Kaketoes.
In de familie der papegaaien, die zoo rijk aan soorten is, vormen de kaketoes een afzonderlijke, goed gekarakteriseerde klasse, zoowel door den bouw van de voornaamste onderdeelen van hun geraamte, als door de landen van waar zij afkomstig zijn.
De kaketoes zijn stevige, zelfs een weinig zware vogels, met korten staart en niet al te lang lijf, eentonig zonder veel verscheidenheid gekleurd, en die Australië, Nieuw-Guinea, Timor, de Molukken, de Philippijnen, Celebes en andere minder belangrijke landen bewonen.
Toch nemen de kaketoes onder de papegaaien een zeer bevoorrechte plaats in; al is hun kleur minder schitterend dan die van hun zustervogels, de ara's en parkieten uit de Nieuwe Wereld, zoo verdienen zij toch de voorkeur, welke hun door menschen van fijnen smaak betoond wordt, door de teere, frissche tinten van hun sober gekleurde veeren. Zacht, rose, vermiljoenrood, zwavel- of citroengele weerglanzen verlevendigen de sneeuwwitte blankheid van hun dos; soms is het zacht rose dat zich op bewonderenswaardige wijze met paarlgrijs vereenigt, ofwel scharlakenrood dat sterk afsteekt tegen zwart of staalgrijs.
De kop is bij sommige kaketoes getooid met groote veeren, die zich als een aureool kunnen openspreiden; anderen dragen een sierlijk kuifje van veeren, die, wanneer de vogel zich boos maakt, rechtop staan en uit elkander wijken; anderen weer zijn versierd met een aigrette van losse veeren, die alleraardigst staat.
Deze verschillende veerentooi, gevoegd bij de afwijkingen van den vorm der snavels, van den kop en zoo meer, stellen de natuurkundigen in staat, zonder veel moeite de afkomst der kaketoes vast te stellen.
Zoo is de geelwitte Cacatua galerita met gele kuif en zwartwitgespikkelde pooten van Zuid-Australië, de witte Cacatua triton van Nieuw-Guinea, de oranjekleurige kaketoe van Soemba en Timor geboortig.
De Inca-Cacatou, die een kuif bezit welke, van rood aan den kop, zacht langs geel in wit overgaat, is volstrekt niet, zooals de naam aanduidt, uit Peru afkomstig, maar van het Australische vasteland. Dan heeft men nog de witte kaketoe met diadeemvormige kroon van Ternate, de roodwitte van de Molukken, de zachtgele van Nieuw-Bretagne, de kleine kaketoe van de Philippijnen, de rose van Australië, die een rozenroode borst, en paarlgrijzen rug en vleugels bezit, dan de Cacatua galiata, gitzwart en met fijn besneden vuurroode kuif.
De kaketoes zijn geen hoogvliegers; zij blijven ook liever in de vlakten dan dat zij op bergen en in dichte bosschen vertoeven. Behalve hun broeitijd leven zij gezellig in groote troepen, als de papegaaien, en zoeken, zoodra de nacht valt, een schuilplaats in hooge boomen, waarin zij een verschrikkelijk leven maken door hun schelle kreten.
Zoodra de dag aanbreekt, vliegen zij weer schetterend weg en zetten zich neer op een pas bezaaiden akker of op een rijk bloeiend veld of een goed voorzienen boomgaard. Daar richten zij ware slemppartijen aan van granen en vruchten, en schorsen hun arbeid alleen op het heetste van den dag, wanneer zij een middagslaapje gaan doen, verborgen in het loof. Zij vliegen gemakkelijk en lang aan één stuk en kunnen, evenals de papegaaien, met veel behendigheid klimmen. Wanneer zij echter op den grond loopen, dan zijn zij zeer linksch en onzeker; zij gaan waggelend met kleine zware schokken voort, altijd met den snavel een rustpunt zoekende; vinden zij echter een boomstam, dan zijn zij uit den nood en klimmen met behulp van pooten en bek ongeloofelijk snel omhoog.
Eenige kaketoes bouwen hun nesten in boomstammen, andere in rotsspleten, op den oever der rivieren. Hun eieren, niet meer dan twee of drie bij elk broedsel, zijn wit van kleur, met gladde schaal en zonder vlekken; de jonkjes komen op de wereld bedekt met een wit dons, maar zij krijgen toch al spoedig de livrei hunner ouders aan. Weldra volgen zij hen op hun dagelijksche tochten en zelfs op verdere reizen, ondernomen om voedsel te zoeken.
Ten gevolge de verbazende verwoestingen, die zij in velden en tuinen aanrichten, worden de kaketoes zonder ophouden vervolgd door de Engelsche kolonisten, die de vruchtbare vlakten van Australië bewonen. Ook de inboorlingen vernielen heele troepen met behulp van den boomerang, hun lievelingswapen. De Papoua's hebben het vooral op hun veeren gemunt, die zij in hun wollig haar steken, zoodra zij in den oorlog een vijand hebben gedood. In Nieuw-Holland, Nieuw-Guinea, de Molukken en de Philippijnen worden vele kaketoes levend gevangen, om in Europa verkocht te worden tegen zeer verschillende prijzen, die echter zelden hooger zijn dan f 50 en nooit lager dan 15 of 20 gulden.
De kaketoes kunnen gemakkelijk in gevangenschap en zeer lang in ons klimaat leven. Brehm spreekt zelfs van een vogel die 70 jaar oud is geworden. In den Parijschen Jardin des plantes hebben vele kaketoes hun eieren uitgebroed en men heeft er tot drie geslachten grootgebracht.
Zij zijn niet moeielijk in de keus van hun voedsel; alles is hun goed genoeg, gekookte rijst, maïs, droog brood, appelen, kersen, rozijnen, noten, aardappelen en zelfs radijzen en kool.
Hoe eenvoudiger eten men hen geeft hoe beter, daar al te vette spijzen hun dik maken en aan een beroerte laten sterven. Hun voornaamste ziekte is een ontsteking van de huid, die hun de veeren doet uittrekken; het beste middel hiertegen moet zijn hun kleine stukjes vleesch te geven en water met een weinig arsenicum vermengd.
Als de kaketoes niet zoo'n scherpe, onaangename stem hadden, zouden zij als kamervogels zeer aan te bevelen zijn; hun karakter is zachter en minder listig dan dat van andere papegaaien en zij hechten zich spoediger aan hun meesters. 't Is gemakkelijk hen allerlei geluiden en woorden te leeren, maar 't liefst herhalen zij hun eigen naam: Kaketoe.
Zij uiten hun vijandige gevoelens tegenover honden en katten door gillen en met de vleugels te slaan; op dezelfde manier begroeten zij ook hun menschelijke vijanden, die hun plagen of kwaaddoen. Daarentegen zijn zij zeer vriendelijk jegens hen, die ze lekkernijen brengen of op den kop zachtjes krabben. Door deze kitteling vallen zij in een soort van hyp-