| |
De ring.
Novelle van Herbert Stoll.
(Vervolg en slot van bladz. 426.)
De avond viel en vorstin Orsoff lag uitgestrekt op haar sofa in een lieve kamer van het Hôtel des Anglais. Zij bevond zich in die aangename phase van beterschap, die een opgewekte stemming, zonder opgewondenheid, bij reconvalescenten te voorschijn roept en de toekomst weder helder en liefelijk doet voorkomen. Zij zag er betooverend uit in het sierlijke huisgewaad van zachte, witte stof en met het schoone glanzende haar, dat in een lossen knoop werd opgehouden. Zij gevoelde zich gelukkig in het bewustzijn schooner te zijn dan ooit.
Daar ging de deur open en trad haar echtgenoot binnen. Zij keek op, sloot haar boek en zag hem glimlachend aan.
‘Wel, Henri?’
‘Welnu?’
‘Wat kijkt gij donker! Kom hier, en vertel mij waar gij geweest zijt en wat gij gedaan hebt. Ik wil die leelijke rimpels op uw voorhoofd niet meer zien.’
De vorst antwoordde niet op deze zoo hartelijke toespraak. Hij trad naar den schoorsteen, nam met de tang het eene stukje hout na het andere, om het doelloos te verleggen, en ging eindelijk met
| |
| |
den rug tegen den schoorsteen geleund staan, voortdurend zijn donkere blikken vestigend op de tang, die hij nog steeds in de hand hield.
‘Hebt gij de een of andere teleurstelling ondervonden, Henri?’ voer de vorstin met zachte, vriendelijke stem voort. ‘Mag ik niet weten wat er aan scheelt? Ik ben nu immers weer flink en gezond?’
‘Zoo? zijt gij?’ zeide hij, zich met een snelle beweging naar haar toekeerende.
‘Ja, geheel en al, gij zoudt mij veel meer kwaad doen door mij wat te verzwijgen, dan door mij zelfs iets onaangenaams mede te deelen.’
‘Niettemin deins ik er
arme vogels! Naar M. Thun. (Zie blz. 451.)
voor terug het u te zeggen.’
De vorstin stond op.
‘Gij hebt zeker geld verloren,’ zeide zij; ‘kom, mijn beste, gij weet toch wel hoe weinig ik daarom geef! Is het dat, Henri?’
‘Ach, Helene, zwijg! gij weet wel dat het dat niet is.’
Zij werd doodsbleek.
‘Wat is het dan?’
‘Helene, ik vrees dat gij er mij om zult leeren haten.’
‘Wat is er dan gebeurd? O, mijn God! kijk mij toch niet zoo vreemd aan. Wat hebt gij dan toch gedaan?’
De vorst kwam eenige schreden dichterbij, bleet opnieuw staan en zeide eindelijk met gedempte stem:
‘Helene! de jonkman is weg.’
‘Welke jonkman?’ vroeg de vorstin, vol verbazing.
‘Hoe kunt ge dat nog vragen, Helene! dat begrijp ik niet! Van middag heeft hij Nizza verlaten en is naar Marseille vertrokken.’
De vorstin keek hem medelijdend aan en sloeg teeder haar armen om hem heen.
‘Gij maakt mij bezorgd over u, Henri. Voelt gij u ziek? Uw hoofd gloeit. Weet ge wel goed wat gij zegt?’
‘Ik weet uitstekend wat ik zeg!’ riep de vorst. ‘Gij hebt den ring aan den jonkman gegeven, Gazagnaire geheeten.... Welnu, hij is weg en zal spoedig in Amerika zijn!’
‘Wat voor een ring?’
‘Wat voor een ring! Die kleine ring met turkooizen, waarvan gij mij wijs wildet maken, dat gij hem te Les Pernes verloren hadt. Weet gij nu wat ik bedoel?’ zeide de vorst, elk woord met nadruk uitsprekende.
‘Wat? dien ring, dien ik dat jonge meisje aan den vinger tooverde? Mijn hemel! begint gij nu waarlijk alweer daarover?’
‘Maar, Helene, hij heeft het zelf bekend!’ riep de vorst driftig.
‘Wie heeft er wat bekend en wat heeft hij bekend?’
‘Die Gazagnaire heeft het bekend!’
‘Aan u?’
‘Neen, aan den juwelier.’
‘Ach, ik zie toch, dat ik niet zoo sterk ben als ik dacht,’ zeide de vorstin met zwakke stem, zich achterover latende vallen op de sofa en de oogen sluitende.
De vorst liep inmiddels met groote schreden de kamer op en neer.
‘Ik zal er geen woord meer van zeggen, ik zal er u zelfs geen verwijt van maken, maar één ding zeg ik u! gij zult hem niet meer zien, hij is weg!’ riep de vorst triomfantelijk.
‘Gij zijt waanzinnig,’ gaf zijn vrouw hem met gesloten oogen ten antwoord.
‘Maar rechtvaardige hemel! de zaak is toch zoo duidelijk mogelijk. Waar haalt gij toch den moed vandaan om nu nog te ontkennen?’
De vorstin sprong overeind.
‘Durft gij het wagen,’ riep zij met vlammende blikken, ‘mij te beschuldigen dat ik den ring aan dien Gazagnaire heb gegeven? Aan dien jonkman, welke die kleine voorwerpen uit olijfhout snijdt?’
| |
| |
een fijnproever. Naar E. von Blaas. (Zie blz. 464.)
| |
| |
De toon, waarop zij sprak, deed den vorst weifelen.
‘Gij schijnt te weten wien ik meen,’ zeide hij echter.
‘Natuurlijk weet ik dat, want indien ik mij niet vergis, spreekt gij van een knappen jonkman met een donker uiterlijk, die allerlei houtwerk vervaardigt en in de Rue Pius woont.’
‘Juist, dezelfde!’
‘Welnu, en wat is er dan met hem?’
‘Ik kan slechts herhalen wat de juwelier en de jonkman zelf hebben gezegd.’
‘De juwelier? Zijt gij dan werkelijk zinneloos, Henri? Wat voor juwelier bedoelt gij toch?’
De vorst begon nu een wijdloopig verhaal over alles wat in den winkel van den heer Picard was gesproken, over de aanleiding tot zijn bezoek bij dien heer, wat deze van den jonkman had gezegd, kortom, alles wat er was voorgevallen.
De vorstin liet hem zwijgend uitspreken, hetgeen hem veel meer verwarde, dan wanneer zij hem telkens in de rede was gevallen. Zij lag weder achterover geleund met gesloten oogen, zonder naar verontschuldigingen te zoeken of iets te bekennen. Zij wachtte eenvoudig tot hij klaar zou zijn, en toen hij zijne, op zeer onsamenhangende wijze voorgedragene historie had geëindigd, zeide zij kalm:
‘En verder?’
‘Verder?’ herhaalde hij, ‘is dat misschien nog niet genoeg?’
‘Zoo, hebt gij uitgesproken? Nu, luister dan goed wat ik u zeggen zal: Gij zijt gek!’
‘Helene!’
‘Gij zegt, dat ik den jonkman kort voor mijn ziekte moet hebben gesproken, omdat hij eerst de initialen niet kende en er mij naar zou hebben gevraagd. Later zou ik hem dan geschreven hebben. Ik heb hem maar eens gezien en ook maar eens geschreven.’
‘Aha,’ riep de vorst, ‘nu komen wij waar wij wezen willen. Jawel, dat weet ik, want ik wierp den brief eigenhandig op het vuur.’
