De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe pensionnaires van mevrouw Westberg.
| |
[pagina 23]
| |
kon noemen voor eene jonge dame, die hare opvoeding had genoten op de Storckenfeldsche kostschool te Jönköping, deze had verlaten met goede getuigschriften en van plan was naar Zwitserland te vertrekken om zich in de fransche taal te bekwamen. Eerst toen men zag, dat alles achteruitging, bood men Westberga ten verkoop aan. Agenten en speculanten kwamen opdagen. Zij roemden Westberga en mevrouw Westberg's puddingen, spraken er van hier een prieel, daar een berçeau te maken, dronken veel cognac, vertrokken en beloofden ‘van zich te zullen laten hooren.’ Maar niemand deed dit, zelfs een jong man uit Arvika niet, die papa's pels had geleend, omdat het weder, terwijl hij buiten was om alles op te nemen, eensklaps omsloeg. Een van de eerste mooie Meidagen, nadat papa was gestorven, zat mevrouw Westberg op de veranda met haar breiwerk en hare meisjes, en zij waren allen bedroefd. De opzichter had gezegd, dat er voor de roggevelden op zijn minst voor tweehonderd gulden mest moest worden gekocht, en het scheen wel dat er haar niets anders overschoot dan papa's paard te verkoopen, diens zaligheid en trots. Het was een mooie avond. Westberga's lichtgroene logeergebouwen lagen zoo mooi tegen de helling van den heuvel tusschen knoppende linden, en de fraaie tuin er achter schitterde in gouden gloed. Maar mevrouw Westberg was dezen avond ongevoelig voor natuurschoon. De kleine, gezette, in het zwart gekleede gedaante schoof zenuwachtig op haren stoel heen en weer; op het vriendelijke, ronde gelaat lag eene bezorgde uitdrukking, hare bruine oogen schitterden niet als gewoonlijk, en het was precies of de grijze strepen in haar mooi haar sterker uitkwamen dan anders. Elk oogenblik rustte de breikous in haren schoot. Eindelijk zag zij van onder haren breedgeranden strooien hoed den kring rond en zei: ‘Beste meisjes, wat zal ik in 's hemelsnaam beginnen?’ ‘Kunnen wij, als de appelen en peren rijp zijn, deze niet verkoopen?’ opperde de kleine Vivan. De kleine Vivan heette eigenlijk Elvira en was slechts elf jaar, zij was mager en hoekig, en had onnatuurlijk lange armen. Zoo ver het door vlasgeel haar omlijste gelaat beschermd werd door den hoed, was dit geelbleek, maar het benedenste gedeelte was roodbruin van zomersproeten; zij had evenwel een paar groote, vriendelijke oogen, die iemand open aanzagen, en een kleinen mond, zoo fraai, dat het was alsof zij dien geleend had, zoo weinig paste hij bij de magere wangen en spitse kin. ‘Beste, kleine vrouw,’ zei mevrouw Westberg, terwijl zij de kleine meid teeder naar zich toe trok. Maar toen zij daarop hare oudste dochters aanzag, was het vraagteeken in hare oogen nog niet uitgewischt. De oudste meisjes aanziende, kon men hopen dat ook uit Vivan nog eens eene bijzonder lieve dame zou groeien. In de eerste plaats had men Thilda, eene lange, gevulde schoone, met Vivan's oogen en mond; de tien jaren, die zij ouder was dan Vivan, hadden hare wangen en kin gerond en de vlasgele lokken in goudgele veranderd en van Thilda eene echte Ingeborgs-type gemaakt. Thilda was daarenboven eene aardige, flinke meid; er lag echter iets geestelijk onrijps, iets al te kinderlijks over het een-en-twintigjarig gezichtje, en als men haar nauwlettender aankeek, werd de gedachte gewekt, dat er iets aan hare innerlijke harmonie moest ontbreken. Thilda had de idee fixe, dat niets een meisje zoo goed staat dan zich als een zwak, hulpbehoevend wezentje voor te doen. De natuur had haar een practischen zin gegeven en een sterk, flink lichaam, maar zij vond het aardig, zich zwak voor te doen, bracht zich zelve soms in de meening dat zij teringachtig was, en verzekerde hare vriendinnen dat zij jong zou sterven aan een hartkwaal. Dit alles belette haar evenwel niet om zich in huis nuttig te maken; had zij het echter éen dag zeer druk gehad, dan klaagde zij den volgenden