| |
| |
| |
Op een muilezel door Marokko.
Naar het Engelsch van Stanley J. Weyman.
Met vier illustratiën naar G.D. Armour.
Spanje bereidt den reiziger in het minste of geringste niet voor op de verrassing, welke hem aan het einde der smalle zeeëngte wacht, wanneer zijne stoomboot in den helderen ochtend-zonneschijn het anker laat vallen voor Tanger, en de kleine sloep, geroeid door donkere, babbelende, halfnaakte bootslui, hem en zijne bagage opneemt. Zijne reis door Spanje heeft hem misschien voorbereid op het ‘blinde’ aanzien der stad, een gevolg van de afwezigheid van ramen in de witgepleisterde, van platte daken voorziene huizen, die uit de zee schijnen op te rijzen, - maar niet op het ontbreken van trottoirs in de smalle straten, en óók niet op het voortdurend dringen en duwen van mannen, vrouwen en jongens, kameelen, ezels en lastdragers in een vroolijk, opgeruimd, rusteloos voortbewegend gewoel, waarboven het geroep van ‘balook!’ (maak ruim baan!) voortdurend uitklinkt, en waarnaar de getulbande en gebaarde winkeliers, allen op
dansende dervisch.
hun gemak neergehurkt in hun krot van een winkel, met hunne schoenen naast hen, zitten te staren met droomerige blikken en echt Oostersche onverschilligheid.
Hier bemerken wij een langen, zwarten slaaf, die met bloote armen en barrevoets voorbijkomt, met zijne hand op den rug van een kleinen ezel, dien hij meer schijnt te gebruiken als een zondenbok, dan te besturen; hij draagt precies zoo'n ruwe, witte tuniek, met een broek van dezelfde stof, als de gewone slaven in Pompeji waarschijnlijk gedragen hebben. Ginds is het een Joodsch koopman in een zwart of blauw overkleed, met een gekleurden gordel, zwarte muts en dikken wandelstok, die onze aandacht trekt. Elders een Hadji of hoogvereerd bezoeker van Mekka, met een tulband op het hoofd en in witte kleederen; of een groep kinderen met kaalgeschoren kruinen, of met één lange, smerige haarlok, die op hun schouder hangt, terwijl het overige gedeelte van het hoofd zoo glad is als een biljartbal - uitgenomen de builen en bulten. Zij zien er uit als echte afstammelingen van Mahomed, maar met dat al zijn het vroolijke, goedaardige schepseltjes, en zij doen geheel als Christen-kinderen, wanneer men hen voor een stuiver om het hardst laat loopen. Maar het zonderlingste schouwspel van alles is misschien wel dat van mannen, die languit midden in de modder en het slijk van den weg liggen, even alsof zij honden waren; niet neergehurkt tegen de huizen - schoon dit ook dikwijls genoeg gebeurt - en óók niet neergevlijd op een plek gras ter zijde van den weg, maar tot over hunne ooren in het stof en het vuil, alsof het versch gemaaid hooi was!
De vreemdeling kan al deze dingen reeds in het eerste uur van zijn verblijf op de kust te zien krijgen, indien hij op een Zondag aan wal stapt. Dan is het namelijk marktdag, en is de voornaamste straat vol menschen. Op de drukste uren van den dag kunnen twee beladen ezels er elkaar niet passeeren. Maar het groote aantrekkingspunt van Tanger is de marktplaats buiten de muren. Het is een groote, kale vlakte, op een tamelijk steile helling, aan welker voet zich de stadsmuur en de poort bevinden. Op Zondagmorgen is die markt gevuld met een kakelbonte verzameling van
| |
| |
Tangereezen, landlieden en bezoekers, die zich rusteloos bewegen rondom verschillende brandpunten van belangstelling: den slangenbezweerder met zijn verwilderden haardos en zijn eentonig getrommel, den Arabischen declamator, of den braven man die u voor een shilling een halven liter koperen muntstukken verkoopt, en zich dan toch niet tekortdoet. Die muntstukken worden meest alleen gebezigd voor liefdadige doeleinden - de bedelaars nemen ze gretig aan - en zijn op zichzelf ware curiositeiten. Doch als ruilmiddel in het gewone dagelijksche leven hebben zij geen waarde. Zelfs de slangenbezweerder bekeek ze meer met leedwezen dan met toorn, en verklaarde al mompelend, dat hij toch liever Engelsch geld had. Dat zeggen al de winkeliers in dit gedeelte van Marokko, ofschoon het Spaansche geld hier toch het meest in omloop is. Het Spaansch is ook de Europeesche taal, die hier het meest gesproken wordt door Joodsche en andere kooplieden.
Terwijl ik zoo op de markt stond rond te zien, werd ik aangesproken door een man in Joodsche kleeding, maar met een rooden fez op. Of ik de citadel al gezien had? en de groote kanonnen? en de gevangenis? Neen, van dat alles had ik nog niets gezien, gaf ik ten antwoord; ik bedankte hem hoffelijk, doch daar ik reeds een afspraak had gemaakt om den volgenden dag de stad en den omtrek eens rond te gaan in gezelschap van een gids, had ik er op 't oogenblik geen noodig.
‘Gids?!’ schreeuwde hij, en dat wel op zulk een trotschen toon, dat ik er letterlijk door verpletterd werd; ‘ik ben geen gids! Ik spreek tot u als een vriend! “Ik ben de Secretaris van......” en hier noemde hij een buitenlandsch gezant, wiens naam ik vergeten ben.
Ik haastte mij, hem tot kalmte te brengen, en slaagde hierin zóó goed, dat hij het gesprek voortzette, en mijne aandacht nu eens op dit en dan weer op wat anders vestigde, totdat ik wegliep. Doch zelfs toen bleef hij mij nog vergezellen; en nadat ik voor zijn vriendelijken aandrang bezweken was, bezichtigde ik achtereenvolgens de groote kanonnen, de citadel en de gevangenis. Ik vond, dat hij mij bijzonder gunstig gezind was. Ik heb nu en dan zóóveel minzaamheid van vreemdelingen genoten, dat ik bereidwillig geloof sla aan haar bestaan. En wij werden dan ook bepaald vertrouwelijk.
Wat zou ik dien man dienen te geven?’ vroeg ik, met verwijzing naar een soldaat, die ons in de gelegenheid had gesteld om de kanonnen te bezichtigen.
‘O, een shilling!’ antwoordde hij dadelijk.
‘En dien daar?’ vroeg ik weer, toen wij bij den cipier kwamen, die ons vergunning had gegeven om door een gaatje in den muur in een afschuwelijken kerker te gluren.