Een kort stilzwijgen volgde. De vorstin drukte haar handen tegen de slapen en scheen hare gedachten te willen verzamelen. Daarop vestigde zij een langen doorborenden blik op haar gemaal, waarvoor deze de oogen nedersloeg.
‘Wees zoo goed en ga uit mijn oogen,’ zeide zij met een heldere stem. ‘Gij zijt zoo volslagen gek, dat ik niet verder met u kan spreken. Ik veracht u!’
Nog nimmer had de vorstin zulke harde woorden tot haar man gericht, en hij was er zoo door uit het veld geslagen, dat hij als verlamd stond. Na een poos van stilte, gedurende welke de vorstin de tranen langs de wangen rolden, stamelde hij berouwvol:
‘Helene, ik kan niets zeggen...’
‘Het is ook beter dat gij in het geheel niets zegt,’ viel zij hem in de rede. ‘Deze scènes herhalen zich te dikwijls, dat zeg ik u. Ik wil u alleen nogmaals meedeelen, dat ik slechts eens aan den jonkman schreef, en wel over de initialen; de reden van dat schrijven was... O! daar klopt iemand! zoo gaat het nu altijd... Binnen!’
Een hôtelbediende verscheen in de deur.
‘Een jonkman verzoekt Zijn Hoogheid te mogen spreken,’ zeide hij met een buiging.
‘Ik kan hem niet te woord staan,’ zeide Orsoff snel. ‘Ik heb op 't oogenblik andere bezigheden... Wacht eens even,’ riep de vorst hem nog na. ‘Vraag eens wat hij wil. Heeft hij gezegd wie hij was?’
‘Neen, Hoogheid.’
‘Wees dan zoo goed er hem eens naar te vragen.’
De oppasser kwam al spoedig terug.
‘De jonkman zegt, dat Uwe Hoogheid hem wel zal kennen. Hij heet Romané Gazagnaire.’
‘Gazagnaire?’ riepen de vorst en vorstin tegelijk uit.
De oppasser zette groote oogen op.
‘Zeg dat de vorst hem zal ontvangen,’ beval de vorstin zenuwachtig.
‘Goed, mevrouw,’ zeide de bediende en verdween.
‘Hij is dus blijkbaar niet naar Marseille vertrokken,’ merkte de vorstin op, toen zij alleen waren.
Orsoff antwoordde niet; hij was blijkbaar niet op zijn gemak.
De oppasser kwam weer terug, maar nog steeds alleen.
‘De jonkman zegt, dat hij madame niet lastig wil vallen, daar hij alleen Zijn Hoogheid iets te zeggen heeft. Hij verzoekt dus Zijn Hoogheid hem een afzonderlijk onderhoud toe te staan.’
‘Niets daarvan,’ riep de vorstin uit, ‘laat hem binnen.’
Kort daarop werd Romané binnengeleid.
‘Goedenavond,’ zeide de vorstin beleefd.
‘Goedenavond, madame!’ antwoordde Romané. Maar onmiddellijk raakte hij in verwarring.
‘O! pardon! zijt gij niet de dame, die een paar weken geleden in mijn woning in de Rue Pius een portefeuille bestelde?’
‘Juist! hoe komt het dat ik die nog niet ontvangen heb?’
‘Ik kon uw order niet uitvoeren, madame. U had mij geen adres gegeven. Bovendien kon ik het ook niet afmaken. U had op de eene zijde een kroon en op de andere initialen besteld. De kroon heb ik gesneden, maar de letters had u mij niet gezegd...’
‘Ik schreef er over, maar door mijn ziekte is de brief wellicht verlegd. Ik was namelijk eenigen tijd bedlegerig. Intusschen - hebt gij het roodvonk reeds gehad? Kom liever niet te dichtbij. Blijf wat bij de deur.’
‘O, dank u, madame, ik ben niet bang, ook heb ik reeds roodvonk gehad.’
Vorst Orsoff moest erkennen, dat, indien dit alles comedie was, het tenminste verdienstelijk werd gespeeld.
‘De initialen zijn H.O.,’ zeide de vorstin; ‘wacht ik zal ze even voor u opschrijven.’
‘O, madame, dank u, ik kan ze wel onthouden,’ zeide Romané, terwijl hem het bloed naar het hoofd steeg.
‘En wat hebt gij nu met vorst Orsoff te verhandelen?’
Orsoff zat als op heete kolen. Er ontstond een doodelijke stilte. Eindelijk zeide Romané:
‘Ik zou mijnheer gaarne afzonderlijk spreken.’
‘Dat is volstrekt niet noodig,’ antwoordde de vorstin hierop. ‘Ik mag alles hooren wat gij hem te zeggen hebt. Denk maar dat ik niet in de kamer ben.’
| |
| |
‘Dat zou mij niet gelukken,’ zeide Romané.
De vorstin glimlachte bij dit onwillekeurige compliment.
Nu stond Orsoff op en zeide tot Romané:
‘Ik verzoek u, mij hier te zeggen wat gij op het hart hebt. Gij hoort dat madame het verlangt.’
Dat was te veel.
‘Welnu, dan zal ik spreken!’ riep Romané. ‘Ik wilde u slechts zeggen, dat de redenen, waarom gij mij uit Frankrijk verwijderen wilt, mij zeer duidelijk zijn...’
‘Ah!’ mompelde Orsoff, verrast en verlegen.
‘Gij - gij hadt de onbeschaamdheid te gelooven,’ ging de jonge man opgewonden voort, ‘dat ik uw geld aannemen en vrijwillig verdwijnen zou. Jawel! daarmee zou ik mij kunnen troosten. Ik! met mijn ruwe werkhanden! Met deze handen heb ik elke mondvol brood verdiend, die ik ooit gegeten heb, en zij zullen ook verder in mijn onderhoud voorzien; zij passen misschien niet bij uwe fijne witte handen, maar mijn handen zijn ten minste eerlijk, mijnheer! En ik troost er mij mede, dat ik u wellicht eenmaal nog ontmoeten zal op een plaats, waar geen zwakke, bedrogen vrouw zich tusschen ons plaatst om mij in toom te houden, en dan! - o, mijnheer! als gij een hart hebt, ga dan met mij mee, ga met mij mee naar een plaats waar wij vechten kunnen, zooals het mannen betaamt... Wat! daar staat ge nu, en staart mij maar aan, en schijnt niet te begrijpen welk een ellende gij over mijn hoofd hebt gebracht. Gij schijnt niets te beseffen van de smart en vertwijfeling, welke een man als ik lijdt, wanneer hem zijn meisje bedriegt. Het is waar, met u kon ik mij niet meten. Ik had niets om haar aan te bieden dan mijzelven, en gij... gij hadt veel geld, mooie ringen en verleidelijke woorden. Maar van mijzelven wil ik niet spreken. Hoe het mij gaat, kan mij evenveel schelen als wat er met een dooden hond gebeurt. Maar wat zijt gij voornemens met haar? Zij was mij alles op de wereld, en ik zou haar nooit verlaten hebben. Ik zou haar hebben ter zijde gestaan tot mijn laatsten ademtocht... Alles, alles zou ik mij hebben willen ontzeggen, om haar gelukkig te zien. En gij? Wat kunt gij voor het meisje doen? kunt gij haar misschien trouwen? O, mijn God, wat zijt gij een lage schurk!’