dag over benauwdheid en beweerde dat zij den ganschen nacht ‘geen wenk in hare oogen had gehad,’ ofschoon zij had geslapen als een ziekenoppasser. Wanneer men Gerda en Evy aanzag, kreeg men eene vrij duidelijke voorstelling hoe mama's bruine oogen moesten hebben geschitterd en hoe lief haar figuurtje moest geweest zijn, toen nu wijlen de heer Westberg haar huwde. Gerda en Evy waren negentien en zeventien jaar en geleken wel tweelingen. Uit al hare bewegingen sprak dartelende levendigheid, bevalligheid en gezondheid; zij voelden nooit symptomen van vreeselijke kwalen, klaagden nooit over moeheid of over de hulpbehoevendheid der vrouw en sliepen des nachts als rozen. Doch om der waarheid hulde te doen, zij hier gezegd dat zij gedurende den tijd, die er lag tusschen de kerstweek met hare bals en het ‘bronbal’ in den zomer, ook bitter weinig uitvoerden. Aan dat ‘bronbal’ in de kleine, uit vier roode, half vervallen huisjes bestaande ‘Bureaustalt’ namen, behalve eenige studenten en gymnasiasten, twee med.-cand., op zijn minst drie officieren, een kantonrechter en twee notarissen deel. Neen, de aardige meisjes namen alles veel lichter op dan Thilda - in de eerste plaats hare huishoudelijke plichten. Wanneer zij in de huishouding iets moesten doen, zetten zij een gezicht alsof men dat, strikt genomen, niet had mogen eischen van twee zulke kleine sylphidische brunettes met natuurlijk krullend zwart haar over het blanke voorhoofd, handschoennummer 5¾ en voetjes, ja, een paar verrukkelijk hooggewreefde voetjes, die in zes stappen de lange trap opvlogen en welker ideale vorm niet eens kon bedorven worden door het gebrek aan artistieken aanleg van den dorpsschoenmaker. Ik heb die twee meisjes beschreven alsof zij éen waren; zij geleken dan ook op elkaar als twee mooie, lekkere, glanzige kersen van denzelfden tak; maar in neiging en gewoonte openbaarde zich toch eenig verschil. Gerda hield er van voor arbeiderskinderen te naaien en hen op eene zeer onpractische manier vol te stoppen met amandeltaartjes, wanneer zij toevallig eens op Westberga kwamen. Evy schreef in het geheim verzen. Gerda was op haar negentiende jaar in gezelschap van heeren zeer terughoudend. Evy was eenige minuten voor het vertrek van | |
[pagina 24]
| |
het laatste ‘bronbal’ door hare mama verrast met den regenmantel over den eenen arm en het kleine kroeskopje op den schouder van een jeugdig agronoom. Maar dit was kinderlijkheid. Lieve hemel! zij was toen pas zestien jaar! Met een meer principe-vaste en nadenkende mama en een papa, die een weinig meer over de opvoeding nadacht, zouden, ondanks het verschil in aard en neiging, de dochters van hetzelfde huis zich niet hebben kunnen ontwikkelen: de een tot een nuttig, arbeidzaam meisje, de beide anderen tot mooie dagdiefegges. Maar het Westbergsche huis was een der velen van den tegenwoordigen tijd, waarin de jeugd in vrijheid wordt gedresseerd, doch waar door een goeden, reinen geest, teederheid en liefde, ondanks alle zwakheid en verkeerdheid, de harten der jongeren rein worden gehouden en het gemoed teeder en opofferend blijkt voor anderen. Mama Westberg had een heelen duim aan de kous gebreid, Evy's kous, waaraan de jonge dame nu reeds zes weken bezig was en die mama nu voor haar zou afmaken; maar nu liet zij wederom de handen in den schoot vallen en zei: ‘Beste meisjes, wat moet ik doen?’ ‘Wij moeten sparen, mama, wij moeten het maar met onze wollen kleertjes doen, en wat behoeven wij eigenlijk des morgens koffie te drinken? Melk is evengoed.’ Het was Evy, die als econoom optrad. ‘Liefste kind, dat brengt geen geld in de kas,’ opperde mama. ‘O, u kan immers hout verkoopen,’ riep Gerda, alsof zij den steen der wijzen had gevonden. ‘Gister nog zei Magnus van Korsmäs dat men onnoemelijk veel geld voor het hout kreeg.’ ‘De bosschen van Westberga zijn nog maar kreupelhout, kind.’ ‘Ja, wat zullen eenige arme, zwakke stakkers van vrouwen beginnen? wat zouden wij kunnen doen!’ zei Thilda, en zij sloeg met eene hulpelooze uitdrukking op haar gelaat hare mooie gevulde armen om den hals harer moeder. Eensklaps liet zich van boven uit een kersenboom, die dicht bij de veranda stond, eene stem vernemen. ‘Och, als ik maar thuis mocht blijven van die ellendige school, dan kon ik op de paarden passen en dan zou mama een knecht uitsparen!’ Na deze bijdrage in den familieraad sprong een ferme, flinke jongen met blond haar en groote blauwe oogen uit den boom. Die nationaal-economische koetsier was de jongeheer Westberg, volle vijftien jaar; de andere zoon, de vier-en-twintigjarige Otto, had reeds het technologische instituut doorloopen, werd ingenieur genoemd en kwam enkel in den zomer een paar weken thuis. Mama Westberg breide zwaarmoedig verder, blijkbaar weinig opgemonterd door den goeden raad harer kinderen. Zij liet een angstigen blik gaan over den tuin met zijn mooien tuinspiegel en heesters, tot hij op den, door de zon beschenen zee-inham bleef rusten. Zou zij gedwongen worden deze omgeving, die haar zoo lief was geworden, voor een appel en een ei van de hand te doen? Lief, omdat deze als het ware de lijst had gevormd om haar liefdesgeluk, omdat zij er later vele kalme, gelukkige jaren had beleefd, zij, de vroeger arme gouvernante van den graaf Klöfsjö! Er was echter een die nog hare stem in den familieraad niet had uitgebracht, en die éene behoorde strikt genomen niet tot de familie; maar zij noemde mevrouw Westberg ‘tante,’ was de intieme vriendin der meisjes en Vivan's gouvernante, sedert men tot de ontdekking was gekomen, dat Vivan een bijzonder goed hoofd had om te studeeren en geen der andere meisjes het met hare studies zoover had gebracht om dit jeugdig familie-genie te kunnen leiden bij hare lessen. Mejuffrouw Anna Ljungklint was 27 jaar, klein en tenger, met een mager, bleek gezichtje, dat als een weinig verschrikt van uit een lijst van bruin haar te voorschijn gluurde. Zij was heel lief; haar verloofde was een paar jaren geleden aan typhus gestorven en zij zag er niet uit alsof zij er aan dacht hem een opvolger te geven. Haar specialiteit was pianospelen, maar zij had ook eene lieve, alhoewel zwakke sopraan en hare stokpaardjes waren ‘Björkens visa’ van Popelius en een oud volksliedje, waarvan het refrein luidde: ‘Naar u, naar u, gij schoon Normandie!’ Wanneer zij dat zong, trilden hare bleeke lippen en zij dacht aan haren gestorven provisor, die in kabinet-formaat in de kamer der meisjes op den schoorsteenmantel stond. ‘Tante!’ ‘Ja, Anna.’ ‘Vóór mijne zuster trouwde en mama bij haar ging inwonen, hadden wij op Wimmerby altijd pensionnaires. Ik weet wel dat er groote bezwaren aan verbonden zijn, maar ik vond..... ik dacht, lieve tante.... melk, ruimte, koren, aardappelen hebben wij hier zoogoed als tegeef...’ Mevrouw Westberg trok haar voorhoofd in diepe rimpels, dacht een poos na en zei eindelijk: ‘Dank je wel, Anneke; dat is misschien de eenige uitweg. Maar dan moeten wij een menigte lakens, handdoeken, nieuwe gordijnen enz. koopen, en ik heb nu geen geld.’ ‘Hm... mama kon op auctie's koopen met zes maanden krediet....’ ‘Evy, die zoo'n aanleg voor schrijven heeft, kon de advertentie wel stellen; maar - ik moet eerst nog eens over de zaak nadenken.’ | |
II.
| |
[pagina 25]
| |
een pas verloofd buurmeisje, en vroolijk alsof men een prijs uit de loterij had gewonnen. Gerda wilde gaarne weten of er ook heeren hadden geschreven, Thilda zei heel onderworpen dat zij, als onbeschermde vrouwen, zich geheel zouden dienen te voegen naar den wil van de pensionnaires. Mama sloeg half onbewust de handen ineen en zuchtte: ‘God geve dat alles goed moge gaan!’ ‘Hier zijn twee en twintig brieven, mama, en wij hebben niet meer dan zeven kamers,’ riep Evy. ‘Misschien zijn het eenvoudige meisjes, die eene kamer samen kunnen hebben.’ ‘Ik kan met de meisjes naar den zolder gaan, tante,’ zei juffrouwgezusters radica-doodica. (Zie blz. 21.)
