| |
| |
| |
[De Huisvriend 1893]
Tweelingen.
Met drie illustratiën van S. Begg.
Zijn sprekende gelijkenis met mij trof mij telkens weer, als ik hem aanzag. Die volkomen gelijkheid van ons beider uiterlijk had mij somtijds wel geergerd en verveeld, alsof iemand zijn eigen zelf zag, die hem voortdurend als in een spiegel weerkaatste en al zijn bewegingen nabootste.
Toen we nog jongens waren kon die gelijkenis ons niets schelen, en ik geloof dat
Zij had haar eenen handschoen uitgetrokken, juist zooals op de plaat stond.
hij die onverschilligheid ook meenam in zijn later leven. Wanneer hij er aan dacht, dan was het zeker vol pret, want hij had zoo'n manier om zonder reden te lachen en hij nam alle mogelijke voorvallen in de wereld op met zekere vroolijke goedlachsheid, die ik hem altijd benijd had.
Wat mij echter betreft, het zien van mijn tweelingbroer, wanneer ik hem voor mijn oogen had, gaf mij een soort van vage onpleizierigheid. Het leek mij iets brutaals toe, dat de natuur zich verlaagd had tot zulk een grap, zij, die anders zoo verkwistend kon zijn in haar verschillende vormen.
Wij hadden precies denzelfden glimlach, dezelfde uitdrukking, gestempeld op dezelfde trekken. Wij waren in eenzelfden vorm gegoten, met een nauwkeurigheid, geheel vreemd aan natuur's gewone grillige practijken, en als wij van elkaar verschilden was het in sommige bijzonderheden, welke zelfs onze vrienden niet konden ontdekken.
Deze ongelijkheid, bij zulk een overigens volmaakte gelijkenis, had mij tegen deze speling der natuur een grief doen opvatten, en ik kon het niet anders beschouwen dan als een misplaatste grap, waardoor wij onze omgeving meer reden gaven tot amusement dan tot verwondering. Iets van deze ergernis vervulde mij, toen ik de vroolijke manier en het zelfvoldane gezicht opmerkte, waarmede hij mij zijn groot nieuws vertelde.
‘Ik wensch je geluk,’ zeide ik, ‘alle mogelijke geluk, Philip. Ik denk dat het niet te vermijden was. Als men twee en dertig jaar is, staat het ding voor de deur. Wanneer je veilig dien leeftijd gepasseerd was, zou je als een eerzaam oud vrijer in het graf gedaald zijn.’
‘Je bent er ook aan,’ zei hij met een grimas.
De herinnering verbitterde mij, maar ik had het hart niet het hem te laten voelen. Ik glimlachte.
‘Dat is zoo,’ antwoordde ik, ‘ik ben nog geen verstokte zondaar, maar 't is alleen nog maar de stem der wijsheid, die in mij spreekt. Ik voor mij heb mijn zinnen gesteld op den grooten hartstocht, je weet wel, zooals het in de romans heet, en ik ken
| |
| |
zijn lengte en breedte precies uit het hoofd en houd het er voor, dat dit 't beste voorbehoedmiddel daartegen is.’
‘Ik zie 't niet in,’ hernam hij, als wilde hij de zaak met mij bestrijden, maar hij had geen hoofd voor argumentatie en ging dadelijk over op een ander thema, dat hem meer aantrok.
‘Ik begrijp niet, wat je tegen liefde hebt. Ze is goddelijk, ze is onsterfelijk. Hemel! wat doortrilt zij een mensch, Richard! Je moest eens een dag mijn ziel leenen, dan zou je je heele leven doorbrengen, met je woorden te verwenschen.’
‘Liefde,’ zeide ik, ‘is mooi na het diner.’
‘'t Is een schande,’ barstte hij uit, ‘'t is een heiligschennis, een godlastering. Dat ik een broer moet hebben met zulke ideeën. En uitwendig zijn we duplicaten,’ voegde hij er lachend bij.
‘Ik geloof aan je liefde,’ zeide ik, ‘maar ik kan ze niet pasklaar maken in mijn leven. Ik denk dat er een mirakel zou moeten gebeuren om het te doen zijn. Ik heb, beste jongen, allen lust om te trouwen, maar, zie je, de vonk is er niet. Prometheus mankeert om ze mij in te blazen.
Wel, wel, je zult je dag krijgen,’ eindigde hij en begon weer zijn verrukking uit te galmen.