‘O, een shilling!’
‘En dezen?’
‘O, een shilling!’
In één woord, het was altijd en immer weder dezelfde geschiedenis: een shilling! - totdat ik, bedenkende dat een liter kopergeld gelijkstaat met die nuttige zilveren munt, toch een weinig wantrouwend werd. Ik stond juist gereed om afscheid van hem te nemen, toen hij mij vroeg: ‘Wat geeft gij aan den gids?’
‘Ik heb geen gids gehad!’ antwoordde ik stoutweg, terwijl ik den schurk strak aanzag.
‘Ik heb drie, vier uur gegeven,’ hield hij vol, terwijl hij vier vingers opstak - in werkelijkheid was hij iets meer dan een uur bij mij geweest, - ‘en ik reken één shilling per uur. Ik moet dus drie, vier shillings hebben! Drie of vier shillings voor den gids!’
Ik betaalde den booswicht één shilling, en niets meer; en nadat ik hem zonder zegenbede had weggezonden, zette ik armer, maar wijzer, mijnen weg voort. Hij zelf keerde zonder twijfel in allerijl terug, om bij den soldaat, den cipier en zijne andere vrienden zijn deel van den roof te gaan ontvangen.
De wegen, waarmede men uit Tanger verder het land ingaat, zijn eigenlijk de moeite en de inspanning niet waard, vooral wanneer men ze te voet bereist. Want het zijn òf mulle zandwegen, òf - ook al heeft men ze gedeeltelijk met macadam bevloerd - ze zijn totaal verstoken van bruggen. Ik deed intusschen toch een aangenaam uitstapje over den berg Washington naar den vuurtoren op kaap Spartell, een afstand van ongeveer negen mijlen. Op den top van den berg Washington, een onbebouwde landtong, begroeid met steekbrem en varens, of althans met planten die daar veel op gelijken, heeft men een prachtig uitzicht op de zeeëngte, met de Spaansche kust van kaap Trafalgar tot aan Gibraltar, zoodat de huizen van Tarifa duidelijk zichtbaar zijn. Aan de linkerhand strekt zich het glinsterende watervlak van den Atlantischen Oceaan uit; ter rechterzijde, in het verschiet, verheffen zich de Aap-bergen, zwart en indrukwekkend, terwijl achter ons de donkere, golvende heuvels zich rug aan rug uitstrekken tot aan den horizont en het weinig bekende binnenland van Marokko.
Een vriendelijk pad langs de heuvels loopt van den berg door een smaller bergpas naar den vuurtoren. Het is de eenige inrichting van dien aard, welke er in Marokko bestaat. De toren werd op last van den keizer gebouwd, en de vloeren zijn van uiterst fraai marmer. Op de binnenplaats ziet men een zonderling gevormde fontein van mineraal-water. De onderhoudskosten van het licht worden uit een internationaal fonds betaald, waaraan, als ik wel heb, door dertien landen wordt bijgedragen. De eerste lichtwachter wist mij allerlei nieuws te vertellen van de zegeningen, die er over het menschdom komen zouden, wanneer al de machines vernield werden. Maar toen ik hem voorstelde om dan maar te beginnen met het afschaffen van zijn lamp, en die te vervangen door een honderdtal flambouwen, vastgehouden door honderd fakkeldragers, dacht hij dat ik een loopje met hem wilde nemen. Vruchteloos trachtte ik hem duidelijk te maken, dat er op die manier toch werk zou gegeven worden aan een honderdtal arme drommels, die het hard noodig hadden. Dat kon hij niet inzien; en toen ik afscheid van hem nam, vond ik zijn brood en zijne boter beter dan zijne beginselen, maar zijn doorzicht nog ver beneden al het andere.
Het hôtel, alwaar ik mijn intrek nam, verdiende in alle opzichten den naam van ‘Hôtel de l'Oasis’ - een veelgebruikte naam in Algiers, - zóó zindelijk,
| |
| |
geriefelijk en Engelsch was het er, en dat te midden van een stad, die geen enkele der bovengenoemde eigenschappen bezit, een stad wier bezoekers geneigd zijn om haar, bij eene kennismaking van een enkelen dag, bekoorlijk te noemen, haar den volgenden dag leelijk te vinden, en er eindelijk voorgoed een walg van te krijgen. Onder de vele vreemden, die in mijn hôtel gelogeerd waren, bevond zich ook een gezelschap van vijf personen. In Spanje was ik in de gelegenheid geweest, hun een kleinen dienst te bewijzen, en dit vergolden zij hier meer dan dubbel door het voorstel te opperen, dat wij onze krachten zouden vereenigen voor alle mogelijke uitstapjes. Maar de groote vraag was: waarheen?
Intusschen, er brak een regenachtige dag aan, waarop wij elkander toevallig op de markt te Tanger ontmoetten en in een troostelooze stemming onze druipende parapluies bij elkaar staken. ‘Er zijn geen kameelen!’ bromden wij, terwijl wij onze weemoedige blikken over de eenzame moddervlakte lieten gaan, en bij enkelen onzer onwillekeurig de wensch opkwam, dat wij droog en gezellig in onze clubs zaten.
‘My lord moest de kameelen te Tetuan eens zien, met haar zoo lang als de staart van een muilezel!’ liet eene zachte stem naast mij zich hooren, de stem van den Joodschen gids mijner vrienden. Het was een klein mannetje, met listige oogen en een taankleurig gezicht, een neef van al de bazarhouders te Tanger; en de lieden, als wier gids hij fungeerde, hadden op zijn aandrang reeds een klein vermogen uitgegeven.
Allen gevoelden wij lust om ons slecht humeur aan hem bot te vieren. ‘Kameelen?! Wij hebben een afschuw van kameelen! Waren er maar apen te koop, Benjamin!’
‘Apen? Aha!’ En hij smakte met zijn lippen, en schudde de lange kwast van zijn fez, alsof hij niets zaligers op de wereld kende dan apen.
‘In Tetuan, natuurlijk!’ spotten wij.
Maar Benjamin was gewoon aan bespottingen. ‘Ja wel, mijnheer,’ antwoordde hij leukweg, ‘duizenden! honderden! en apen! en een slavenmarkt! en borduurwerk, mevrouw, en tapijten!’
‘Goedkoop?’ vroeg een onzer, die wat nieuwsgierig was uitgevallen.
‘Spotgoedkoop! Bon marché! Borato! Gah! mevrouw, hier zijn het altemaal bedriegers!’