Ljungklint. Eindelijk ging men hooren wat de verschillende logées voor eischen hadden. De papa van een jong meisje te Malmö hoopte dat er in de nabijheid een mooi, groot dennenbosch werd gevonden, want zijne kleine Amelia had eene zwakke borst en werd enkel van huis gezonden om veel dennenlucht in te ademen. Hij ging tevens van de onderstelling uit, dat zij eene mooie, ruime kamer op het zuiden zou krijgen en dat zoowel de beddelakens als de meubels geheel nieuw waren, want zij had een neef, die zijne eerste vrouw had verloren door zestienjarige diphtheritis-bacillen, welke in een ouden leunstoel hadden gezeten, dien hij op een verkooping had gekocht. Was er eene française in huis? Deze vond men somwijlen op groote heeregaarden en zijne dochter stelde zeer veel belang in vreemde talen. Zij was voor het overige een lief kind, een weinig zenuwachtig, maar hij hoopte dat het ‘teeder toezicht’, waarvan in de advertentie gewag werd gemaakt, hierin wel verandering zou brengen. De stijl en de spelling verrieden, dat mijnheer Larsson zijne opkomst aan zich zelven had te danken. ‘Mijn bitter harteleed,’ schreef eene jonge 29jarige weduwe, ‘heeft mij allen eetlust benomen en mijn kleine, aardige vijfjarige jongen eet als een vogel. Daar kamers, hout, melk, vet en meer andere dingen bijna omniet zijn te krijgen, zou het mij zeer verwonderen indien wij met ons beiden geen pension konden vinden voor 35 kronen in de maand. Zou dit gaan? Er is toch geen water in de nabijheid, waarin de kleine kan verdrinken?’ Een oude wever, die slechts voor twee maanden kamers wilde huren, waarvoor hij gedurende vijf jaren had gespaard, hoopte dat hij eene kamer beneden kon krijgen, waar niemand boven of naast hem sliep. Hij kon niet verdragen gestoord te worden. Eene goede slaapplaats moest hij tot een bepaalde voorwaarde maken. Goede rijtuigen, waarmee hij uitstapjes in den omtrek zou kunnen doen, zou hij zeer op prijs stellen. Indien er in de nabijheid geen jacht op eenden te maken was, behoefde men verder aan de zaak niet te denken. IJzeren ledikanten waren hem een gruwel. Vijf jaar geleden had men hem in een Vermlandsche boerenherberg zulk een ding gegeven, en hij rilde nog als hij er aan dacht. Geheel verbluft door al die voorwaarden en eischen, voelde de familie Westberg zich verkwikt door een brief, met het postmerk Stockholm, die om het portret was gewikkeld van een jong, beelderig, mooi meisje, in diepen rouw. ‘O, wat is uwe advertentie lief! Jonge meisjes in huis, eene mooie natuur, eene piano, en liefdevolle zorg. Dát zijn juist de dingen die ik noodig heb. Ik ben sedert een half jaar moederloos en mijn vader moet een reis van drie maanden ondernemen naar Norrland. Ik kan hier in Stockholm niet blijven, en wij zijn niet rijk genoeg om zelf een buitentje te huren; ik wil trouwens ook liever niet alleen blijven. Een lief mevrouwtje, dat zich wat aan mij gelegen laat liggen, een paar aardige, frissche meisjes, met wie ik kan schertsen en stoeien en uit zeilen gaan, die mij als een zuster willen beschouwen, een kastje en een veldbed in een hoek, zure room en ongeschuimde melk, ziedaar alles wat ik noodig heb. Mijn portret zegt u, hoe ik er uitzie. Misschien ben ik wat leelijker, want mijne zomersproeten komen er niet op uit. Doch, die behooren bij het leven op het land. Zoodra ik antwoord heb, kom ik. Over den prijs worden wij het wel eens. Hoogachtend, Jenny Follin.’ | |
[pagina 26]
| |
‘De Stockholmsche meisjes zijn wel aardig,’ zei Frans. ‘Dat moet een lief meisje wezen,’ meende mama. ‘Zij zal de gele hoekkamer hebben en mama's bruidssprei,’ besliste Thilda. ‘Een arm hulpeloos meisje, net als wij!’ De oude weduwe van een overste ondersteunde een jongen, die student was, met een gedeelte van haar pensioen; zij wenschte daarom zoo goedkoop mogelijk te wonen, voor 500 kronen in het jaar op zijn hoogst, en dan des zomers op het land, 's winters in de stad, voor het overige had zij volstrekt geen pretenties. Alleen.... zij had geen zeer sterke maag; gerookt en gezouten vleesch kon zij niet verdragen, en zij hoopte dat aardappelen niet al te dikwijls op de menu voorkwamen. Zij nam haar tweede ontbijt om 12 uur en dineerde om 5. Die uren zouden de overigen wel passen, niet waar? Zoo niet, dan moest zij er zich in schikken apart te worden bediend. Zij verwachtte dat er wel geen bezwaar zou zijn om haar als logée aan te nemen. ‘Ik heb geen christenziel, die zich iets aan mij gelegen laat liggen, geen tante op het land, geen oom aan een spoorstation of een neef aan een badplaats of in een vischrijk oord, die mij voor den zomer kan uitnoodigen. Vrienden heb ik mij nog niet kunnen aanschaffen, want ik heb nacht en dag gestudeerd, en naar een kuroord behoef ik niet te gaan, want ik ben niet ziek. Ik heb maar een zolderkamer noodig om te studeeren en eene mooie natuur om mij te verkwikken. Onder bovengenoemde omstandigheden moet ik bij vreemden een kamer huren.’ Zoo schreef een jong student in de medicijnen. Zijn brief leidde tot geen levendig gekout onder de meisjes. Dan was er nog een papa van Prelleborg, die met zijn zieke vrouw naar het zuiden zou vertrekken en gedurende die maanden van hunne afwezigheid zijne beide jongens, van 7 en 8 jaar, boschlucht wilde laten inademen. Indien de oudste wat hulp bij zijne lessen kon krijgen, zou dit heerlijk zijn. Om eene lieve behandeling, zonder toepassing van lichaamsstraf, werd in het bijzonder gevraagd. Eene juffrouw te Wexiö, die aan het hoofd eener zaak stond, wenschte voor een paar maanden ontslagen te worden van de vijfhonderd der zesduizend Wexiöranen te zien, die zich op de straten, op de bals, in den schouwburg en op de gezellige avondjes in de restauratie van het station vertoonden. Zij hield van kreeften, kruisbessen, rijden en zeilen en zou het verrukkelijk vinden indien er op Westberga geen Wexiöranen kwamen. Zij was 35 jaar, ongehuwd en verzocht om een flinke harde matras. Nog werden er eenige brieven van minder belang voorgelezen, maar ook een schrijven van broer Otto, die zijne hooge goedkeuring met mama's plan te kennen gaf, en zich voornam dezen zomer eens een paar weken in de ‘menagerie’ te komen kijken. Eindelijk was men aan den laatsten brief genaderd. Met onvast schrift en eene spelling, die ook een weinig ‘vaster’ had kunnen zijn, vroeg een jonge Zweed-Amerikaan, die in de nieuwe wereld veel geld had verdiend, en hier in zijn vaderland geheel alleen stond, of hij niet eenige maanden te Westberga mocht komen om zich vertrouwd te maken met de voor hem, den arbeiderszoon, nu geheel vreemde Zweedsche zeden en gebruiken van het gezellige leven. Onderwijl wilde hij rondzien naar een hem passend goed. Hij verlangde speciaal 's morgens kwartier over drieën, vóor hij uit visschen ging (er was toch een meer?) een ontbijt en dan een paard om overal heen te kunnen rijden. Het kwam er niet op aan, indien dit wat extra moest kosten.... Aan money ontbrak het hem niet. ‘Dien moest jij zien te vangen, Evy!’ merkte de veelbelovende Frans op, terwijl hij met zijne handen in de broekzakken stond en eene energieke poging deed om met den duim en den wijsvinger een gaatje in zijn broekzak grooter te maken. De meisjes Westberg zochten nog eens den brievenhoop door, den grootsten, dien men ná de condolieantiebrieven nog ooit op Westberga had ontvangen. Mejuffrouw Ljungklint was stil naar de piano geslopen, zij dacht aan haren provisor op den schoorsteenmantel en zong bijzonder dwepend: ‘Naar u, naar u, gij schoon Normandie!’ Maar mama voelde zich bezwaard door al die nieuwe plichten. Lang zat zij met de handen om de knieën geslagen voor zich uit te staren; doch eindelijk stond zij, met de energie eener practische vrouw op, vast besloten moedig haar lot onder de oogen te zien, en zei met eene kalme stem, alsof zij na een zwaren strijd een grootsch besluit had genomen: ‘Kinderen, wij moeten ons bedden aanschaffen.’ | |
III.
| |
[pagina 27]
| |
ná papa's dood - op de veranda met een keukenhanddoek in de hand. Nu was zij met alles gereed, zelfs de tuinspiegel had zijn beurt gehad, het huis was van den kelder tot den zolder netjes, vooral door háar toedoen; zij stond daar breedgeschouderd en flink, maar deed haar best zich onbegrijpelijk zwak en hulpbehoevend te vinden tegenover al de vreemde menschen, die huisvesting kwamen zoeken in hun huis en die haar natuurlijk ieder op zijne wijze zou beleedigen. Wat zouden zulke arme, verlatene vrouwen, zonder eenige bescherming er tegen doen? Gerda en Evy, die de tafel hadden gedekt en nu met een groot bouquet, voor de vaas in het midden, uit den tuin kwamen, bleven eensklaps staan en riepen als uit één mond: ‘Hemel, daar komen ze aan!’ Ja, daar kwamen ze aan. Eerst Westberga's roodbruine paarden met een droscke vol dames en pakken, parasols, bouquetten en hoededoozen, dan patroon Lundstrom's blessen met een groote char-à-banc, een paar ‘nette’ vrouwen-figuurtjes, een strooien hoed, een paar grijze bakkebaarden, een knapzak, en de jonge Anderssons van Prelleborg, die met een kennis tot hier gereisd waren, maar zich nu, te oordeelen naar hunne vochtige oogen, geheel verlaten gevoelden. Nu volgde dominee's ‘Perla’ met twee personen en drie valiezen, en ten slotte mevrouw Westberg's eigen oude Minka voor een kar, met Frans boven op vier koffers. Jack de wachthond wilde eerst, als gewoonlijk, gaan blaffen, maar toen hij die menigte menschen en rijtuigen zag, bedacht hij zich en kroop hij verschrikt, met den staart tusschen de beenen, onder een dof gebrom in zijn hok. Mevrouw Westberg had, sedert zij met den zaligen Westberg voor het altaar stond, haar hart niet zoo heftig voelen kloppen als nu, maar zij wist wat zij zich zelve en haar huis schuldig was; vol waardigheid trad zij in haar rouwgewaad op de veranda, reikte den ouden heer met de grijze bakkebaarden beide hare poezele handen, maakte eene diepe buiging voor eene dame en zei: ‘Hartelijk welkom, mevrouw Kopparhjelm!’ Er heerschte gedurende eenige oogenblikken een onbeschrijfelijk leven op de veranda. ‘Mejuffrouw Larsson van Mahnoo, mevrouw Palmqvist en de kleine Palmqvist, de wever Hemming, mevrouw Kopparhjelm, mijne dochter Thilda, candidaat Star,’ zoo gonsde het door elkaar, en hoededoozen, valiezen, parasols en stof vlogen door de lucht; Jack had zich uit zijn hok gewaagd en blafte, terwijl Frans met de zweep knalde, de meiden met de koffers sleepten en de oude Stina schreeuwde: ‘Hemel, Kulla, druk mij niet plat met die draagkist.’ Een der vreemdelingen had het nog niet gewaagd de veranda te betreden en zich in het gewemel te mengen. Nieuwsgierig en lachend stond zij in den tuin en groef met een schoentje, dat een kindervoetje zou gepast hebben, in het zand. Zij keek naar de veranda, naar de vogels, het hondenhok, den tuin, en knapte met de vingers, waardoor zij het hart won van Frans. Lang en slank stond zij daar in een eenvoudig, élegant, zwart reiskleedje, dat door afwezigheid van elke kleur, en het krippen ruche aan den hals, vertelde dat zij in den rouw was. Zij had een rond gezichtje met een kleinen, bekoorlijken mond, die door een bijna onzichtbaar wratje nog pikanter werd gemaakt, een echten aristocratischen neus, die misschien een paar streepjes te groot was, en een paar groote, donkere, diepe, vragende oogen. Heur haar was weelderig en viel in krulletjes over haar voorhoofd, dat veel te blank en te mooi was om het te verbergen, te oordeelen althans naar het kleine stukje, dat men er van te zien kreeg, even boven de fijn geteekende wenkbrauwen. Toen er op de veranda een weinig ruimte kwam, liep zij met lichten, veerkrachtigen tred de trap op, drukte mevrouw Westberg hartelijk de hand en stelde zich voor als: ‘Juffrouw Tollin, die mevrouw Westberg vraagt dezen zomer eene moeder voor haar te willen wezen en een beetje van haar te houden!’ Mevrouw Westberg en de meisjes voelden terstond, dat het haar gemakkelijk zou vallen om aan dit verzoek te voldoen. Thilda zag haar innig, trouwhartig in de oogen en Gerda en Evy moesten elkaar vasthouden om haar niet terstond te omhelzen. Eindelijk waren alle gasten op de hun aangewezen kamer, en Stina was druk bezig water aan te dragen, want wat er zich in kannen en karaffen bevond, bleek niet voldoende om al de stoffige reizigers op te frisschen. Nu werd enkel nog de Zweedsche Amerikaan verwacht. Deze had geschreven, dat hij niet dan met den avondtrein kon komen. Na verloop van een half uurtje vereenigde men zich in de eetzaal. Het was goed gezien van papa Westberg, deze 26 voet lang te maken. Men was het er over eens dat het onmogelijk was voor zulk een aantal gasten een ‘zittende tafel’Ga naar voetnoot*) te hebben; maar toen de mère noble van het pensionaat de bedenking opperde, dat de bediening met ‘een loopende tafel’ in de war zou komen, nam mevrouw Westberg haar beleefd bij de hand, bracht haar naar de eereplaats onder den vergulden spiegel en zei: ‘Als het mevrouw Kopparhjelm belieft hier steeds plaats te nemen, zal het mijne meisjes aangenaam zijn haar te bedienen.’ Dit, in vereeniging met de eerbiedige opmerkzaamheid, en het gevoel van de voornaamste hen in den loop te zijn, deed hare ‘genade’ Kopparhjelm zóó aan, dat zij eensklaps uit zichzelve zei er genoegen meê te nemen, dat men om drie uur at. Sedert zat zij op die plaats, voor een canapétafeltje, gedekt met een helderwit servet, met haar bordje en bierglas, die beide steeds gevuld waren, en zij had de aangename gewaarwording, dat zij met hare 33 kronen, die in de maand eene onbemiddelde familie ondersteunde en door haar nobel wezen een salontoon gaf aan dit - hare genade kon zich dit | |
[pagina 28]
| |
niet ontveinzen - zeer gemengd gezelschap. Voor 't overige was het eene aardige oude dame, met grijze krullen en een rooden neus, een mooi mutsje op het hoofd en juweelen ringen aan de dunne, blanke, gerimpelde vingers. Na eenige aarzeling stapte Gertrud moedig op den grooten, zwaargebouwden heer Hemming toe, die bij het venster stond en nu zijne grijze bakkebaarden en rood gelaat naar haar toekeerde. ‘Wil u nog niet een stukje gebraad, mijnheer Hemming?’ ‘Zoo, zoo, vindt u dat ik bleek ben? dat komt zeker....’ ‘Neen, ik vroeg of u niet nog iets gebruiken zou?’