Ik liet hem doordraven en luisterde nauwelijks naar hem, want al mijn gedachten waren gericht op mijn eigen onbeduidend kleurloos leven. Ik was juist hersteld van een lange ziekte en tot de wereld teruggekeerd met geen bijzonderen lust in het leven. De beterschap, waarnaar ik in mijn ergste uren van pijn met zooveel genot had uitgezien, stelde mij teleur, en nu ik opnieuw vrij kon dwalen in de straten en mijn deel nemen aan de bezigheden en belangen der menschheid, leek mij alles zoo dor en ledig toe. Het was misschien een lichamelijke toestand; ik weet ten minste wel dat het geen gezonde, natuurlijke tegenzin was, die mij vervulde. Maar de moeite van het bestaan scheen mij te groot voor de belooning, en ik kon mijzelf niet voorstellen, bezield met de een of andere belangstelling.
Ik ontrukte mij aan deze ellendige overpeinzingen en vond hem zwijgende en mij met vriendelijke deelneming aanziende.
‘Ben je weer heelemaal jezelf?’ vroeg hij.
‘Uitstekend van gezondheid, alleen maar wat verwonderd over den ijver, waarmede ik om het leven vocht. Is er iets dien strijd waard, Philip? Is er iets - behalve die liefde van jou?’
Hij noodigde mij hartelijk uit zijn reiskameraad te zijn. Hij moest maar een paar weken naar Parijs, dan zou hij naar zijn geliefde terugkeeren met de heet geblakerde haast, in zulke omstandigheden gebruikelijk.
Ik verontschuldigde mij zoo goed mogelijk; zijn kracht scheen mij te bespotten, meende ik, en ik was het liefst alleen.
Voor hij wegging, kwam al zijn opgewondenheid terug; hij drong mij op, de familie van zijn meisje te bezoeken, en verzocht mij zijn wijs voorbeeld te volgen, en toen hij eindelijk wegging was het om met luid gelach de trappen af te hollen, zoo licht van hart als een straatjongen.
De reden van zijn bezoek was nu zoo buitengewoon niet, en toch kon ik mijn gedachten er niet van afzetten, zoo spookte het door mijn geest.
Zou het dan toch mogelijk zijn, dacht ik, nieuwe belangstelling in het leven op te vatten door de eenvoudige handeling van het huwelijk?
Ik had jaren lang de proef genomen met het jonggezellenleven en ik kon niet pochen over mijn geluk. Ik kon nauwelijks begrijpen hoe na het einde van een even lange periode van het tegendeel het erger met mij kon gesteld zijn. In elk geval, de verandering zou mij nieuwe gevoelens en gewaarwordingen verschaffen, mij met nieuwe levenskracht bezielen, kon mij tegenhouden op die helling naar een werktuiglijk cirkelgangetje, waar men slechts weinig afleidingen en nog minder genoegens vindt, en dat mijn bestemming scheen te worden.
Het idee bliksemde plotseling in mij op; voor een seconde voelde ik den gloed van den bekeerling mijn ziel verwarmen, en toen zakte het weer, en de gewaarwording stierf weg in ongeloof. Daar was iets betooverends in geweest, maar het duurde slechts een oogenblik, het was als een glimp uit een onzichtbare tooverwereld vol licht en mysterie. Dadelijk verdween het geheel uit mijn geest en de wereld lag weer voor mij, saai en onverschillig als altijd.
Maar de hondsdagen drukten ons neer en ik moest pakken om frisscher lucht dan de Londensche te zoeken. 't Zou mij veel last bespaard hebben, als ik Philip's uitnoodiging had aangenomen, en ik had nu de volgende veertien dagen gelegenheid genoeg het te betreuren, dat ik ze afgeslagen had.
Ik verlangde er volstrekt niet naar, uit te gaan, maar de verandering was noodzakelijk, en wat kon het mij toch eigenlijk schelen, waar mijn lichaam zich bevond; ik zou immers overal mijn troostelooze stemming meenemen!
Ik weet nauwelijks wat mijn keuze bepaalde op het zeestrand. Van niets anders had ik tegenzin dan om buitenslands te gaan, eenvoudig maar, dunkt mij, omdat de afstand mij de reis ongemakkelijker deed schijnen.
En de zee was om dezen tijd vol frissche koeltjes, die mijn gelaat aangenaam zouden streelen. Maar 't was toch met weinig opgewektheid, dat ik in mijn trein stapte en mijn aandacht traag vestigde op de morgen-couranten, waarin ik tevergeefs iets zocht wat mij een greintje belangstelling kon inboezemen.
De zon scheen warm over de weiden, en binnen de nauwe wanden van mijn coupé werd ik rusteloos. Drie uren zoo te reizen, dat vooruitzicht maakte mij dol. Ik had geen mede-passagiers; geen bladzijde in mijn boeken kon mij boeien, het landschap met zijn vliegende eentonigheid van heggen, boomen, velden, werd mijn oogen even lastig en onuitstaanbaar als het geratel van den trein mijn ooren.