De jonkman werd door zijne eigene hartstochtelijkheid overweldigd. Hij zweeg plotseling. Gedurende zijn woordenstroom hadden de beide anderen elkaar met ongeveinsde verbazing aangekeken. De diepe ernst, welke den aanval kenmerkte, deed beiden verstommen. Eindelijk zeide de vorst, te verbaasd om toornig te zijn:
‘Spreek ik tegen Gazagnaire?’
‘Jawel, die ben ik, en ik...’
‘Houd u bedaard! Zijt gij de jonkman, die zich bij den juwelier op de Place Massena aanmeldde om den ring?’
‘Juist.’
‘Welnu dan, ik zie dat ik zelf een dwaas geweest ben. Maar waarover in duivelsnaam beklaagt gij u toch?’
‘Waarover ik mij opwind? Genadige hemel! Hoe kunt gij nog verwachten dat ik bedaard zal zijn? Gij! Jawel, ik moet mij kalm houden en zwijgen, ha ha!’
‘Laat mij eens wat zeggen,’ zeide de vorstin kalm. ‘Gij verlangdet uwen ring terug. Was het een kleine ring, met turkooizen? Maar zeg mij eens, hoe kwaamt gij aan dien ring?’
‘Hoe ik er aan kwam? Ik had hem gekregen van Nanon Dallard.... hij, uw man, zal u dat wel het beste kunnen uitleggen, daar hij het toch was, die hem het eerst aan haar gaf.’
‘Wie is dat, Nanon Dallard?’ vroeg de vorst.
Romané stoof op.
‘Wat? durft gij - gij, mij te vragen wie Nanon Dallard is?’
‘Rechtvaardige hemel! ik ben het, dien hij verdenkt!’ riep Orsoff uit, zich tot zijn vrouw wendende. ‘Maar ik zweer u, jonge dwaas die gij zijt, dat ik dat meisje van mijn leven niet heb gezien!’
‘Zoo, zweert gij dat?’
‘Bij alle heiligen! bij alles wat gij wilt!’
‘Dan hebt gij haar zeker ook dien ring niet gegeven, wel?’
‘Ik? haar een ring gegeven? de kerel is gek!’ riep de vorst schouderophalend en in een fauteuil plaats nemend. Ook de vorstin ging weer zitten en wist niet of zij lachen of ernstig blijven zou. Zij begon echter te lachen, eerst zachtjes, maar toen zoo hartelijk, dat zij met het hoofd tegen den rug der sofa liggen moest en de tranen haar over de wangen liepen; de vorst, zoo licht van hart als hij zich in lang niet gevoeld had, stemde lustig in. Maar dit juist bracht Helene tot bezinning; plotseling werd zij weer ernstig en wierp een waardigen en verwijtenden blik op haar echtgenoot, die deze onmiddellijk tot bedaren bracht en met een beschaamden blik deed zwijgen.
Zij konden gemakkelijk lachen, maar hier voor hen stond een woedende jonkman, dien zij tot bedaren moesten brengen en wien zij opheldering schuldig waren over allerlei noodlottige misverstanden. Nu lachte men hem uit en ieder zei dat hij gek was, de juwelier, en de advokaat Delplan, de burgemeester van Antibes en diens vriend, en nu ook deze voorname russische dame! Wat hij beminde met zijn vurig temperament, dat beminde hij innig en met geheel zijn ziel, als iets dat hem heilig en dierbaar was, terwijl deze rijke, voorname lieden slechts behagen schepten in geld, uitspanningen en misplaatste scherts, terwijl zij met het hoogste en heiligste den spot dreven. Liefde, innig reine liefde, beteekende bij hen niets.... Hij bedacht dit alles en zijn gemoed schoot vol.
‘Ik vraag u duizendmaal om vergiffenis, mijnheer,’ zeide de vorstin; ‘ik lachte omdat ik nu eenmaal lachen of schreien moest. Ik ben door mijn ziekte nog zeer zenuwachtig, maar ik weet zeer goed dat er hier niet te lachen valt. Ik vrees dat gij eenigen grond hebt om boos op mij te zijn. Echter niet op mijn man, want die heeft met uwe kleine Nanon niets uit te staan, terwijl ik niet geheel van schuld ben vrij te pleiten. Het was ondoordacht van mij, maar het meisje zag er ook zoo allerliefst uit. Ik was verrukt over haar, en 't verwondert mij niet, dat gij een weinig jaloersch zijt; doch geloof mij,
| |
| |
jaloezie is een zeer ongelukkige hartstocht, die een mensch tot allerlei dwaasheden kan voeren.
‘In Januari ging ik eens wandelen in de omstreken van Les Pernes, en toen ik de kerk van Sainte Marie des Palmiers voorbijkwam, zag ik op de trappen een slapend meisje zitten.’
Romané werd doodsbleek, de kamer draaide voor zijn oogen en het koude zweet brak hem uit.
‘Hij valt in onmacht!’ riep Orsoff verschrikt uit en vloog uit de kamer, om allerlei hulpmiddelen te halen. De vorstin toonde meer tegenwoordigheid van geest. Zij schoof snel een fauteuil onder den wankelenden man, waarin hij neerzonk, en rukte daarop een venster open, om lucht binnen te laten.
‘O, het is niets,’ zeide Romané met zachte stem; ‘ik heb anders nooit last van flauwten, maar ik heb heden nog niets gebruikt - en de hitte, de opwinding - ik hoop dat u mij wel wilt verontschuldigen.’
De vorstin wuifde hem met het eerste het beste voorwerp dat zij grijpen kon, een krant, verkoeling toe. Romané stond weer op en vroeg, met de hand steunende op den rug van den stoel:
‘En toen?’
‘Ik stak haar den ring aan den vinger, het was slechts een onschuldige scherts, ik deed het zonder dat zij wakker werd. Natuurlijk zult gij nu wel inzien, dat, indien gij op mijn man jaloersch zijt geweest, uwe jaloezie belachelijk was. Wat had die er mee te maken? Hoe zijt ge op hem gekomen?’
Op dit oogenblik kwam Orsoff met Eau de Cologne terug en zeide, op den drempel staan blijvende:
‘Aha! hij heeft zich reeds weder hersteld, zie ik.’
Romané sloeg geen acht op hem, hij keek nog altijd de vorstin argwanend aan.
‘Hoe ik op hem kwam?’ antwoordde hij, ‘Wel, de juwelier sprak van hem en duidde hem mij uit. Maar als de zaak zich werkelijk zoo heeft toegedragen als u zegt, madame, hoe komt het dan, dat uw echtgenoot mij uit Frankrijk wilde verwijderen?’
De beschuldiging, die de jonkman nu tegen den vorst inbracht, was iets nieuws voor de vorstin.
Plotseling viel het haar in, dat Orsoff zelf haar had gezegd, dat zij Gazagnaire niet meer zou zien, daar hij naar Amerika ging. Zij antwoordde dus op Romané's vraag eenvoudig:
‘Hoe weet ik dat?’
‘Ziet gij wel, madame!’ riep hij uit, ‘ik wist wel dat gij mij maar wat op de mouw zoudt spelden, om hem te redden!’
Er bestaat voor alles een grens, zoo ook hier voor de kalmte van Orsoff. Hij wilde op den jonkman losstormen, maar de vorstin stelde zich tusschen hen in.
‘Wilt gij hem ongemoeid laten, Henri!’ riep zij afkeurend. Daarop wendde zij zich weder tot Romané.