Nog geen vijf minuten geleden had de schelm de eerlijkheid van zijn laatsten bondgenoot tot in de wolken verheven! Maar wij geloofden hem, omdat wij het zoo gaarne wilden. Wij hadden nu reeds meer dan drie dagen in Tanger vertoefd en waren oververzadigd van de Moorsche koffiehuizen, en scholen, en moskeeën, en veelvuldige trouwpartijen. Wij gaven de noodige orders. Vol trots zonden wij een bode vooruit naar Tetuan, om te verzoeken dat de stadspoort nog een uur na zonsondergang mocht open gehouden worden, voor het geval wij wat laat zouden zijn.
Den rit naar Tetuan, een afstand van minstens vijftig mijlen, zouden we in één enkelen dag afleggen; wij zouden er een of twee dagen blijven, al naarmate het er ons meer of minder goed beviel, en dan tusschen licht en donker terugkeeren. Dienovereenkomstig zetten wij ons den volgenden morgen te half zes op de met vuurrood laken bekleede zadels neder, en reden wij op onze met rammelende belletjes voorziene lastdieren de straat uit, waarna wij aan den zandigen oever kwamen, met onze blikken in oostelijke richting, juist toen de dag begon aan te breken. En daarop gingen we lachend voorwaarts, in een prettigen handgalop, - met lage zandheuvels aan onze rechterzijde, en aan onze linkerhand de zee, die als eene witte, glinsterende massa lag uitgestrekt onder een grijzen mist, waaruit ons op werkelijk spookachtige wijze de schrille kreten van onzichtbare zeevogels in de ooren klonken.
In geregelde volgorde trokken wij op. Eerst kwam onze soldaat, gezeten op een monsterachtig kastanjebruin gedierte, met den kop van een Arabischen hengst en de pooten van een vigelantepaard. Hij - de soldaat namelijk - voor iedereen het bewijs, dat wij onder de bescherming van den Sultan stonden, - had de kap van zijn blauwen mantel over zijn getulband hoofd getrokken, en zooals hij nu was uitgedost, herinnerden de omtrekken van zijn bovenlichaam ons duidelijk aan de standbeelden van Richard Leeuwenhart, - aan die namelijk, welke den kruisvaarder voorstellen met zijn helm van schakelpantser op het hoofd. Zijne naakte voeten, die onder zijn witten overrok uitstaken, rustten losjes op groote, platte stijgbeugels. Een zijner naakte hielen was gewapend met iets, dat meer op de punt eener lans dan op een spoor geleek. Zijn geweer had hij, even alsof het een hengelroê was, in een rood linnen zak gestoken; en ons geheele gezelschap kon, naar ik vreesde, tot op den laatsten man vermoord zijn in de helft van den tijd, dien Ali noodig zou gehad hebben om zijn wapen uit dit omkleedsel te bevrijden. Niettemin, zooals hij daar op zijn telganger voor ons uit reed, met het lange geweer in balans dwars over zijne knieën, was hij, met zijn zonderling costuum en zijn nog zonderlinger ros, eene merkwaardig schilderachtige figuur. Meer dan eens gebeurde het, als Ali even stilstond op den top van een heuvel en dan scherp tegen de lucht afstak, dat de een of ander van ons gezelschap plotseling uitriep: ‘O, kijk toch eens! Is het niet precies een schilderij? Doet hij u niet denken aan de... Tentoonstelling?’
Achter hem kwam onze gids. Hij had zijn hoofd opgetooid met een nieuwen fez, waaraan een lange blauwe kwast hing, en zijn mantel of jas deed mij onwillekeurig aan de huid van een kikvorsch denken; ook droeg hij hooge laarzen van ongetaand leder, met sporen er aan, en een broek van blauw moiré zijde - of van iets dat er precies als blauw moiré zijde uitzag - van achteren zeer ‘zakkerig’ gevormd, zoodat de spotters in ons midden onwillekeurig aan het achterste van een schaap dachten. Reeds van het eerste oogenblik af, waarop wij onzen rit aanvingen, bleek het duidelijk, dat hij oneindig meer bedacht was op zijn eigen voorkomen en zijn prestige, dan op ons belang. Maar ‘hoogmoed komt voor den val,’ en de Benjamin, die daar voor ons uit reed op den besten muilezel, met de zweep op de dij en het hoofd in den nek, was een geheel
| |
| |
ander man dan de Benjamin, die... Maar ik loop mijn verhaal vooruit!
Wij, reizigers, waren met ons zessen: drie dames
de tocht door de vlakte.
en drie heeren, allen op meer of minder goede muilezels gezeten. Enkelen onzer waren netjes gekleed met overjassen en regenmantels; doch anderen waren maar schamel uitgedost met oude ulsters en geleende kousen. Onze pakknecht, die de gewone kleeding der lagere volksklassen droeg: een ruw, lichtbruin ding, dat hem gedeeltelijk los, gedeeltelijk gesloten om het lijf zat, en van zulke primitieve mouwen voorzien was, dat hij tamelijk veel weghad van een waterhoen of een zeepauw, - vormde de achterhoede, schrijlings op zijn beladen muilezel gezeten, en met een zijner naakte hielen regelmatig tegen de zijde van het dier kloppend.
Tot op den middag kwam er weinig verandering in onze volgorde, hoewel het omringende landschap zeer rijk aan afwisseling was: van het zeestrand naar een groene vallei, waar ooievaars of kraanvogels bij onze nadering loom en lusteloos opvlogen, en van daar naar een bont mengelmoes van lage heuvels, opgevroolijkt door groote, veelkleurige bloemstruiken. Van daar kwamen wij in hooger gelegen streken, die met een zachte glooiing opliepen tot El Fondak, de plaats waar wij 's middags halt wilden houden. Het was een groote schapenfokkerij, ingesloten door hooge muren, waarbinnen de stallen stonden, en met een toren boven den ingang. In een hoek zetten wij ons daar neder, allen in de vroolijkste stemming, en wij aten er koude kip, en dronken rooden wijn, en waren zeer dankbaar dat wij geen maatregelen hadden genomen om hier den nacht door te brengen, want het was er hoogst ongeriefelijk, en niet al te zindelijk óók.
Eens kwamen wij ergens aan een brug, en bij dat schouwspel bleven wij met comische wanhoop staan. Wij meenden dat dergelijke weelde-artikelen nu reeds ver achter ons lagen. Alleen toen wij de verzekering kregen, dat van de twintig riviertjes tusschen Tanger en Tetuan niet meer dan twee zich op het bezit van bruggen konden beroemen, gingen wij er toe over, onze hoofden op te heffen en - een weinig getroost door een diep moeras voor ons - weder blijmoedig onzen weg voort te zetten.