De telegraafpalen, die op geregelde afstanden mij voorbijschoten, als het ware met een hoorbaar geluid, waren eerst een prettige afwisseling, later maakten zij deel van de werktuiglijke eentonigheid, die mij omringde. Nadat een uur om was, had ik de lijdelijke gelatenheid verloren, waarmede ik op reis was gegaan, en ik kwam in opstand tegen mijn gevangenschap.
Wij hadden, geloof ik, Northorpe bereikt, toen
| |
| |
ik half en half het plan maakte mijn reis te laten varen. Ik sprong met mijn bagage op het perron; terwijl mijn geest nog altijd tusschen de twee plannen wankelde, nam de trein plotseling de beslissing op zich en glipte uit het station.
Het was een eenvoudig, nietig dorpje, waar ik uitstapte; hoe het zich de eer had waardig gemaakt een station te verkrijgen, kan ik niet zeggen. Daar was geen huis van eenige beteekenis op de plaats. Het land ging in de nabijheid nogal de hoogte in en dichte bosschen lagen op de toppen der heuvels. Maar behalve dit gezicht op een geaccidenteerd terrein, miste het dorp alle aantrekkelijkheid. Ik vond een aardige herberg van het landelijke soort, waar ik mijn eigendom onder dak bracht, en ging toen aan het wandelen op de bergen.
Het was laat in den avond toen ik terugkwam, vrij moede van mijn wandeling. De waard, die naar het scheen een gevallen grootheid was, bediende mij zelf en werd zeer spraakzaam. Het huis werd slechts weinig bezocht, hoorde ik, het was grooter dan het moest zijn, maar had vroeger, in den tijd der reiskoetsen, tot andere doeleinden gediend. Hij had alleen het dorp tot klant en nu en dan zoo'n zwervende bezoeker als ik. Hij beval mij zekere flesch van zijn beste soort wijn aan, die ik vond dat hij niet te veel geprezen had, en liet mij eindelijk aan mijn eigen gedachten over. De schemering was gevallen vóórdat ik mijn maal geëindigd had, en het raam openwerpend, dat op een aardig stukje tuin uitzag, draaide ik de lamp op en legde mij achterover met mijn sigaar.
Het licht scheen helder over de muren van de lange kamer, die, naar ik bemerkte, versierd waren met talrijke prenten, meest van ouden datum, en voornamelijk paarden en honden voorstellende, maar eenige waren van nieuwer datum en blijkbaar duitschen oorsprong - grove oliegraphieën en afschuwelijke gravures. Maar één was er van een ander karakter dan zijn buren, dat mijn zwervende aandacht onmiddellijk trok. Het ding was niet slecht gedaan, maar toch ook volstrekt niet goed; maar het was het gelaat, dat mijn oog boeide. Het meisje was gekleed in een zomerachtig wit, haar kraag hing los om haar schouders, alsof de dag zeer warm was, en zij keek mij aan, leunende over het hek van een weide. De uitdrukking harer trekken was peinzend en stil; het was of zij wenschte te spreken, maar niet kon; haar oogen zochten mij, haar lippen waren half geopend als van verlangen. Het gelaat was van zulk een teere schoonheid, dat ik mijn adem inhield om haar aan te zien; uit het vlakke papier staarde het mij aan met zijn ondoorgrondelijk diepe oogen. Die blik vervolgde mij.
De wijn, dien ik gedronken had, onttrok mij aan mijn droomerige onverschilligheid, en het vooruitzicht van morgen kwam niet zwart op in mijn geest. Daar was een soort van genot zelfs in de groene boomen, den kalmen vijver, het zachte ritselen der linden vóór de herberg. Ik stond van mijn stoel op en ging naar het venster. Buiten was het een nacht vol sterren, een kalme, vredige nacht. Een koele wind speelde over het tuintje; ergens in de verte hoorde ik een koe loeien. Voor het eerst sinds twaalf maanden vervulde mij een gevoel van tevredenheid. Ik keerde mij om en keek door de kamer, en de oogen van dat schilderij volgden mij zacht smeekend.
De vlam stierf weg in de lamp, en door het voorval afgeleid, ging ik naar de tafel en draaide de wiek op. Terwijl ik het deed hief ik het hoofd op en de oogen keerden zich droomend naar mij; ik ging recht naar den muur en staarde naar het portret: ik zou me haast verbeelden dat de lippen iets meer geopend waren dan zooeven, dat de oogen helderder schitterden en dat het koele gelaat levendiger scheen. Die verbeelding werkte heftig op mij. Ik zette mij aan tafel.