het oudste zusje. Naar E. Ravel. (Zie blz. 31.)
‘Zeer waar, mejuffrouwtje, wij moeten niet beginnen met twisten.’ De goede heer Hemming was stokdoof. Aan het eene einde der groote tafel had de jonge weduwe Alfhild Palmqvist met haren zoon plaats genomen; en twee groote borden vol jonge doperwtjes stonden voor hen. Hare kleine, tengere figuur en haar kinderlijk gelaat pasten niet erg goed bij het rouwkleed, dat zij nu reeds in het derde jaar droeg. Juffrouw Ljungklint zat naast haar en wist reeds precies hoe de dood van zulk een man als den zaligen Palmqvist het leven van een vrouw kan verwoesten, dat men zulk een slag nooit weer te boven komt en hoe kinderachtig het was, om na zulk een verlies te beproeven om te eten en te slapen als andere menschen. Juffrouw Ljungklint verstond haar; zij dacht aan den ontijdig heengeganen provisor, liefkoosde den kleinen Hendrik en drukte de hand der arme weduwe. En mevrouw Palmqvist deed zich tegoed aan verdriet, doperwten en sympathie en voelde dat zij in eene goede haven was aangeland. Een deel der jongelieden had op de veranda plaats genomen. De candidaat Adolf Star zat daar, middelmatig van lengte, welgekleed, donker teint en coquetteerde met studententaal, een bruinen baard en zijn mooi candidaatsexamen, dat hij op nauwelijks drie-en-twintigjarigen leeftijd had afgelegd, en was het met juffrouw Tollin eens, dat zij elkander bepaald eens op eene groote bruiloft hadden gezien. Juffrouw Larsson van Malmö, roodblond, 25 jaar, breed van heupen, dik van leest maar toch, zooals papa had geschreven, een weinig zenuwachtig, ademde volgens overeenkomst de Smaalandsche dennengeur in, door een grooten, mooien, zwellenden, rooden mond, met 32 frissche, breede tanden en een neus, die ‘een weinig’ naar boven wipte. Zij kon maar niet begrijpen dat juffrouw Florstedt van Wexiö niet zien kon dat zij aanleg had voor tering. Er was trouwens veel dat de kleine Amelia niet begreep. Papa was nog maar opzichter toen het haar tijd was geweest om naar school gezonden te worden, en geen natuurlijke aanleg had dat gebrek in de opvoeding verholpen. Mejuffrouw Alma Florstedt, een klein onhandig | |
[pagina 29]
| |
Met bedoeling. Naar A. Aublet. (Zie blz. 31.)