‘Maar, goede man, wat kan ik u nu nog zeggen, als ge mij toch niet gelooft! Hoe zou ik anders weten dat uwe Nanon op de kerktrappen zat te slapen? Wat heeft zij u dan gezegd?’
‘Hetzelfde wat u mij vertelt.’
‘Welnu dan?’
‘Ja ja, dat is alles goed en wel, maar ik wil weten waarom ik uit Frankrijk weg moet.’
‘Wie heeft u dat gezegd?’
‘Mijnheer Delplan!’ riep Romané, ‘uw handlanger heeft het mij meegedeeld, of liever, ik heb het uit hem voor den dag geschud.’
‘En ik zal hem niet minder schudden,’ dacht Orsoff met kwalijk verbeten woede. Maar hij had goed praten! De ongelukkige advokaat was niet bestand geweest tegen de krachtige aanvallen van den Provençaal. Waarom wilde deze rijke Russische vorst den armen houtsnijder ook uit zijn land drijven? Delplan, vol ergernis over de hatelijke opdracht, die hem reeds zooveel onaangenaamheden berokkend had, en bevend van angst voor de dreigementen en hevige gesticulatien van zijn vervolger, dacht: ‘Laat het dan maar loopen zooals het wil,’ en had den naam van zijn lastgever genoemd.
Na Romané's mededeeling ontstond opnieuw een pijnlijk stilzwijgen. Orsoff zag in, dat hij zich vergist, belachelijk vergist had.
Het zou toch zoo eenvoudig geweest zijn, als hij geloof had willen slaan aan hetgeen zijn vrouw hem verteld had. Nu had hij zich verschrikkelijk blootgegeven. Onder vier oogen was hij duizendmaal bereid tot zijn vrouw te zeggen: ‘Ik heb verkeerd gehandeld, ik was een jaloersche, verliefde dwaas,’ maar hier, in 't bijzijn van dezen jonkman, die hem zooveel angst had aangejaagd, eene bekentenis af te leggen, vond hij verschrikkelijk. Ja, indien Romané van zijn eigen leeftijd geweest ware, dan had hij wellicht eerder tot hem kunnen zeggen: ‘Vriend, ik heb u verkeerd beoordeeld,’ maar aan dezen jonkman, dit toonbeeld van hartstochtelijke, jeugdige, mannelijke schoonheid, te bekennen dat hij hem als medeminnaar gevreesd had... nooit! En ter wille van de rechtvaardigheid moest dit toch gebeuren. Twee jonge levens hingen er van af. Dit alles verheelde hij zich niet, en het zweet parelde hem op het voorhoofd.
Eindelijk erbarmde de vorstin zich over hem. Zij wendde zich opnieuw tot Romané en legde hem de opeenvolging der feiten nogmaals uit, waarbij zij met groote welsprekendheid alle schuld op zichzelf laadde, haar eigen onvoorzichtigheid en gedachteloosheid breed uitmat en nauwelijks den naam van haar gemaal noemde, uitgenomen dat zij opmerkte, dat hij haar wel wat meer had mogen vertrouwen. Wel is waar was zij wel eens luchthartig geweest, maar...
‘Gij! in 't geheel niet!’ riep vorst Orsoff, geheel in vuur, ‘ik ben alleen een jaloersche gek geweest.’
‘Ja, vroeger misschien wel eens,’ verschoonde de vorstin opnieuw, ‘maar in dit geval geloof ik niet dat de vorst afkeuringswaardig handelde,’ ging zij voort met verhoogden blos en een stem, helder en rein als een klok.
‘Natuurlijk was het een dwaas idée van mij,’ eindigde zij, ‘om een onbekend, slapend meisje een ring aan den vinger te steken...’ Zij zweeg in pijnlijke verlegenheid.
‘Ja, wel eenigszins vreemd, madame,’ zeide Romané zacht.
Drie in vollen bloei staande klaprozen hadden niet donkerder kunnen zijn dan de gezichten dezer drie
| |
| |
menschen. Alle drie zwegen en keken strak naar den grond. Romané begreep nu de toedracht der zaak, ook het motief tot zijne wegzending. Met fijnen tact vermeed hij nu het pijnlijke onderwerp en maakte zich tot zijn vertrek gereed.
‘Vaarwel,’ zeide hij; ‘ik hoop, madame, dat u mijn heftigheid zult willen vergeven, want ik weet, dat ik driftig geweest ben.’
Deze woorden klonken zoo eenvoudig en sympathiek, en Romané's geheele houding was zoo vol waardigheid, dat de vorst er door geroerd werd. Met een prijzenswaardige zelfbeheersching trad hij op Romané toe en zeide:
‘Vóór gij vertrekt, moet gij mij zeggen wat ik voor u doen kan.’
‘Gij kunt in het geheel niets voor mij doen,’
de eerstgeborene. Naar J. Verlat. (Zie blz. 464.)
antwoordde Romané brusk. ‘Wat zoudt gij voor mij kunnen doen? Door u heb ik het licht van mijn leven verloren; Nanon en haar ouders vervloeken mij als een jaloerschen dwaas en willen niets meer met mij te maken hebben. Ik mag niet meer bij hen in de buurt komen, en gij vraagt nog wat gij voor mij doen kunt!’
Deze snel en hartstochtelijk uitgesproken woorden, opwellend uit de diepte van zijn arm gekweld hart, deden de vorstin in tranen uitbarsten.
‘Ik zal zelf naar haar toegaan,’ zeide zij.
‘Neen, madame, ik moet er nu heen. Aan mij is het, mij voor haar op de knieën te werpen en mij door haar met voeten te laten treden.’
Hij keerde zich om en greep naar den deurknop. Hij tastte echter mis door de tranen, die zijn oog
| |
| |
benevelden. Eindelijk vond hij hem en verliet snel de kamer.
De vorst en de vorstin zaten zwijgend tegenover elkander. De eerste voelde zich diep ellendig. Allen hadden in deze zaak gedwaald, maar allen waren ook gebleken onschuldig te zijn. Hij alleen stond voor hen, met schuld beladen, en dat door toedoen van dien verraderlijken Delplan. Hij wilde er onmiddellijk heengaan en hem zijn verraad verwijten.
De vorstin zat schreiend in haar stoel, gedeeltelijk uit medelijden met den jongen man en ook omdat zij niet wist hoe zij hem helpen kon. ‘Mijn liefste! schrei toch zoo niet!’ zeide Orsoff zeer deemoedig. De vorstin stond dadelijk op, nam al haar zaken bijeen, boek, handwerk enz., en schreed statig de kamer uit, zonder haar man met een blik te verwaardigen.
Orsoff kookte van woede, niet over zijn vrouw, maar over die Nanon, die er zoo lief had uitgezien, toen zij op de kerktrappen had zitten slapen, over Romané, omdat hij om niets zoo bespottelijk jaloersch was geweest, over de inmenging van dien dommen, babbelachtigen juwelier, en over 't feit, dat hij die biljetten te Nizza had laten aanplakken, over dien ellendigen ring, alleen omdat hij bestond en al dat onheil had aangericht, en niet het minst over dien Delplan. Nadat hij een tijdlang met groote schreden de kamer op en neer had geloopen en zijn toornige opgewondenheid hoe langer, hoe meer was toegenomen, greep hij zijn hoed en ging uit.