‘Hier,’ zeide ik, mijn glas naar het portret opheffende, ‘hier, lieveling, ik wil drinken op uw oogen. Ik kwam hier als vreemdeling dorstend naar sympathie en zij roepen mij het welkom toe. Uw gelaat heeft mij toegelachen gedurende mijn eenzaam maal, uw lippen hebben getracht met mij te praten, uw oogen hebben mij onophoudelijk gedurende den avond bewaakt. Beste meid, je hebt mij gezelschap gehouden met het liefste gezicht, dat denkbaar is. Ik zou een buffel zijn als ik dezen toast niet op u dronk! Op u, mijn hartedief, die dezen avond tusschen mij en den duivel zijt opgerezen, drink ik dit glas! Op uw oogen, geliefde, op uw oogen!’
Het schilderij glimlachte mij toe, maar steeds bleef de borst leunen op het hek, de handen bleven gevouwen over de bovenste lat; nog altijd zochten de oogen stil en peinzend, als verwachtten zij iemand, die niet komen wilde.
‘Lieve,’ zeide ik, ‘ik kom! Is het voor mij dat je zoo trouw de wacht houdt? Is het voor mij dat je nadenkende oogen zoo diep in de schemering staren? Je zal niet langer wachten, liefste, je hebt een twijfelaar bekeerd tot den vurigsten minnaar!’
Ik brak in een luid gelach los, de wijn scheen mij naar het hoofd gestegen te zijn, en toch had ik maar weinig gedronken. Het bloed stroomde koortsig door mijn aderen en mijn slapen tikten als een klok tegen mijn voorhoofd. Het gelaat volgde mij langzaam, toen ik de kamer verliet.
Den volgenden ochtend had ik de gril, haar goedenmorgen te wenschen, hetgeen ik met hetzelfde ceremonieel deed. Ik meende dat de eigenaardige indruk, dien ik van de prent ontvangen had, bij het daglicht zou wijken, dat het gelaat mij duidelijk zou doen zien, dat mijn indruk ontstaan was door den wijn en niet door zekere geheime aantrekkingskracht. En ik kreeg een kleinen schok bij de ontdekking, dat het genoegen zich hernieuwde - een schok niet onaangenaam maar zeer bijzonder en zeer plotseling.
Toen ik later op den dag Northorpe verliet, had ik geen bepaalde bestemmingsplaats; daar het zoo viel, nam ik den trein om wat verder op weg te komen naar mijn zeeplaats, bleef een half uurtje op weg en stapte eindelijk weer uit aan een plaatsje in een boschrijke streek. Den naam er van ben ik vergeten, maar dat is van weinig beteekenis. Ik had de keuze van logementen bij deze gelegenheid en ik koos er een, dat aan den zoom van een donker dennenbosch op een kleine hoogte, een weinig verwijderd van het gedruisch van het dorp, lag.
| |
| |
Het bracht mij in een beter humeur, te denken dat ik mijn vacantie op zoo'n wonderlijke manier doorbracht; daarbij was het weer mooi, de wegen uitstekend en ik kreeg een heerlijk, flink middagmaal.
De lichten verglommen in het Westen, waarvan de hemelrand door de wuivende boomen gebogen lijnen aannam, en de stappen der naar huis keerende dorpelingen stierven weg en ik besloot een wandeling te maken naar het kerkhof.
De maan rees langzaam op aan den wolkloozen hemel, de sterren schitterden als juweelen, een stroom kabbelde met zoet muziek in de diepte; ik leunde over de brug en staarde in het water; in de golfjes zag ik gezichten komen en gaan van menschen, die ik vroeger gezien had, en zij vormden geheele verhalen. Mijn eigen gelaat, dat in een donkere vlek van schaduw voor mij lag, scheen deel te nemen aan deze voorbijdrijvende groepen, maar het was tevergeefs, dat ik er een tot het einde trachtte te volgen. Nauwelijks had ik het onderwerp van een sprookje gevonden, of daar verwarde zich de heele geschiedenis en dreef den stroom af in een verwarring van lichten en schaduwen.
‘Hier,’ zeide ik, mijn glas naar het portret opheffend, ‘hier, lieveling! ik wil drinken op uw oogen!’
De torenklok sloeg elf; een kraai klaagde in de hooge boomen tegen zijn medekolonisten, ik geeuwde en begaf mij naar bed.
De maneschijn scheen recht door mijn venster en lag zoo helder op den vloer, dat ik de moeite niet deed mijn kaars aan te steken, maar mij uitkleedde bij haar bleek licht. Ik zal, dunkt mij, een uur in slaap geweest zijn, toen ik met een gevoel van rusteloosheid ontwaakte. De nacht was warmer geworden en ik rolde door mijn bed om een houding te vinden, die mij zou in staat stellen stil te blijven liggen; maar het lukte niet, en op het laatst stak ik de kaars aan en ging lezen.
