven.’
Er klinken tranen in haar stem en ze wendt zich af. Hij heeft ze echter gezien.
‘Wel, hoe heb ik het nu met je, tranen? Een Aprilsbui op een najaarsdag? Kom, vrouw, wees wijzer.’
Hij wil haar hand vatten, maar ze keert zich van hem af en gaat naar 't venster.
‘Je hebt gelijk, ik ben dwaas, lentedroomen passen niet meer in 't najaar.’
Hij haalt de schouders op en gaat naar de deur.
‘Nu, 't valt mij tegen dat je zooveel drukte over die zaak maakt; wij mannen hebben den naam egoïsten te zijn, maar jelui vrouwen zijn het inderdaad. Ik geloof waarlijk dat je jaloersch bent van je knappe dochter!’
De deur slaat achter hem dicht.
Jaloersch van hare dochter, zij?
Ja, het is waar; niet dat ze bevalliger is dan zij zelve, zelfs in haar besten tijd, geweest is, benijdt ze haar; niet dat veler blikken haar met welgevallen volgen; maar dat de oogen, de sterren die haar eigen levensweg tot nog toe bestraald hebben, nu steeds het eerste haar dochter zoeken, dat benijdt ze haar!
‘O Elly, je hebt zooveel op mij voor; jeugd, schoonheid, het leven lacht je toe, vol zonneschijn en bloemen; moet je dan begeerig de hand uitstrekken naar je moeders schat? Maar ge zult het ondervinden,’ vervolgt ze, zich opwindende en bijna dreigend de hand opheffend naar de grauwe winterlucht, ‘op uwe beurt ondervinden hoe 't smaakt verdrongen te worden!...’
Somber blijft ze naar buiten staren, waar de sneeuw nog altijd in dichte vlokken valt, rusteloos voortwevend aan de lijkwâ voor de arme oude aarde.
Twee jaar zijn verloopen en weer is 't winter. Bij 't venster zit dezelfde moeder, maar ze let nu niet op de dwarrelende sneeuwvlokken; ze staart onafgebroken op een bleek gelaat daar voor haar in de kussens, als kan ze hare oogen niet gelooven. Is dat hare Elly, nog voor een dag of wat zoo bloeiend en frisch? Hoe marmerwit die rozenwangen! Het blonde haar, zoo glanzig eens, 't ligt nu zwaar op 't voorhoofd, vochtig van de hevige koortsen, die 't jonge leven gesloopt hebben. Somtijds, als de wind zich verheft en een dorren tak tegen 't venster slaat, schrikt zij op, en hare door nachtwaken overspannen verbeelding doet haar in dien dorren tak een spookachtigen arm zien, dreigend opgeheven tegen de jonge moeder, die juist een oogenblik schijnt ingesluimerd.
Radeloos wringt zij de handen. ‘Erbarmen, erbarmen, ze is nog zoo jong!’ Maar dreigend blijft de spookachtige arm opgeheven.
God! zóó heeft ze eens háár hand opgeheven tegen haar onschuldig kind! En de wind herhaalt in allerlei tonen haar woord: ‘Ondervinden zult ge hoe 't smaakt verdrongen te worden!’
‘Moeder,’ klinkt het zacht, ‘slaapt mijn kindje?’
‘Ja, lieve Elly.’
‘O, ik droomde zoo heerlijk; ik droomde dat mijn klein meisje groot was; ik zag haar getooid voor haar eerste bal, een roos in de lokken en zelve als 'n roos, zoo bloeiend en frisch. Ik legde haar het parelsnoer om den blanken hals, uw parelen, moeder, en bracht haar bij haar vader. Hoe straalde zijn gezicht van blijden trots, met welk een welgevallen zag hij op zijne dochter. Ach, ik zal dat nooit in werkelijkheid zien!’