Kort na den middag reden wij man achter man langs de glooiing van een lagen heuvel, toen wij plotseling werden tegengehouden door iets, dat ons tegemoet kwam. ‘Wat is er?’ riep een onzer. ‘Qu'est ce que c'est, Benjamin?’ vroeg een ander, - en er ontstond eenige verwarring, toen onze geheele linie als een telescoop ineen werd gedrukt. En nu zagen wij, wat er voor ons uit te doen was.
Twee mannen, die nog ongeveer dertig meter van ons verwijderd waren, snelden ons tegemoet. Een hunner, de grootste, een lange, breedgeschouderde kerel, werd vervolgd, naar het scheen, want zijne handen waren op zijn rug vastgebonden, en een eind touw sleepte achter hem aan. Zoo kwam hij eindelijk bij ons gezelschap, en eer een onzer hem tegenhouden kon, wierp hij zich languit op den grond, en lag hij zich daar rond te wentelen, als iemand die in doodsangst om zijn leven smeekt. Ik zag de tranen langs zijne groote wangen biggelen, toen de ander hem had ingehaald en hem met zijn in de scheede gestoken zwaard begon te bewerken. Een onzer maakte op minnelijke wijze een einde aan die operatie. Allen herhaalden wij opnieuw: ‘Wat is er, Benjamin?’ met verhoogde belangstelling, en wij staken de hoofden bijeen, onder het slaken van allerlei andere uitroepen, in drie of vier talen.
De zaak bleek eenvoudig genoeg, toen zij ons was uitgelegd, ofschoon zij voor ons toch hoogst belangwekkend bleef. De grootste man was een negentiende-eeuwsche roofridder. Men had hem den vorigen nacht op heeterdaad betrapt bij het stelen van vee, en nu werd hij naar de gevangenis te Tanger overgebracht. Bij het zien van de ‘Franken’ - zooals alle Euro- | |
| |
peanen hier genoemd worden - was zijne hoop op verlossing eensklaps opgewekt. Zouden wij wel zoo vriendelijk willen wezen om zijn bewaker overhoop te schieten, dood te steken, of op andere wijze van kant te maken, zijne banden te slaken, en hem te laten loopen? Dat was alles wat hij ons wenschte te vragen.
Wel neen, daar zagen wij geen kans toe. Wij zouden niet weten, op welke wijze wij dat moesten aanleggen. Wij reden voorzichtig heen langs den armen drommel, die daar nog altijd op den grond lag te kruipen en te schreeuwen, en lieten hem aan zijn niet geheel onverdiend lot over. Geen onzer keek meer naar hem om; maar nog een poos daarna bleven we zwijgend en peinzend voortrijden, en zagen enkelen onzer bleek, want natuurlijk dachten we terstond aan dien ellendigen kerker te Tanger, waarin wij een enkelen, huiveringwekkenden blik hadden geworpen, om er ons terstond weer van af te wenden, wijl onze nieuwsgierigheid meer dan verzadigd was. Dit was in de eerste oogenblikken onze stemming. Later, toen zijn geschreeuw ons niet langer in de ooren klonk, begonnen wij ons te verheffen op de ontmoeting, en poogden onze nog onervaren handen het tafereel in een meer romantisch licht te plaatsen. Maar het mocht wezen zoo het wilde: wij waren nu dan toch met een roover in aanraking geweest!
Van El Fondak liep de weg zeer steil opwaarts langs een oude waterleiding, door een lage, blinde viaduct, en over gevaarlijke steenen en kuilen, die de voortreffelijke eigenschappen onzer muilezels op een zware proef stelden. Nadat wij de waterleiding achter den rug hadden, daalden wij aan den anderen kant den heuvel af, maar met nog meer moeite, zóó ruw was het pad. Gedurende een groot gedeelte van den weg volgden wij de oevers eener vrij breede rivier, en meer dan eens kwamen wij aan een bekoorlijk landschap, dat reeds door reizigers in Marokko opgemerkt en beschreven is: velden met
op verkenning.
bloemen, die zóó dicht op elkaar groeiden, dat het geweven tapijten geleken. Nu eens was het er een van enkel viooltjes, met zoo weinig bladgroen er tusschen, dat het zuivere wit wel een mijl ver zichtbaar was. Dan weer was het een veld met fluweelen boterbloemen, wier lichtgele en donkere oranjetinten uitnemend met elkaar harmonieerden. Elders weer eene buitengewoon rijke en prachtige schakeering van de drie bovengenoemde bloemsoorten, zoo dicht opeengezet en zoo smaak vol vermengd door de hand der natuur, - met hier de schaduw van een olijfboom, en daar de zonneschijn, samenwerkend om golvende figuren op de oppervlakte te tooveren, - bij welk schouwspel wij gesmoorde kreten van bewondering slaakten, en onbeweeglijk in den zadel bleven zitten, om onze oogen er een tijdlang aan te verzadigen.
Menschelijke wezens kwamen wij onderweg niet veel tegen. Nu en dan stond een schaapherder of een veehoeder, met zijn lang geweer op zijn rug, ons van den top eens heuvels gade te slaan; elders ging een gezelschap kooplieden, met zwaarden in koperen scheeden op hunne ruggen hangend, hoffelijk voor ons uit den weg. En twee of drie ongesluierde vrouwen, die hare schapen hoedden, bleven drentelend wachten, om, ondanks onze tegenwoordigheid, lange en verwonderde blikken te werpen op onze reisgezellinnen. Wij zagen weinig of geen woningen van menschen, en in het geheel geen wilde dieren, uitgenomen eenige prachtige arenden.
Het was reeds over zessen, en het begon vrij donker te worden, toen er eindelijk en ten laatste in de verte, op den top van een kleinen heuvel, een lange, lage, witgepleisterde muur opdaagde, met een vlag, die op den dichtst bij ons zijnden hoek stond te wapperen. Maar hoe laag de muur ook was, stak toch bijna geen der daarachter staande gebouwen er boven uit; en wij voor ons, die vermoeid waren na twaalf uren in den zadel te hebben gezeten, vonden dat de stad er in de schemering zeer nietig
| |
| |
en somber uitzag. Wij werden evenwel aan de poort met veel gastvrijheid ontvangen, en door nauwe straten, die zich voor het meerendeel tusschen blinde muren kronkelden, naar het huis of het hôtel van een Joodschen inwoner geleid, die Nahom heette. Hij was consul voor verscheidene Europeesche mogendheden, o.a. voor Engeland en Nederland. Er wonen weinig of geen Europeanen te Tetuan, ofschoon de stad, meen ik, veertig duizend inwoners telt en veel grooter dan Tanger is. Om niet den schijn op mij te laden, dat ik, door over de stad te spreken, bijna geen notitie nam van onzen gastheer, wil ik hier al dadelijk zeggen, dat hij met de meest mogelijke vriendelijkheid alles voor ons deed, wat in zijn vermogen was.