't Zal omstreeks tien minuten later geweest zijn, toen ik, van mijn boek opziende, merkte dat ik naar een schilderij keek tegenover mijn bed; het hing aan mijn voeteneinde en de oogen staarden mij met dezelfde uitdrukking aan, die den avond te voren mijn verbeelding had getroffen. Ik sprong bij dit gezicht op en mijn boek viel op den vloer, maar de oogen bleven op mij rusten.
Een warme sensatie, iets tusschen pijn en vreugde, doortrilde mijn lichaam. 't Was natuurlijk maar een toeval; deze prenten waren het algemeen eigendom van deze landstreek. Maar de plotselinge herhaling van dat gelaat, hetwelk in mijn geest zulk een diep litteeken had achtergelaten, vervulde mij met een soort van schrik. Dat gelaat was zoo vroom en jonkvrouwelijk en het smachtte naar mij. Ik zag haar een poos diep in de oogen, en toen bezielde mij een soort van teederheid. Ik kuste al lachend mijn hand en zond haar dien handkus toe.
‘Goedennacht!’ zeide ik, ‘schoone geliefde! En gij wilt dus zelfs hier de wacht over mij houden? Lieveling! gij zijt veel in mijn gedachten geweest; uw gelaat heb ik den geheelen dag met mij medegedragen, en nu zijt gij hier in levenden lijve om mij te troosten. Hoelang hebt gij gewacht? hoevele lange uren hebt gij uw naderenden bruidegom verbeid?’
Ik blies het licht uit en viel in een welbehaaglijke rust. De nacht vloog in een lichten slaap voorbij, maar in mijn droomen ging en kwam het gelaat telkens terug. Ik kon nauwelijks zeggen dat ik droomde, want er was geen tijd of samenhang in mijn visioenen; alleen kwam het gelaat bij tusschenpoozen schijnen en verdwijnen als een tooverbeeld op een scherm. Ik heb wel eens zwaarder geslapen, maar ik geloof nooit met een grooter bewustzijn van genot.
De tweede verschijning bleef mij het grootste gedeelte van den volgenden dag in de gedachten. Een gevoel van zuiver genot hield mijn ziel gevangen. Ik scheen in één woord den een of anderen vreemden tooverdrank te hebben ingenomen, die mij aan mijn lusteloosheid onttrok. Het gelaat had bij mij zijn intrek voor-
| |
| |
Zij gaf een snijdenden gil en schrikte terug.
goed genomen, het was even duidelijk in mijn gedachtenis gedrukt, als op het papier van den kunstenaar. En wat nog zonderlinger was, na deze twee verrassingen, ik verwachtte stellig dat ik het nog eens zou ontmoeten. Ik zou het zeker nog eens zien; in mijn volgend logement zou het mij weer even zoet en vriendelijk aanzien. Ik had het gevoel dat het er weinig toe deed waarheen ik ging, waar ik van plan was te rusten, de prent zou mij zonder twijfel begroeten.
Ik lachte vroolijk in mij zelf, toen ik mijn plannen van dien dag maakte en eindelijk mijn naaste rustplaats hield in een aardig dorpje, vrij ver in het Westen, dat ik op de kaart zocht en waar ik laat in den avond aankwam, stoffig en zeer vermoeid.
Wie beschrijft mijn teleurstelling, toen ik bevond, dat mijn schilderij daar niet hing? Het gevoel van leegte, dat daar op mij neerviel, was een bewijs van den droevigen toestand mijner zenuwen en toonde aan hoe diep de dwaze inbeelding in mijn bloed was overgegaan. Daar was geen schijn van haar in het huis, en met een grimas over mijn eigen dwaasheid trachtte ik de dwaze phantasie uit mijn geest te verdrijven.
Het plaatsje was heel aardig en bevond zich op het toppunt van zomersche schoonheid; 's nachts was er regen gevallen en de aangename geur van natte aarde vervulde de lucht. Den dag bracht ik door met te zwerven zonder bepaald doel, luisterende naar de praatjes der menschen en half en half mijn plannen voor de naaste toekomst vormend.
Ik wandelde om het dorp, dat dicht bij de heuvels lag, waartegen lachende weiden zacht hellend opkropen; het was omstreeks vijf uur 's namiddags en ik voelde mij wat moede; ik wierp mij in het gras onder de schaduw van een paar hooge beuken en moet zeker in slaap gevallen zijn, want toen ik wakker werd was de zon uit de vallei verdwenen en de lucht was veel koeler. Het gezicht der gouden lichten, waarachter de zon zich verscholen had, was zoo mooi en ik had mij zoo verkwikt door mijn slaapje, dat ik ging opzitten om het schouwspel beter te genieten. Terwijl ik dat deed, merkte ik dat ik een buur had, en mijn hoofd omwendend zag ik iemand bij het hek. De plotselinge indruk van mijn ontdekking was zoo verrassend, dat mijn oogen door het visioen geboeid werden, stellig een minuut lang.