Men kan gerust aannemen, dat hij aan zijn plan, om tegen Delplan flink uit te varen, gevolg had gegeven, want eerst na geruimen tijd keerde hij in veel kalmer stemming weder huiswaarts. Hij begreep vooruit, dat het tète à tête aan het diner met zijn vrouw in een niet zeer aangename stemming zou verloopen, maar hij vertwijfelde niet. Helene was zoo goedhartig, en hij nam zich voor, vol berouw te zijn. Ja, meer dan deemoedig zou hij zijn voor zijn zonden, de huichelaar.
Het kameniertje van mevrouw Orsoff, Nathalie, was noch schoon, noch slim. Ware zij met een gezicht vol bedienden-aanmatiging en slecht verholen gevoel van eigenwaarde binnengetreden, de vorst zou haar met een enkel woord hebben vernietigd, maar nu bracht zij haar boodschap over met blijkbare verlegenheid, alsof zij doodelijk bang was om iets tot haar vertoornden heer te zeggen. Zij stamelde dus met nauw hoorbare stem en groote onderdanigheid, ‘dat mevrouw alleen in haar kamer wenschte te dineeren.’
‘'t Is goed,’ zeide Orsoff met benijdenswaardige kalmte.
Nog voor het 's avonds 9 uur was geworden, wist iedereen in het hôtel, dat tusschen den Russischen vorst en zijne gemalin eene oneenigheid was ontstaan. De kellners vertelden het aan de dienstmeisjes, deze brachten het, heet van den rooster, aan hare meesteressen, die het op hare beurt aan hare verschillende echtgenooten meedeelden, en zoo deed het nieuwtje, gevleugeld, de ronde.
Later, toen de vorst zijn cigarette gerookt had en zijn krant gelezen, stond hij geeuwend op en begaf zich naar zijn kleedkamer. Op den corridor ontmoette hij Nathalie, in tranen badende.
‘O! mijnheer!’ stamelde zij, ‘mevrouw zegt...’ mevrouw zegt...’
‘Welnu, wat?’ vroeg hij onrustig.
‘Mevrouw zegt dat zij vermoeid is en niet gestoord wil worden. Mevrouw heeft zich opgesloten!’
‘Goed, goed, ga maar naar bed, Nathalie!’ zeide de vorst kalm, d.w.z., hij deed zijn uiterste best om kalm te schijnen.
Ditmaal bleef Helene blijkbaar napruilen, en de vorst maakte zich wijs, dat dit hem niets kon schelen. Hij neuriede een paar airtjes uit operettes, klapte met de vingers en ging naar bed. Alles was hem nu toch duidelijk geworden en van de kwellingen zijner jaloezie was hij gelukkig verlost.
Den volgenden morgen ontbeet de vorstin alleen in hare vertrekken en sloot zich ook verder den ganschen dag op. Te drie uur reed zij uit. Orsoff schoot toe, volgde haar de trap af, nam haar shawl, haar taschje en andere kleinigheden en bracht haar naar het rijtuig.
‘O, dank u, doe geen verdere moeite,’ zeide zij, zich onverschillig naar hem toekeerende.
‘Als ik thuis ben, wil ik niet dat gij u door een bediende naar het rijtuig laat brengen,’ antwoordde hij.
Minstens vijf en twintig paar oogen begluurden deze scène.
‘Wat kijkt hij norsch!’ zei de een.
‘Wat ziet hij bleek!’ weer een ander.
De vorstin kon niet verhinderen, dat haar man haar van dienst was.
‘Rijdt gij niet meê?’ vroeg zij, toen hij het portier sloot.
‘Ik? meerijden? hoe vraagt gij dat zoo?’ vroeg hij, achteruitgaande.
‘Waarheen zal ik den koetsier zeggen dat gij wilt rijden?’
‘Naar villa Suberbe, als gij zoo goed wilt zijn.’ En zich tot den koetsier wendende, riep Orsoff: ‘Villa Suberbe; en rijd den langsten weg, daar is het minste stof!’
‘Dank u, vorst!’ zeide de vorstin koel en gracieus. Orsoff nam zijn hoed af, Helene boog nog eenmaal, en de wagen reed weg.
Niets hinderde den vorst zoo, als dat zijn vrouw hem ‘vorst’ noemde. Helene wist dat wel en had het met opzet gedaan, ofschoon het haar zelve onaangenaam aandeed. Duizendmaal liever ware zij hem om den hals gevallen, doch dat lieten de omstandigheden nu eenmaal niet toe. Orsoff keerde met een glimlach op de lippen in huis terug. Toen de vorstin terugkwam, ging zij onmiddellijk weer naar hare kamer. Tegen etenstijd werd er aan haar deur geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg zij.
‘Ik ben het,’ antwoordde haar man.
‘Kom binnen.’
De vorst opende de deur, maar bleef op den drempel staan.
‘Ik wilde u maar even vragen of gij voornemens waart, van middag aan tafel te komen,’ zeide hij.
‘Neen.’
‘Goed, dan wensch ik u goedenmiddag; ik ga uit.’
‘Gaat gij uit?’
| |
| |
‘Ja, ik ga hier of daar dineeren. Adieu!’
Hij wilde heengaan.
‘Een oogenblik. Waar gaat gij eten?’
‘Dat weet ik nog niet, dat zal ik nog eens zien.’
‘Kunt gij niet behoorlijk binnenkomen? Waarom blijft ge daar toch zoo op den drempel staan? Kunt gij de deur niet achter u dichtdoen, zooals het een Christenmensch betaamt?’
‘Hm! 't ware te wenschen, dat het dichtdoen van een deur iemand tot een goed Christen kon maken,’ antwoordde hij spottend. Hij voldeed evenwel aan haar wensch.
De vorstin keek niet op van haar borduurwerk, maar pikte zenuwachtig voort, zonder er op te letten wat zij eigenlijk deed.
Orsoff trad op haar toe, stond haar een oogenblik aan te zien en boog zich toen voorover, om haar hand te kussen.
‘Goedennacht, lieve!’ zeide hij zacht.
‘Hoe durft gij het wagen!’ riep zij, opspringende.
‘Op mijn woord van eer, dat weet ik zelf niet,’ antwoordde hij, ‘maar ik waag het toch,’ en hij nam haar teeder in zijn armen en kuste haar herhaaldelijk.
‘Henri! wat zijt ge toch ruw,’ zeide zij met voorgewende verontwaardiging, maar zonder zich ook maar eenigszins te verdedigen.
‘Kom, Helene, zeg dat gij de oude weer wilt zijn!’
‘Ik wil niet, ik wil niet!’
Daarop keken zij elkander in de oogen. Orsoff lachte, en zij trachtte tevergeefs een glimlach te verbergen.
‘Het doet mij leed, Helene! ik kan u niet zeggen hoe het mij spijt, dat ik u dit heb aangedaan. Ik heb er diep berouw over, dat ik zoo dwaas ben geweest, maar nog veel meer leed doet het mij, dat gij mij niet vergeven wilt en niet weer vriendelijk en goed zijn.’
Zij tikte hem op de wang.
‘Wilt gij werkelijk uitgaan om te dineeren?’
‘Hm, dat hangt er van af.’
‘Ik wil het u vergeven, Henri. Ik weet, dat dit een groote goedheid van mij is, maar ik kan nu eenmaal geen oneenigheid verdragen. Blijf dus thuis, dan eten wij samen.’
‘Mijn dank, vorstin!’
Opnieuw keken zij elkander in de oogen en lachten beiden.