Wij werden op de eerste verdieping gehuisvest. Zij bestond uit drie kamers, of liever uit drie alkoven, die hun ingang hadden op en correspondeerden met de drie zijden van eene binnengalerij, die boven een fraai gemeubeld vertrek uitstak, dat van voren geheel open was, en zich in het midden van het huis bevond. Deze open zaal, of algemeene kamer, was bevloerd met roode baksteenen. Des winters, of op de zonnigste uren van den middag, kon zij afgesloten worden door middel van een groot zeil, dat dan op gelijke hoogte met het dak van het huis werd gespannen. De galerij en de buitenzijde onzer drie vertrekken waren van licht geschilderd hout, hetgeen een indruk maakte, die ons deels herinnerde aan Noach's ark en deels aan een Zwitsersch chalet. De vierde zijde van den smallen vierhoek werd ingenomen door een trap.
Den volgenden morgen beklommen wij het dak, - schoon niet zonder eenige vreeze en beving, omdat wij ons herinnerden, dat in sommige dezer steden de daken zóó geheel en uitsluitend ter beschikking der vrouwen zijn gesteld, dat een man gestraft wordt, ook al vertoont hij zich op zijn eigen dak. Maar er werd geen enkele klacht tegen ons ingebracht en wij zagen niets merkwaardigs.
Des anderen daags begaven wij ons in een opgeruimder stemming op weg, om de stad te bezichtigen, - om een bezoek te brengen aan de slavenmarkt, een paar apen te koopen, en eenige tapijten en borduurwerken aan te nemen, die ons, naar het heette, voor een appel en een ei zouden gegeven worden. Maar wij werden al spoedig ontnuchterd! Wij waren geen kieskeurige, overgevoelige of sentimenteele luidjes. Wij kenden - allen en ieder in het bijzonder - Malaga, en de Albaycirs van Granada, en de bedelaars van Napels. Maar de eentonigheid der vervuiling, die onze oogen hier te aanschouwen kregen, onverschillig op welk punt zij gevestigd werden, was ons toch wat àl te kras! Wij bevonden ons in een stad, die even groot was als vele Europeesche steden van den tweeden of derden rang, en toch zagen wij er geen enkele straat, die wijder was dan een smalle steeg; geen enkel gebouw, welks dak veel hooger was dan dat van een schuur; geene monumenten of gedenkteekenen, van welken aard ook; niets dat op den naam van kunstschoon aanspraak kon maken. De straten waren echte riolen, die zulk een walglijken stank verspreidden, alsof er duizend mestvaalten in de nabijheid lagen. Als wij om ons heen zagen, konden wij ons de menschelijke wezens niet anders voorstellen dan als mieren, die in de duisternis van hun mierenhoop krioelden. Nadat wij den geheelen dag bezig waren geweest met de ontwarring van het net dezer eindelooze straten en stegen - zij geleken veel meer op de gangen van een mijn dan op straten, want menigmaal liepen zij een twintig à honderd meters ver onder overhangende bogen en gewelven door - betitelden wij de stad met den naam van mesthoop of vuilnishoop - een vuilnishoop en niets anders, in alle mogelijke richtingen als een konijnenhol doorgraven met gangen en holen, en in geen enkel opzicht gelijkende op de steden, die wij ooit op de oppervlakte des aardbodems hadden aanschouwd.
Nu en dan, 't is waar, ontdekten wij bij een blik op het inwendige eener moskee, door een toevallig openstaande poort gezien, een klaterende fontein, een plek zonneschijn, een rij oranjeboomen en een zuilengang; maar de dreigende blikken der voorbijgangers waarschuwden ons, om niet te lang bij deze oasen te vertoeven. En later verhelderden een paar bezoeken, waarvan ik straks zal vertellen, den somberen en naargeestigen indruk, dien deze afschuwelijke stad, gezien bij een zwaarbewolkte lucht, op ons had teweeggebracht.
Naar de slavenmarkt! Benjamin, voorwaarts! vlug! Naar de slavenmarkt! En wij begaven ons heldhaftig op marsch, dwars door de modder en de opeenstapelingen van allerlei andere ongerechtigheid, naar een plein, waarop zich een bedrijvige, levenslustige menigte bewoog. Het is weder eene sprekend gelijkende kopie van de markt te Tanger: de slangenbezweerder, de Arabische declamator, en al de andere bijkomstigheden. Maar... waarom die besluiteloosheid? Waarom loopt onze Benjamin dan eens dezen, dan weer genen kant uit, en roept hij op zonderlingen toon - een buitengewoon zonderlingen toon - iets tot onzen reusachtigen pakknecht, en klopt hij zoo tegen zijne laarzen met zijn kranige zweep?
Omdat - ik huiver bij de gedachte, dat ik den lezer een teleurstelling moet bereiden, zooals Benjamin vreesde ons ter elfder ure te moeten teleurstellen - omdat er vandaag geen slaven te koop zijn!
In dat oogenblik kwam het bij ons tot een uitbarsting. ‘Neen, en op andere dagen óók niet!’ roepen wij uit. Wij hebben alle vertrouwen in Benjamin verloren. Naar zijne breedsprakige uitleggingen verkiezen wij niet te luisteren. ‘Naar de apen dan!’ roepen wij barsch; ‘dan naar de apen!’ En wij scharen ons rondom hem heen, vastbesloten om hem nu, tot elken prijs, klaren wijn te doen schenken.
‘Heel veel apen, my lord, op het oogenblik!’ verzekert hij ons; ‘heel veel apen!’ En hij zwaait met zijne handen, alsof het plein er aan alle kanten mede bezaaid was.
Maar is er iets boosaardigs in zijn blik? Of komt het alleen doordien wij hem de waarheid ontlokt hebben? ‘Naar de apen!’ herhalen wij. ‘Nu dadelijk! Op staanden voet! Tout de suite, Benjamin!’ En wij beduiden hem, op een manier, die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is, dat hij ons den weg zal wijzen.