Zij had haar eenen handschoen uitgetrokken, juist zooals op de plaat stond; haar handen waren samengevouwen; haar gelaat, voorovergebogen, was een weinig van mij afgekeerd met de mij zoo bekende uitdrukking van het portret. Daar was niet één
| |
| |
bijzonderheid, welke mij in staat stelde haar los te maken van de prent. Een uitroep ontsnapte mijn lippen en ik sprong op; bij dit geluid bewoog zij haar hoofd en zag mij. Juist zooals gebeurde in mijn droomen der laatste twee dagen, gaf zij een kleinen kreet van welkom, een glimlach gleed over haar trekken en zij maakte het hek open, dat tusschen ons stond.
Terwijl zij met de lat bezig was, naderde ik haar als iemand die wandelt in een schaduwwereld en zag haar gelaat met angstige bewondering aan. Maar toen ik het deed, barstte de geestverschijning, waarvoor ik haar half en half hield, in een vroolijken lach uit.
‘Wat kijk je mij aan,’ zeide zij, bleef staan en zag mij toen bezorgd aan.
De klank harer stem, neervallend in de zachte avondlucht, wekte mij op uit mijn droomerij en ik merkte plotseling dat zij waarlijk een mensch van vleesch en bloed was en vlak naast mij stond.
Er was geen schijn van verwondering in mijn blik, toen ik haar hand nam en haar strak in de blauwe oogen zag, geen schaduw van angst deed mij zwijgen. De gebeurtenis was gekomen, scheen het, zoo natuurlijk mogelijk; dat zij en ik samen zouden zijn, dat zij mij had gewacht aan het hek, zooals zij mij wachtte op het schilderij, scheen mij zoo onvermijdelijk en gewoon toe als het leven zelf of de dood.
‘Liefste,’ zeide ik eindelijk, ‘ik ben eindelijk gekomen.’ Ik nam haar gelaat tusschen mijn handen en zag het innig aan, als wilde ik diep uit haar vroolijke schoonheid drinken.
‘Wat heb ik van je gedroomd! Hoe dikwijls heb ik je gezicht aldus gezien!’
Zij lachte een beetje zenuwachtig, als getroffen door een plotseling wantrouwen; maar het volgende oogenblik nestelde zij zich dichter bij mij aan en ontmoette mijn blik vol gelukkige verrukking.
‘Je bleef zoo lang weg,’ fluisterde zij teeder. Ik kuste haar. De vallei was vol zachte, balsemachtige geuren, het licht scheen nog alleen op de hoogste heuvels. Daar lag een diepe, vredige stilte rondom ons. Ik hield haar vast aan mij gedrukt, mijn hand streelde haar gladde, fijne wangen.
‘Wat ben je lang weg geweest,’ zeide zij; ‘was Parijs dan zoo vol aantrekkelijkheid?’
De woorden vielen in doove ooren; ik begreep nauwelijks hun beteekenis. Zij ging voort:
‘Wat ben je vreemd! Ik vind je veranderd, Philip!’
Ik schrikte, maar ik hield haar hoofd steeds tegen mij aan gedrukt.
‘Je bent ernstiger geworden. Is er iets niet goed, beste?’
En zij zag mij met zulk een betooverende vreesachtigheid aan, dat mijn hart hevig klopte.
‘Niets,’ zeide ik, ‘niets; alleen dat ik je liefheb, je innig liefheb.’
Haar stem ging als in mijn droomen op en neer - zoet, vroolijk, zacht en ik hield haar steeds omstrengeld, luisterend als uit de verte naar haar gepraat en de vertrouwelijkheid harer reine ziel. In waarheid was ik plotseling van den hemel in de hel gevallen. De gift, die de Voorzienigheid of het een of andere vriendelijke toeval mij in den schoot had geworpen, nam ik zonder vragen en zonder verwondering aan, want zij kwam rechtstreeks voort uit mijn voorgaande verrassingen; ik was gewaarschuwd en voorbereid op deze nieuwe sensatie. En nu vloog plotseling mijn vreugde van mij weg en ik bemerkte dat ik slechts het offer was van een grove, dwaze klucht, die de gelijkenis met mijn broeder mij bezorgde.
En terwijl ik daar op de grens der weide stond, met de hooge hemelen boven mij zingend en het schoonste landschap, dat men zich denken kan, aan mijn voeten, keerden plotseling de herinnering aan Philip's verrukking, de stroom zijner bezielde woorden, de naam en de lof van zijn bruid, helder in mijn geest terug, terwijl ik luisterde naar haar stem.