| |
[pagina 30]
| |
ding, dat er uitzag alsof zij zelve geen plaatskaartje kon koopen, maar 35 jaar was en geacht werd jaarlijks 6000 kronen te verdienen, met eene bloeiende modezaak, had het mooiste figuurtje der wereld en zag er verrukkelijk, sylphidisch, vijftienjarig uit - van achteren. Maar wanneer zij zich omkeerde zag men een klein leelijk gezicht met eene al te hoogroode kleur, grove huid, grijsblauwe oogen en bleeke lippen. Doch hare groote levendigheid en goed verstand, dat bij uitzondering gepaard was aan een goed hart, deden haar toch overal sympathie winnen en het leelijke gezicht vergeten. Het ergst was het voor de kleine juffrouw Florstedt op de gemaskerde bals in Wexiö, waar zij door haar mooi figuur, bevalligen dans en gevat gesprek steeds een zwerm jongelieden om zich vereenigde - voor de démasqueering..... en zij, zoodra de maskers waren gevallen, ‘in ruim sop’ kwam, zooals de matrozen zeggen. ‘Oo - ai - eu klonk het eensklaps van het plein, en de kleine jongens Andersson, die na het dessert eene kleine wandeling in den omtrek hadden ondernomen, zetten blootshoofds en vreeselijk schreiende koers naar de veranda. Thilda, die van de geforçeerde vocaalmuziek het eerst de oorzaak begreep, spoedde zich naar hen toe, nam hen in de uitgestrekte armen, streelde hunne blonde haren en kuste, van hunne dikke, door de zon verbrande wangen, de tranen weg, die bij Karel en Philip beiden waren te voorschijn geroepen door de driftige allures van een kalkoenschen haan. De koffie werd in de priëelen gedronken, het croquetspel werd voor den dag gehaald, de heer Hemming ging naar den rechter om deze eenige inlichtingen te vragen aangaande de eendenjacht, hare “Genade Kopparhjelm” sluimerde vreedzaam in een badstoel en de arme, kleine, ontroostbare mevrouw Palmqvist vertelde van haar leed en haalde de gordijntjes van hare oogen op en neer voor den candidaat Star. Juist toen men aan den avonddisch zat rolde een rijtuig het gaardsplein op, en men hoorde eene bulderende stem zeggen: Ziezoo, hier zal het zijn. Of ik de heer Johnsson ben? Yes, dat is heel zeker, mijn kind. Nu eerst de koffers. Bedaard! Go on! Ziezoo. De familie is toch nog niet naar bed gegaan? Niet? Well, wijs mij dan mijn hok waar ik in kan kruipen en het stof van mij afspoelen, dan kan ik daarna eene buiging gaan maken voor mevrouw Westberg. Respectfully, yes!’ Hare genade, mevrouw Kopparhjelm, trok haren rooden neus op, de kleine mevrouw Palmqvist trok haar japon om zich heen en vatte telkens den candidaat bij den arm en fluisterde: ‘Lieve hemel, wie mag dat zijn!’ Zware voetstappen werden gehoord, het luide gesprek werd op de trap en boven voortgezet en eindelijk hoorde men Stina bijna schreeuwen: ‘Maar hemel, schaamt mijnheer zich dan heelemaal niet; zal hij de treden stuk trappen?’ Een kruisvuur van vragende blikken werd op mevrouw Westberg gericht. De arme mama werd er wat verlegen onder, kreeg een kleur en hoestte even voor zij antwoordde: ‘Dat is een jonge Zweedsch-Amerikaan, Johnsson, die in de nieuwe wereld veel geld heeft verdiend, en gevraagd heeft hier te mogen komen om zich weêr in het Zweedsche familieleven te mengen.’ ‘Hij schijnt er terstond meê te beginnen,’ merkte de candidaat op. | |
IV.
| |
[pagina 31]
| |
dan moet zij er altijd maar aan denken dat Kalle Johnsson op de ooster-hoekkamer woont.’ ‘Een stukje omelet, mijnheer Johnsson?’ vroeg Gertruda, om het gesprek eene andere richting te geven. ‘Dank u, my dear miss! Ei zoo, is dat oudje de vrouw van een overste? Ja, lieve hemel, daar ginds in Kansas, aan den kruisweg die het dichtst bij de farw lag waar ik werkte, hadden wij ook zoo'n oudje van dat soort. Haar oude man stond als kapitein bij het vier-en-twintigste regiment, toen de oorlog uitbrak en hij zijn winkel sloot, miss. Maar die kerel was de duivel in eigen persoon, miss. In zes maanden was hij overste, precies als de man van deze oude dame hier, en als hij voor het regiment stond, kon niemand zien dat hij wel eens koeien en paardenhuiden in de hand had gehad; hij was leerlooier van beroep. Maar bij Richmond trof hem een kanonskogel; voor hij ai! kon zeggen was 't uit, en daar stond nu zijne vrouw met zeven kinderen en acht knechten. Nu, zij was een deftige en galante vrouw, net zooals ik hoop dat dit oudje in hare jonge jaren zal geweest zijn, en zij kreeg weldra een kroeg, daar aan den kruisweg in Kansas. Och het was zulk eene nobele vrouw, miss! Wanneer zij in de tapkast stond, in een zwart zijden japon met een kraagje en een gouden ketting, dan zag zij er nog heel passable uit. Maar, o wee hem, die haar te na kwam. Een paar zoenen over het brandglas aan den een of anderen trouwen klant telde niet mee; maar als er zich een slungel in de tapkast waagde en de handen om haar heen wilde slaan en bijv. zeggen: “mevrouw overste, ik bemin u,” dan kwamen hare kleine blanke vuisten in aanraking met de jukbeenderen van den brutalen patroon. Maar....’ ‘Zal u nog niet een kopje koffie gebruiken, heer Johnsson?’ ‘.... zij werd dik van al het bier drinken en toen kreeg zij vet om het hart. Ik was er juist toen zij crepeerde. Zij zat net haar kasboek in orde te maken, toen er iemand riep: “een brandy! Hoort gij het niet, twee bier!” Een paar Ieren dicht bij de deur waren aan het stoeien met messen en....’
(Wordt vervolgd.) |
|