Het is onmogelijk!... O, neen, het is onmogelijk, dat de herhaling derzelfde verschijnselen dezelfde zaak
| |
| |
kan beduiden! Het is bijna niet te gelooven, al kijkt Benjamin ook als een radelooze nu eens naar rechts en dan weder naar links, en al schijnt hij den afstand naar de apen te berekenen, en zich af te vragen of wij een sjees of een vierwieler zullen nemen, of dat wij met een omnibus zullen gaan, enzoovoort, enzoovoort; en al praat hij ook weder met den bagageknecht, en al klopt hij bij vernieuwing in de houding van een wanhopige verwoed tegen zijne laarzen, - toch is het niet te gelooven, dat er geene apen in Tetuan zouden zijn!
En toch is het zoo! Wanneer het feit ons eindelijk klaar en duidelijk voor oogen is gesteld, weten wij geen woorden te vinden om ons hart lucht te geven. ‘Geen apen?! Geen apen?! En wij zijn vijftig mijlen ver komen rijden om apen te koopen!’ schijnen onze hoogroode gezichten te zeggen. Dat is een zware slag! Maar... de winkels blijven ons nog over. Het zijn wonderlijke kleine winkeltjes, zes voet lang en breed en hoog, en sprekend gelijkend op de kleinste soort kraampjes onzer dorpskermissen. Zij staan drie voet boven den grond, en de tusschenliggende ruimte doet als pakhuis dienst, denk ik. Wij waren zoo gelukkig, een koopman te zien aankomen, die om de een of andere reden wat laat was, en nu zijn winkel opende. Hij ontsloot het voorgedeelte, en liet het met behulp van zijn slaaf naar beneden zakken. Daarna trok hij zijne schoenen uit, en zette ze zorgvuldig in een der naastbijzijnde hoeken; vervolgens heesch hij er zich in, legde zich neder, en - alles in orde! Het deed mij in vele opzichten denken aan een man, die zich te slapen legde in een ouderwetsche hooge postkoets met vier paarden. Eens of tweemaal zijn wij in een winkel geweest, - een voor een natuurlijk. Maar in den regel konden wij buiten blijven staan, en alles zelf zoeken en opnemen, wat wij wenschten te bezichtigen. Deur, venster en voorgevel van den winkel zijn natuurlijk één en hetzelfde, en missen alles wat naar ruiten of andere dingen van dien aard zweemt.
Om een haverklap vindt men winkels van allerlei soort bijeen. Zoo is er een straat met winkels van roodlederen pantoffels, een straat met winkels van geellederen pantoffels, en een straat met winkels van geborduurde pantoffels. Om u de waarheid te zeggen, schenen wel de helft der winkels pantoffelwinkels te zijn. In een ander gedeelte der stad zitten een dozijn wijsgeerige en gebrilde oude Mooren over gele perkamenten gebogen. Dat zijn schrijvers of advocaten. Ginds is de wijk voor zijden stoffen, en daar de katoenhoek. Hier vindt gij de koperslagers, - gij kunt hen wel een mijl ver hooren, als zij aan 't werk zijn; en verderop ziet gij de verkoopers van ‘kabobs’, kleine stukjes gekookt vleesch, op houten pennen gestoken. Wij snellen hen zoo spoedig mogelijk voorbij, met den zakdoek voor den neus.
Wij namen drie kijkjes in de wijk der geborduurde zijden stoffen. Den eersten keer liet men ons de goederen zien, die in de winkels hingen, of op de planken lagen, en verder niets meer; ofschoon onze schoone critici deze stoffen met groote teleurstelling en minachting ter zijde legden, en de arme Benjamin menig hard woord van verwijt er over moest hooren. Den volgenden keer bracht deze en gene koopman uit een donkeren hoek, of misschien van onder zijn elleboog, een betere qualiteit te voorschijn, en spreidde de stof behoedzaam voor ons uit. De derde maal hadden deze prachtige artikelen zich op verbazende wijze vermeerderd, en werden wij er zelfs tot in de aangrenzende straten mede achternageloopen. Op den keper bezien, bleek het, dat zij alles behalve prima qualiteit, maar wel te hoog in prijs waren, - schoon toch even hoog als te Tanger, - zoodat zij er weinig of niets toe bijdroegen om Benjamin's goeden naam te herstellen.
Tegen twee uur begon het te regenen, en van die gelegenheid gebruik makend, haastten wij ons om onze bezoeken te gaan afleggen. Na door een menigte straten gegaan te zijn, zooals ik ze hierboven beschreven heb, kwamen wij eindelijk en ten laatste aan een groote deur in een muur. Onze gids klopte aan en overhandigde onze geloofsbrieven; wij zelven wisselden intusschen blikken van teleurstelling. De uiterlijke aanblik van deze omgeving was alles behalve veelbelovend. Doch terwijl wij elkander nog stonden aan te zien, werd het sein gegeven om binnen te treden; en na den drempel te zijn overgegaan, kwamen wij terstond in een ruime en luchtige, dus heerlijk koele kamer, versierd met geschilderd houtwerk, gekleurde tegels en matten, en onberispelijk rein.
De zoon van onzen gastheer (die zelf afwezig was), een net gekleed jonkman, ontving ons met volmaakte kalmte en zelfbeheersching. Het vertrek was, geloof ik, een soort van voorkamer, en verder dan deze werden de mannelijke bezoekers gewoonlijk niet toegelaten. Er stonden nagenoeg geene meubelen. Aan het eene einde bevond zich een trap, waarmede men het meer afgezonderde gedeelte van het huis bereikte; aan den anderen kant was een deur, die wij thans doorgingen, naar een prachtig terras, bevloerd met mooie tegels, en vervroolijkt door groote glazen kuipen met goudvisschen, een schitterenden zonneschijn, en een juweel van een drinkfontein, welker water opspoot uit een ondiep bassin, op den top van een laag zuiltje aangebracht.
Het terras geleek, schoon op kleine schaal, op een in het Alcazar, het oude Moorsche paleis te Sevilla. Men had van daar het uitzicht op een tuin, die vrij stijfjes was aangelegd, niet met bloembedden, maar met rozestruiken en heerlijk geurende heesters. Midden in dien tuin bevond zich een marmeren bassin. De muren en de overdekte doorgangen waren bekleed en bevloerd met prachtige geëmailleerde tegels. Toen wij achter ons om een blik wierpen op het huis, dat twee verdiepingen hoog was, zagen wij drie groote vensters op één rij der eerste verdieping, bedekt met houten traliewerk, maar toch een ruim uitzicht gevende op de tuinen en de daarachter gelegen zee. Het waren de ramen der vrouwen-vertrekken, waarheen wij thans geleid werden. Onze gastheer moest ons tot zijn spijt mededeelen, dat de dames juist een wandeling deden; anders zouden zij gaarne de eer genoten hebben om de vrouwelijke leden van ons gezelschap bij zich te ontvangen.