Ik wist haar naam, haar afkomst, haar geschiedenis; de bijzonderheden van haar omgeving waren allen mij bekend. Zij was drie maanden over de twintig, zij was de eenige dochter van den Squire. Zij was innig gehecht aan haar aanstaande; zij was de onschuldigste, de bekoorlijkste van haar geslacht.
Al deze gedachten brandden in mij als gesmolten lood; ik lachte in mijn bitterheid en duwde haar ruw van mij af. Haar gelaat nam een uitdrukking van verbazing en droefheid aan. Wat teekenden zich haar gevoelens af op haar trekken!
‘Je bent veranderd, Philip!’ zeide zij.
Ik trok haar naar mij toe en lachte wild.
‘Mijn liefste, alleen daarin veranderd, dat ik je nu bemin met allen gloed van de liefde.’
Ik kuste haar in mijn verdwaasdheid en zij liet mij begaan in allen eenvoud en onschuld.
‘'t Is alles buiten mijn schuld gegaan,’ zeide ik tot mijzelf in het diepst van mijn hart. ‘Ik wil zien wat daarvan het einde is, kome er van wat wil.’
Philip en zijn vroolijke lach verdwenen uit mijn geest. Ik nam haar arm en wij wandelden voort, samen gelukkig, onbevreesd. Zij keuvelde zoo lief van haar bloemen, van haar lievelingsdieren, oude vrienden van mij, van haar goeden vader, van sommige menschen in de buurt, met wie ik bekend was. En verzonken in mijn geluk luisterde ik toe, aan haar zijde wandelend, mijn ziel vervullende met haar lieftalligheid en niet aan morgen denkende.
Ik herinner mij hoe de Squire met zijn vroolijk gezicht ons tegenkwam; zijn gesprekken waren eenvoudig over honden, paarden en zijn tuin; maar het scheen mij toe dat hij dingen zeide van groote wijsheid.
Ik moest ‘Crusader’ weer beproeven, verklaarde hij; mijn kunststuk had de bewondering van de heele buurt opgewekt. Arme Dorothea! Zij werd toch zoo boos en zenuwachtig, toen haar vader verklaarde dat ik het weer zou probeeren, en toen dat niet hielp, begon zij te schreien. Hij lachte. Ik zag Dorothea aan; haar gelaat, bedekt met een warmen blos, zag mij smeekend aan, als wilde zij mij vergeving vragen voor haar zwakheid.
‘Ik geloof,’ zeide ik, ‘dat “Crusader” naar een anderen ruiter zal moeten omzien.’
Zij bedankte mij met een handdruk en een glimlach. En ik - ik lachte spottend, want Philip, de roekelooze, vroolijke Philip rees voor mijn oogen op.
| |
| |
Die avond was er een van de hoogste bekoorlijkheid. Mijn koffers werden gehaald en wij dineerden in de vroolijkste stemming. Mijn terugkeer moest gevierd worden, verklaarde de Squire en stiet zijn glas schalks tegen dat van Dorothea aan; de oude wijn kwam uit den diepsten kelder en wij dronken op ons gemeenschappelijk geluk en genegenheid.
Ik kan mij niet herinneren dat ik dien avond het kleinste vleugje van zelfverwijt gevoelde. Hoe was dit ook mogelijk, met Dorothea lachend in haar armstoel en blikken vol zoetheid en innige vertrouwelijkheid op mij werpend?
Ik praatte zooals ik in jaren niet gepraat had, al mijn oude geestigheid en kennis kwamen weer in mijn dienst terug. Ik voelde dat ik hen ingepakt had en ik vergiste mij niet. De Squire keek mij aan en knikte over zijn glas. Ik had meer in het hoofd, bekende hij, dan hij ooit had vermoed; ik was welbespraakt - dat wilde hij zeggen, en waarlijk, ik kon eens het graafschap vertegenwoordigen.
En Dorothea vouwde de handen en luisterde met het hoofd tegen haar vaders arm geleund, mij volgende met oogen vol diepe, toenemende liefde.
Nu en dan wierp zij een streelenden blik op haar vader, als om zijn verbazing te genieten over mijn woorden, en haar eigen blik schitterde van bewondering. En toen de uren voorbijvlogen en zij gereed stond om afscheid te nemen, trok zij mij naar de deur.
‘Philip,’ fluisterde zij, ‘je hebt mij zoo gelukkig gemaakt, zoo erg, erg gelukkig! Lieveling!’
‘Erg gelukkig!’ riep de kamer uit alle hoeken; ‘erg gelukkig!’ fluisterden de olmen op het grasperk; ‘erg gelukkig!’ zeide mijn hart in antwoord op al die stemmen. Ik zat neer om den Squire nog wat gezelschap te houden, de woorden weergalmden in mijn ooren. Als dit nu maar van het begin zoo was geweest, als ik maar voort mocht gaan! Ik dronk dien avond veel en de oude man hield mij goed gezelschap; maar de vreugde bedwelmde mij meer dan de wijn en ik ging naar bed, een oud liefdesliedje uit mijn jonge jaren neuriënde.