‘Dat was wel wat wraakzuchtig van mij, vindt gij niet?’ zeide Orsoff zacht. Eenigen tijd hielden zij elkander teeder omarmd. Eindelijk zeide Helene:
‘Beste Henri, gij staat ver boven mij, dat voel ik duidelijk.’
‘Zijt gij bij deze gelegenheid tot die ontdekking gekomen?’ vroeg hij lachend.
‘Neen, Henri, lach niet, gij zult het zien. Wanneer gij reeds hoog en droog in den hemel zijt, lig ik nog altijd in het vagevuur.’
‘Maar, Helene!’
‘Ja zeker! gij zult het zien. En beste Henri, dat moet gij weten, ik moet het u nog eenmaal zeggen, hoezeer ik u liefheb!’
‘En ik u,’ zeide hij teeder.
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt.
‘Binnen!’ riep de vorstin.
Nathalie verscheen.
‘Mevrouw, die jonge man wenscht u te spreken!’
‘Welke jonge man?’
‘Die donkere, u herinnert u wellicht, die kort geleden hier was.’
‘Die Gazagnaire weer? Mijn God! ik wou dat iemand een middel uitdacht om dien man tot rust te brengen. Hij berooft mij nog van mijn verstand!’
‘Wat wil hij dan nu weer?’ riep Orsoff wanhopig uit.
‘Onzin, Henri! Hoe kunt ge u door een kleinigheid zoo uit uw humeur laten brengen? Het zal weer over dat jonge meisje zijn. Waar is hij, Nathalie?’
‘Ik heb hem in het salon gelaten, mevrouw.’
‘Zeg dat ik dadelijk bij hem kom.’
‘Maar ik niet,’ riep Orsoff gemelijk.
‘Des te beter; gij zoudt ons ook maar hinderen,’ zeide de vorstin lachend. Zij begaf zich naar het salon, waar Romané nauwelijks wachten kon tot zij de deur gesloten had.
‘Madame,’ begon hij met zijne gewone levendigheid, ‘ik ben in Les Pernes geweest! Zij is weg! Zij houden haar voor mij verborgen!’
‘En weet gij niet waar zij is?’
‘Neen, zij vreesden dat ik misschien eens mijn verstand terug zou krijgen en dan opnieuw om Nanon zou komen. Daarom hebben zij haar verstopt. Nu is zij weg! Haar moeder zegt, dat ik haar kind vermoord heb. Ik! haar vermoord! Ik! die elk oogenblik bereid zou zijn mijn leven voor haar op te offeren. Zie mij slechts aan hoe bleek en vervallen ik ben, een schaduw slechts van vroeger! En de vader zette mij bij den arm de deur uit. Mij! die in dat huis welkom was sedert ik als klein kind kon rondkruipen! En hij vervloekte mij! Ja, madame, daar stond hij en vervloekte mij!’
‘En hebt gij hem dan niet gezegd, dat gij hadt ingezien ongelijk te hebben!’
‘Ik kon geen woord uitbrengen,’ zeide Romané, zich met zijn grooten katoenen zakdoek het zweet van het voorhoofd wisschende. ‘Ik liet alles lijdelijk toe. Het meisje schijnt in een klooster te zijn.’
‘En wat deed haar moeder?’
‘Och' zij moet zich aan haar man houden. Nu kom ik bij u, madame, en u om de hulp smeeken, die u mij beloofd hebt. Gij zult mij wel zeer lastig vinden, en ik ben het misschien ook wel... ik ben half waanzinnig.’ Hij steunde zijn hoofd tegen den muur en brak in hevig snikken los.
‘Zij zal sterven!’ jammerde hij.
‘Ik ben u alle hulp verschuldigd, die ik verleenen kan,’ zeide de vorstin bedaard, ‘en ik ben van harte gaarne bereid u die te verleenen; zeg mij slechts wat ik doen kan. Natuurlijk moogt gij het meisje niet laten sterven. Morgen ga ik met mijn man weer naar villa Violette en overmorgen zal ik naar Les Pernes rijden. Ik zal alles doen wat ik kan, daarop kunt gij u verlaten. Kent gij de villa aan den weg naar Frepis, dicht bij den weg die naar Les Pernes leidt?’
‘Zeker, dat witte huis!...’
‘Juist; wilt gij nu zorgen u overmorgen vroeg
| |
| |
aldaar te vervoegen, dan zullen wij te zamen naar Les Pernes rijden.’
‘O, madame! ik ben u hartelijk dankbaar, maar wat zal u wel van mij denken, dat ik u zooveel last veroorzaak?’
‘Ik denk in het geheel niet aan u, maar aan dat arme kind, dat ik een genoegen had willen doen... Gij zult zien, dat ik niet zal rusten voor en aleer zij uw vrouw geworden is.’
‘Ach!’ riep Romané, ‘dat zal nu wel nooit meer gebeuren. Ik wilde haar alleen nog maar zeggen, hoe lief ik haar heb en hoe braaf... welk een engel zij is; en dan kan ik heengaan en mij verdrinken.’
‘Dan kunt gij doen wat gij wilt, dat is slechts een kwestie van smaak,’ antwoordde de vorstin; ‘alleen zou ik u raden, daarover eerst de meening van het meisje te vragen. Dus tot aanstaanden Dinsdag op villa Violetta!’
Zooals altijd, kostte het niet weinig moeite, den jongen houtsnijder kwijt te raken. Het was zóó moeielijk hem te troosten en een hart onder den riem te steken, dat de vorstin steeds weer opnieuw haar redeneeringen moest beginnen voordat hij eindelijk, geslingerd tusschen hoop en vrees, vol enthousiasme voor de edele vrouw, het hôtel verliet.
‘O, Henri!’ riep zij uit, ‘ik
een interessant nieuwtje. Naar E. Ravel. (Zie blz. 464.)
vreesde dat ik hem nooit weg zou krijgen! Maar werkelijk, ik ben er vol zorg over, want als het mij niet gelukt een huwelijk tusschen die twee tot stand te brengen, zal ik een gevoel hebben alsof ik de kwade fee in het sprookje was. Gij moet mij helpen, mijn beste!’
‘Welnu, laten wij hen dan samen laten trouwen!’ riep de vorst uit.
‘Ja, gij houdt dat voor zoo gemakkelijk, maar wie kent al de bezwaren, die zich nog daartusschen kunnen plaatsen? In elk geval heb ik een zware verantwoordelijkheid op mij geladen en ben ik zedelijk verplicht voor het arme, jonge paar te doen wat ik kan.’
Zij zette hem haar plan uiteen; hij luisterde aandachtig toe en was verrukt over hare echt vrouwelijke scherpzinnigheid.
Den volgenden dag verhuisden zij naar de villa en den dag daarop meldde Romané zich 's morgens om zes uur reeds aan, zoodat hij vier volle uren van angst en vrees moest doorleven, voordat de vorstin gereed was. Om tien uur reed de equipage voor.
‘Moet de jonkman mede in het rijtuig?’ vroeg Orsoff zachtjes.
‘Natuurlijk,’ zeide Helene beslist.