De harem bestond uit een lange, ruime kamer, en uit een alkoof of slaapkamer, die bijna even groot als de eerste en aan den achterkant tegenover de
| |
| |
vensters gelegen was; voor den breeden doorgang tusschen de beide kamers, die bijna de geheele lengte der vertrekken besloeg, hingen geene gordijnen. Blijkbaar was de eene kamer voor den nacht, de andere voor den dag bestemd. Het middengedeelte der eerstgenoemde was bedekt met een prachtig Oostersch tapijt; langs de kanten was overal een kussen of matras aangebracht, van een witte kleur, maar gedrapeerd met een losse strook tapijt, waarboven zich hier en daar weder gewone witte beddekussens bevonden.
Deze inrichting vormde, geloof ik, wat men den ‘divan’ noemt. De muren waren met pleisterwerk en relief versierd, en langs de wanden zag men hier en daar pilasters, waarop porseleinen vazen stonden. Een paar kasten van met arabesken besneden hout, en blauw, rood of groen geschilderd, voltooiden het ameublement. In de tweede der bovengenoemde kamers stonden twee ijzeren ledikanten, een aan elken kant. Beide vertrekken
onze ezels.
waren licht en luchtig, en volkomen zindelijk, schoon het geheel toch den indruk van iets beuzelachtigs gaf. De Mooren dragen de schoenen, waarmede zij op straat loopen, nooit in huis, en in den regel loopen zij daar barrevoets.
In het volgende huis, waar wij een bezoek brachten, zagen wij niet den heer, maar - bij wijze van schadeloosstelling - hier waren de dames wèl thuis. Een majestueuze oude Moor, de broeder van den heer des huizes, ontving ons hier, - een man met een licht olijfkleurige tint, zeldzaam fraaie en regelmatige gelaatstrekken, een forschen arendsneus en een langen grijzen baard. Hij droeg een tulband en los om het lijf hangende kleederen van een blauw en wit gestreepte stof, om het middel gesloten door een gordel. Hij sprak vloeiend Fransch. Zijne manieren waren uiterst hoffelijk, en zijn toon van spreken bijzonder geestig en vriendelijk.
Nadat de oude Moor eenigen tijd met ons in gesprek was geweest, gingen wij weder naar beneden, en zagen wij daar onze medereizigsters midden in het dagverblijf der vrouwen staan, gereed om afscheid van de dames te nemen. Dicht bij hen bleven een paar vrouwen van middelbaren leeftijd, met witte, los om het lijf hangende kleeding, stoutmoedig staan, om een blik op ons te werpen, terwijl wij voorbijgingen; en het ‘Licht van den harem’, juist aan den ingang der alcoof staande, lichtte voor een oogenblik haren sluier op, met bevallig opgeheven armen, zoodat wij een zeer lief gezichtje en weelderig geronde vormen konden zien of - opdat zij òns kon zien. Toen wij een poging waagden tot eene meer nauwlettende bezichtiging, liet zij langzaam zoowel haren sluier als de gordijnen vallen. Wij begrepen dien wenk en vertrokken, terwijl onze dames haar eenparig als eene schoonheid van den eersten rang roemden. Zij was eene blondine met een onberispelijke teint en prachtige oogen.
‘Gaan we nu morgen weer vertrekken?’ vroeg ik, toen wij onder een regenbui naar ons logies terugkeerden.
‘Ik geloof, my lord,’ zeide Benjamin,’ dat de regen het ons zal beletten. Als het van nacht weder zoo regent als in den afgeloopen nacht, - en het begint nu waarlijk alweer! - dan zullen we niet over de rivieren kunnen komen.’
‘Onzin!’ antwoordde my lord. ‘Wij vertrekken morgenochtend om vijf uur, Benjamin!’
Maar natuurlijk gevoelden wij ons toch niet volkomen op ons gemak. Er kon toch wel iets waars zijn in de bewering van den gids. Bij gunstig weder hadden wij den rit lang en vermoeiend gevonden, en was de inspanning de krachten der dames bijna te boven gegaan. Wij wilden liever niet door het water opgesloten worden in deze woeste landstreek, of onze krachten verspillen in een poging om tehuis te komen, die misschien vruchteloos zou blijken. Wij besloten onzen gastheer te raadplegen, die een eerlijk man was.
‘Om u ruiterlijk te zeggen waar het op staat,’ sprak hij, ‘de zaak is aldus gesteld. Als gij morgenochtend vertrekt, zult gij mijns inziens met een weinig moeite Tanger bereiken. Indien gij hier morgen nog blijft, en de regen houdt aan, zullen de rivieren niet meer over te trekken zijn, en zoudt gij vermoedelijk een dag of tien hier moeten blijven. Dit is tegen mijn eigen belang,’ voegde hij er trouwhartig bij; ‘maar eerlijkheidshalve acht ik mij verplicht, het u te zeggen.’
Wij bedankten hem hartelijk, en gaven Benjamin voorloopig orders om tegen den volgenden morgen vijf uur alles gereed te hebben voor de terugreis. Daarna dineerden wij vroolijk en opgeruimd, en na te negen uur naar bed te zijn gegaan, waren wij den volgenden morgen te half vijf reeds weder op de been.
Ontbijt? Ja, het ontbijt staat gereed. Rekening? Ja, de rekening ligt kant en klaar - en is ook volkomen naar ons genoegen. Muilezels? Wat? Geen muilezels? Neen, geen muilezels! De muilezels zijn
| |
| |
niet gereed. En daarop volgt er een in allerijl gerepeteerd drama. Benjamin loochent alle bekendheid met onze orders van den vorigen avond. Benjamin, Benjamin wordt half geworgd naar den stal gedragen. Benjamin hals over kop tusschen zijne muilezels geworpen. Benjamin brengt met looden schoenen de muilezels te voorschijn! Dit zijn de haastig geïmproviseerde, maar krachtige tooneelen van het stuk, dat middag voort. Nadat wij nu den top der heuvelen waren overgetrokken, en El Fondak gepasseerd waren, stegen wij af op den oever eener kleine rivier, om daar te lunchen. Ongelukkigerwijs begon het op dit oogenblik te regenen, en dit vermeerderde alles behalve het genoegen van een maaltijd, waarvan het grootste genot reeds totaal bedorven was door de ontdekking, dat onze gids, zich verzekerd houdende
het nationale gedenkteeken voor keizer wilhelm i te berlijn. (Zie blz. 42.)
ten minste de verdienste der actie bezit. Dank zij de bereidvaardige tusschenkomst van onzen bagageknecht, kunnen wij eindelijk te half vijf vertrekken. Wij rijden in triomf onder het lage gewelf van de stadspoort door, en komen op het uitgestrekte open veld uit, met zijne bekoorlijker vergezichten en geluiden, en zijn frisscher lucht. Wij allen smaakten, geloof ik, een gevoel van verlichting en bevrijding.