De morgen bracht mij geen somberheid. In de schemering dwaalde ik op het grasperk onder haar raam, de schoonste roos voor haar borst plukkend. We reden en wandelden dien dag, verzonken in het genot van elkanders gezelschap. De Squire maakte het ons niet lastig, hij had vele kleinigheden te doen en liet ons aan ons vermaak over. Somtijds trachtte ik mijn toestand in het gezicht te zien, maar de pogingen eindigden zonder eenig resultaat. Ik redeneerde ook met mij zelf en bedwong mijn eigen geweten.
Zij had mij lief, dat was duidelijk, en inderdaad meer dan ooit, bekende zij. De streek was ons door een grillig noodlot gespeeld, en al zou ik ook mijn eigen identiteit verraden, dan nog zou zij mij liefhebben.
Een buitengewone gelijkenis had tot de vergissing geleid, en wie zou nu zeggen of haar liefde Philip gold of mij? Stonden beiden voor haar, zou zij dan niet het toeval over haar keuze laten beschikken; zou zij misschien niet juist mij kiezen, in wien zij meende eenige deugden en groote gaven te hebben ontdekt? Zoo suste ik mijn gewetensbezwaren in slaap, met geen enkele gedachte aan het treurspel dat ons wachtte. Het was op den tweeden dag, tusschen middag en avond, dat het einde kwam.
Wij waren op het grasperk bij de kleine groep boomen, van waar men de heide kon overzien. Zij had eenige vergeetmijnietjes geplukt en hechtte ze op mijn jas, toen ik opkeek en hem den tuin zag opkomen met zijn levendigste manier. Maar zij zag of hoorde niets, want zij babbelde zoo aardig, terwijl zij de bloemen vasthechtte, en op dat oogenblik liep hij over het gras met onhoorbaren tred.
Ik geloof niet dat hij ons dadelijk zag, maar nu plotseling stilstaande op twintig stappen afstand van ons, staarde zij mij met open mond aan. Zij kwinkelde zoo allerliefst in mijn ooren; mijn oogen keken hem strak aan, ik maakte geen teeken van herkenning. Nu nog kan ik den mist voelen die mijn verstand benevelde, de holte die zich groef in mijn hart. Maar hij hief de handen op, knikte een paar maal vluchtig, als had hij den sleutel gevonden tot het geheim van onze verhouding, gaf mij een geheimzinnig teeken, en toen steelsgewijze sluipend over het gras, kwam hij zonder eenig geluid te maken op ons af. Mijn blik bleef op hen gevestigd, bijna zonder eenig bewustzijn. Ik voelde alleen dat Dorothea gedaan had en mij vragend aanzag.
‘Je droomt,’ zeide zij lachend; zij keerde het hoofd om en volgde de richting mijner oogen.
Philip sprong plotseling recht overeind en snelde schertsend haar tegemoet; zij gaf een snijdenden gil en schrikte terug, terug van ons beiden; haar oogen bewogen zich met een uitdrukking vol ontzettenden angst van mij naar hem, van hem naar mij.
‘Dolly, Dolly!’ riep hij, ‘wat is er toch? Heb ik je zoo doen schrikken? Het spijt mij!’
Ik kan niet zeggen dat ik eenig gevoel had dan dat van een doffe, vage pijn door mijn heele lichaam. Ik hield de oogen op haar gevestigd, maar ik had slechts een flauw besef van mijn handelingen. Ik weet dat ik het mes, waarmede ik de bloemen afgesneden had, open in mijn palm hield en mijn vingers daar heftig op drukte; het bloed druppelde van mijn handen. Zij zag mij aan, haar gelaat was wit en verschrikt.
‘Dolly, Dolly!’ riep Philip angstig. ‘Richard, wat beteekent dit? Wat doe je hier? Hoe kwam je hier?’
Ik antwoordde niet, en toen sprak zij:
‘Is het waar?’ en haar stem klonk trotsch en scherp, ‘is het waar? Is u Philip niet?’
Ik lachte.
‘Neen, niet Philip, alleen zijn broer, die het ongeluk heeft zijn dubbelganger te zijn.’
Zij beefde als een riet.
‘O gij lafaard,’ riep zij, ‘lafaard!’
Ik balde mijn vuist, het bloed sprong uit mijn vingers. En mij omkeerende, wandelde ik langzaam het voetpad af naar het hek. Toen ik de lat oplichtte, keek ik om en zag dat zij neergevallen was op het gras, en dat Philip zich liefkoozend over haar boog.
|
|