‘Naar Les Pernes, zoo snel mogelijk!’ beval Orsoff den koetsier in het Russisch, en de wagen snelde voort. Tusschen velden en rozenboschjes, in welke laatsten men enkel knoppen kon ontwaren, daar de rozen reeds in de vroegte waren afgesneden, door groepen van geurende pijnboomen en langs prachtige wijnbergen, kronkelde zich de stoffige straatweg voort. In het dorp Les Pernes stonden de eenvoudige landlieden aan hunne deuren en gaapten nieuwsgierig de schitterende equipage aan, die door het dorp vloog en waarin zij, tot hunne niet geringe verbazing, den aan hen allen zoo welbekenden Romané Gazagnaire ontdekten.
Eindelijk had men het laatste huis van het dorp bereikt en fluisterde Romané: ‘Nu zijn wij er vlak bij.’
Het rijtuig hield aan den kant van den weg, onder een paar schaduwrijke kurkeiken, stil, en allen stegen zwijgend uit, Romané en de vorstin met kloppend hart, en de vorst hardvochtig genoeg om te vreezen, dat de minste of geringste aanleiding hem in een zeer ongepast gelach zou doen uitbarsten. Romané was koortsachtig van onzekerheid, en de vorstin, die de hoogst geplaatste personen in haar salons had ontvangen, geraakte bij de gedachte aan de ontmoeting met die eenvoudige landlieden geheel van haar stuk.
‘Gij moet hier blijven,’ zeide zij tot Romané.... ‘Welk pad moet ik inslaan? Goed, ik begrijp het;
| |
| |
dáár, dat kleine, grijze huis. Zijt gij er wel zeker van, dat de vader om dezen tijd op het veld is? Moet ik aankloppen of zoo maar naar binnen gaan?’
‘Klop eerst aan, madame, en treed dan maar, zonder op antwoord te wachten, binnen. Maar ik moet met u meegaan,’ riep hij met een plotselinge opwelling, ‘zij zijn anders misschien brutaal tegen u, en dan zoudt u niets kunnen uitrichten.’
‘Houd hem bij u, Henri, ik zal eerst alleen gaan.’
‘Goed, lieve. Vergeet niet, Gazagnaire, dat gij ons beloofd hebt u in onze maatregelen te schikken. Wat wilt gij nog, Helene?’
op weg van genezing. Naar M. Henri Cain. (Zie blz. 472.)
De vorstin fluisterde hem in het oor: ‘Henri, hoor eens, ik ben niets op mijn gemak, ik vrees dat ik zal gaan schreien.’
‘Wel, kindlief, dat zou juist de meeste uitwerking hebben,’ zeide Orsoff lachende.
Helene lachte nu ook. Zij nam zorgvuldig haar japon op, want in dit hoekje van de wereld waren de binnenwegen lang niet in dien idealen toestand, waarin de groote heirbanen zich verheugden. Zij stapte snel op het huisje toe, waarin zij weldra verdween.
Romané scheen haar uitblijven een eeuwigheid toe; hij zat op de trede van het rijtuig en bedekte
| |
| |
het gelaat met de handen, zich er in het minst niet om bekommerende, wat de koetsier of palfrenier van zijn gedrag zouden denken. Deze lieden echter bevestigden de waarheid van het spreekwoord: ‘zoo heer, zoo knecht.’ Het waren goedhartige menschen, die geen vlieg kwaad deden en zich ook niet verder aan den droefgeestigen jongen man lieten gelegen liggen.
De vorstin bleef in werkelijkheid niet lang weg, en Romané sprong zenuwachtig overeind, toen hij toevallig opkeek en hare elegante gestalte uit het huisje zag komen. Met een sprong vloog hij haar tegemoet.
‘Nu?’ vroeg hij bevend.
‘Alles gaat goed,’ antwoordde zij zacht en met stralende oogen. ‘Ik heb het adres en gij zult haar zien en spreken. De strijd is dus reeds half gewonnen. Maak echter in 's hemels naam geen leven hier, want als haar vader u zag, zou hij u te lijf gaan, geloof ik.’
Romané kon zich echter niet bedwingen een slip van haar shawl te grijpen en te kussen. ‘O, wat zijt gij goed, wat zijt gij goed,’ zeide hij bewogen.
‘Het ging niet gemakkelijk,’ zelde Helene, een zucht slakende, ‘maar ik heb niet anders verdiend en het is billijk, dat ik de gevolgen van mijne onbedachtzaamheid ondervind. Enfin, het is doorstaan.’
‘En wat zeide haar moeder?’ ondervroeg Romané verder, toen zij naar het rijtuig gingen.
‘Haar moeder zou het liefst hier heengevlogen zijn om u aan haar hart te drukken, maar ik geloof dat zij bang is voor haar man. Wij beiden hebben hem met tranen in de oogen gesmeekt, om u toe te staan Nanon te ontmoeten, maar hij zweeg, en zoo hebben wij dan maar aangenomen dat hij zijn toestemming gaf.’
‘O, wat zijt gij goed!’ riep Romané nogmaals uit.
Plotseling riep een zachte, bevende stem Romané's naam. Het was Nanon's moeder, die het huis uitgeslopen en hen tusschen de boomen gevolgd was. Zij viel Romané om den hals, snikte het uit, kuste hem teeder en verweet hem, dat hij zoo slecht geweest was. Zij zeide hem hoe zwaar Nanon onder dit alles had geleden, en hoe zij zelf hem weer als haar zoon wilde liefhebben, als hij haar slechts haar kind frisch en gezond terugbracht. Romané schreide eveneens als een kind, drukte haar telkens en telkens weer aan zijn borst en gaf haar alle lieve namen, die hem in de gedachten kwamen.
‘Ik moet mijn kind terughebben, booswicht, die gij zijt!’ riep de oude vrouw.
‘Morgen,’ verzekerde Romané.
‘Morgen? Neen! morgen niet; over weken heb ik haar misschien eerst weer terug. Niet voordat zij weer frisch en blozend is als vroeger, dat zeg ik u, en misschien dat vader u dan ook vergeven zal.’
‘Als zij mij maar vergeven wil,’ zeide Romané, met een beklemd gemoed.
‘Groot kind dat gij zijt! Waarom is zij dan zoo vervallen en heeft zich door haar hartzeer haars vaders toorn op den hals gehaald, als zij u niet liefhad? Maar gij moet haar trouwen, Romané. Wanneer gij beiden eenmaal getrouwd zijt, dan is al mijn zorg vergeten. Later zult gij misschien leeren beseffen, hoe braaf, hoe trouw en hoe rein zij altijd geweest is. Wat waar is, is en blijft waar. Hoe kan men zich toch dingen in het hoofd halen en geloof slaan aan iets dat niet bestaat?’
‘O! zeker kan men dat,’ zeide de vorstin met een zuchtende toespeling op haar gemaal.
‘Zoudt gij misschien willen beweren dat gij nooit gecoquetteerd hebt, kleine schelm?’ fluisterde Orsoff haar in 't oor.
Maar de vorstin bracht spoedig het gesprek in een andere richting.
‘Nanon bevindt zich in 't asyl van het klooster der zusters van Maria,’ zeide zij, ‘daar kunnen wij dadelijk heenrijden. Het is niet ver hier vandaan. Vindt gij niet, Henri?’
‘Het is zes uren ver,’ zeide Orsoff.
‘Slechts vijf,’ riep Romané.
‘Ja, veel meer is het niet,’ bevestigde Nanon's moeder.
Orsoff bleef dus met zijn bewering in de minderheid en moest toegeven.
‘Naar het asyl der grijze zusters,’ beval hij zijn koetsier.
Nanon zat in de kloosterkeuken en schikte geurende viooltjes in een mandje, toen een der zusters binnentrad met de mededeeling, dat vorstin Orsoff haar wenschte te spreken.