Zonder stilstaan of rusten reden wij tot aan den dat wij dien morgen niet zouden vertrekken, niet de minste of geringste moeite had gedaan om een enkel stuk van onze tafelbenoodigdheden schoon te maken! Daar vonden wij ze: glazen, schotels en borden, nog geheel in denzelfden toestand als wij ze op de heenreis hadden ingepakt! De glazen waren besmeurd door wijn, en zaten vol vuil en stof. De messen waren kleverig, de vorken vet. Dat scheen ons een doodzonde toe. In onze woede verjoegen wij
| |
| |
Benjamin uit onze tegenwoordigheid, onder een stortvloed van verwenschingen; en het was een genot voor ons, hem daar te zien staan, zonder lunch en wanhopig terneergeslagen, op een heuveltje ter zijde van onze zitplaats, met zijne handen op den rug en een sigarette in den mond.
Te half een begaven wij ons weder op weg, en nu bemerkten wij spoedig, dat wij zooveel werk voor den boeg hadden, als wij met mogelijkheid af konden. En wellicht méér dan wij af konden, naar het ons somtijds toescheen. De regenstroomen plasten zonder ophouden neder. Ten gevolge van den losgeweekten grond, kwamen wij slechts zeer langzaam vooruit. Telkens en telkens weder moesten wij van den gebaanden weg afwijken, om een gezwollen rivier te mijden, zoodat wij dan onzen weg over nog ruwer paden moesten voortzetten. Wij staken, alles saamgenomen, een paar dozijn rivieren over, en zagen nu met eigen oogen, dat, als wij een paar uren langer waren gebleven, zelfs zulke krachtige pogingen, als wij thans in 't werk stelden, eenvoudig onmogelijk zouden zijn geworden.
In dezen staat van zaken begonnen wij ons vertrouwen op den bagageknecht te vestigen. Hij had altijd - wanneer hij niet bezig was zijne gebeden op te dreunen - een glimlach en een vriendelijk Arabisch woord voor elk onzer over. Hij was steeds onvermoeid in de weer om ‘Arrha!’ en ‘Arriba!’ tegen de luie muilezels te schreeuwen. Hij vulde telkens den voorraad rietjes weder aan, die als zweep dienst deden. Hij werkte er mede, wanneer onze armen vermoeid begonnen te worden. Hij was de man, die ter redding toesnelde, wanneer mademoiselle's muilezel struikelde en haar bijna in een snelvlietenden stroom had geworpen; en die zich met de leiding van het gezelschap belastte, wanneer de soldaat verklaarde, dat hij van vermoeienis niet verder kon rijden, en een poosje moest uitrusten op den muilezel met de bagage. En het was dezelfde gewillige, hulpvaardige knaap, die ons verzekerde, dat wij op den rechten weg waren, toen wij vreesden dat onze gids zich op ons wreekte, door ons op een dwaalweg te leiden. Hij aarzelde slechts één keer, toen ons reisgezelschap omstreeks vijf uur één voor één langs den rand van een gevaarlijken stroom trok - een massa schuim en bruine klei - en angstig naar den anderen kant keek. ‘Niet mogelijk dat!’ zeide hij twijfelend in zijn gebroken Engelsch. De soldaat zeide hetzelfde, maar met grooter beslistheid. Benjamin deed er het zwijgen toe, maar lachte in zijn vuistje, nu hij zag in welk een lastige positie wij door onze hardnekkigheid gekomen waren.
Het water deed hier en daar aan een draaikolk denken, en stroomde met dreigende snelheid, maar het was niet diep, en alleen maar schijnbaar zoo gevaarlijk. Wij kwamen er zonder moeite over, en bevonden ons spoedig allen veilig en behouden aan den anderen kant. Ik huiver, als ik denk aan hetgeen er van ons zou geworden zijn, indien wij daar den moed hadden opgegeven.
Wij hadden gehoopt, om half vijf in Tanger terug te zijn. Maar de klok van zes en van zeven vond ons nog altijd voorttrekkende in een enkel gelid langs lage heuvelen, hier door een laagte heen, ginds weder over een steilte, en, voor zoover wij wisten, geen stap nader bij de plaats onzer bestemming komende. Wij gevoelden dat wij hulpeloos en machteloos aan de genade van onzen gids waren overgeleverd. De maan kwam op, en verraste ons bij het waden door een schijnbaar grenzenloos meer van vloedwater, ter diepte van omstreeks een voet. Het strekte zich wijd en zijd zoover uit als onze oogen reikten: een vaalbleeke vlakte, alleen afgebroken door onze sombere figuren, terwijl wij er op de jammerlijkste wijze doorheen plasten. Deze of gene der muilezels was voortdurend geneigd om stil te blijven staan; en bij zulke gelegenheden werden al de krachten van het gezelschap vereischt om den achterblijver te bewegen, zich verder voorwaarts te wagen. Wij wisten nooit, waar wij bij den volgenden voetstap zouden belanden.
Maar aan alles komt een einde. Wij kwamen ten laatste op drogen grond aan, waarop wij zeer goed vorderden. Daarop volgde een eindweegs zeekust, van waar wij de lichten van Tanger konden zien - een hoogst welkom schouwspel! De muilezels staken hunne ooren op en begonnen wat vlugger te loopen; scherts en gesprek - reeds lang gestaakt wegens de uitputtende vermoeienis - lieten zich weder hooren; de dames leefden weer op uit hunne koortsachtige visioenen van overrompelingen door Moorsche roovers. Twintig minuten over achten bereikten wij het hôtel, alwaar een voortreffelijk dinertje voor ons werd gereed gezet, waaraan evenwel de dames niet in staat waren met ons deel te nemen. Zij moesten letterlijk van hunne muilezels getild en naar hunne kamers gedragen worden. Wij, heeren, waren zelf óók tamelijk vermoeid; maar toch dronken wij één toost, eer wij onder de dekens kropen. En die toost was gewijd aan ‘den bagageknecht!’
|
|