‘Vorstin Orsoff?’ zeide Nanon, ‘die ken ik niet.’
‘Nu, ga toch maar naar haar toe, zij is in den tuin en wacht op u.’
‘Maar wat kan zij van mij willen? het is zeker een vergissing.’
Zij legde echter haar viooltjes ter zijde en ging naar den tuin. Aan de deur ontmoette zij de abdis.
‘Kom, kind,’ zei deze vriendelijk lachend, ‘eene voorname dame wil u spreken. Laat ik u eerst eens bekijken! doch gij ziet er altijd even helder en knap uit. God zegene u, mijn kind!’ Zij kuste het jonge meisje met moederlijke teederheid en keek haar met vochtige oogen aan.
Waar Nanon ook kwam, overal ondervond zij liefde en hartelijke belangstelling. Maar in het klooster had zij tevens haar smart meegebracht en het innig medelijden van al de zusters ondervonden. En nu wist de goede abdis, dat het lieve kind een nieuw geluk tegemoet ging.
‘Ga naar den tuin, kind, de dame wacht op u onder den grooten vijgenboom.’
Nanon ging.
De vorstin zat, waar de eerwaarde moeder haar verlaten had, op een houten bank in de schaduw van den ouden, eerwaardigen boom. Toen zij Nanon zag aankomen, slaakte zij een kreet van schrik; zij sprong op en zeide:
‘Zijt gij Nanon?’
‘Ja, madame.’
De vorstin breidde hare armen uit.
‘Kom bij mij, lieve; ik heb zooeven uw moeder gesproken, zij deelde mij uwe verblijfplaats mede, - ach, mijn kind, wat zijt gij bleek en mager geworden!’
Bij deze vriendelijke woorden begon Nanon te schreien, en de vorstin schreide met haar mede. Wat had die kleine ring met de blauwe steentjes een onheil gesticht!
| |
| |
‘Uwe moeder is gezond,’ ging de vorstin voort, ‘en heeft mij opgedragen u vele groeten en kussen van haar te brengen. Ook vader is wel... hij houdt zooveel van u. Wat zou aan zijn liefde voor u iets kunnen veranderen?’
‘Ik ben u zeer dankbaar, madame,’ zeide Nanon verlegen.
‘Laten we hier wat gaan zitten, Nanon! Zóó, kom dicht naast mij. Maar wat zijt gij bleek geworden! Wat hebt ge met uzelve gedaan? En wat zijn uwe poezele kleine handjes wit en dun geworden! Toen ik die vroeger zag, waren ze mollig en zoo bruin als de pootjes van een eekhorentje.’
‘Ja, madame.’
‘Maar gij moogt geen madame tegen mij zeggen, lieve Nanon! Gij moet mij eene booze, gedachtelooze heks noemen, en misschien zult gij dat later ook wel doen, als ik u alles gezegd heb. Want gij hebt mij veel te vergeven, Nanon, ik heb heel dwaas gehandeld. Maar zijt gij niet nieuwsgierig te weten hoe en waar ik u het eerste heb gezien?’
‘Waar dan, madame?’
‘Ik zal het u zeggen, maar zie eerst eens even hier. Ik heb iets voor u mêegebracht, iemand gaf het mij voor u.’
De vorstin nam een klein pakje uit haar zak. Nanon nam het, bekeek het aan alle kanten, betastte het en werd zeer bleek; zij keek de vorstin aan en zag, dat Helene's zachte grijze oogen in tranen zwommen.
‘Maak het eens open,’ zeide Helene.
Nanon gehoorzaamde met bevende handen en trillende lippen. Het was de turkooizen ring. De vorstin liet haar geen tijd tot spreken, doch nam Nanon's hand, met ring en al, in de hare en zeide:
‘En hij! hij verlangt zoo naar u! hij is even bleek en mager geworden als gij, en dat alles om zijn kleine Nanon. En vader en moeder weten het en vinden het goed, dat hij u terugziet. Zij zijn met hem verzoend en alles is opgehelderd en in orde gebracht.’
Zij legde haar arm om den hals van het meisje en Nanon snikte een tijdlang stil aan haar borst.
Eindelijk hief Nanon haar hoofd op en zeide, met haar roodgeschreide oogen de vorstin aanziende:
‘Maar nu weet ik nog altijd niet, wie mij den ring gegeven heeft.’
‘Romané weet het reeds, en al de anderen ook. Nu zal ik het u ook zeggen, lief kind,’ zeide Helene en vertelde Nanon nu de geheele toedracht der zaak.
‘Ik ben dus van alles de schuld,’ zoo besloot zij haar verhaal. ‘Maar ik wilde daarmee niemand leed berokkenen, al ben ik het, door wie gij zooveel hebt moeten lijden.’
Op dit oogenblik naderden zachte schreden op het pad, maar Nanon lette er niet op; haar hoofd was over den ring gebogen en zij luisterde aandachtig naar elk woord der vorstin; zij geloofde nog altijd niet aan de mogelijkheid van met Romané te trouwen, maar het deed haar toch goed te hooren, dat hij haar nog liefhad, zoo peinsde zij en hoorde eensklaps de vorstin zeggen:
‘Ik had u toch gezegd te wachten, tot ik Nanon alles zou hebben meegedeeld.’
‘Ach, madame, ik kon onmogelijk langer wachten,’ antwoordde een andere stem.
Nanon sprong overeind, en de scène, die nu volgde, zullen wij wel niet uitvoerig behoeven te schilderen. De twee jongelieden waren te gelukkig, om een woord te kunnen uiten, te aangedaan, om op het verledene terug te zien of zich om de toekomst te bekommeren. Alle jaloezie, elk misverstand, alle bittere gedachten en booze woorden waren vergeten! Het geheim van den ring was nu immers opgehelderd, zij hadden elkander teruggevonden en lagen vol zaligheid in elkanders armen.
Helene was stil heengegaan; zij had zich naar de plaats begeven, waar een zeker vroolijk, luchthartig gefluit de aanwezigheid van haar gemaal verried. Zij sloop zachtjes achter hem en stak haar arm door den zijne, terwijl zij een zucht van verlichting slaakte.
‘Ah! zijt gij het, Helene? Wel! hoe staan de zaken?’
‘Alles is in orde. Gij kunt u geen voorstelling maken van het geween, gekus en gesmeek om vergiffenis. Ik kon het niet langer uithouden, Henri. Er is toch in de wereld niets schooner, dan zich na een twist weer met elkander te verzoenen. En dan te moeten denken dat er iemand is, die niet half zoo lief en goed voor mij is...’
Deze wenk was al te duidelijk, dan dat Orsoff hem niet zou hebben begrepen.
‘Ja, Helene, ook ik heb u nog om vergiffenis te vragen, en ik doe het van ganscher harte. Ook ik verlang er naar u te kussen, geloof mij! maar er bij te schreien? - neen, dat zou ik niet kunnen, waarlijk niet! Hoe zou ik ook, terwijl mijn hart zoo vroolijk en gelukkig gestemd is!’
Beiden gingen zij een poos, gezellig keuvelend, den tuin op en neer.
‘Zouden zij niet haast klaar zijn met mekaar?’ vroeg Orsoff lachend.
‘Dat zal zoo gauw niet gaan, mijn waarde; wij zullen nog wel wat moeten wachten. Ik geloof, dat ik ook nog eerst met de moeder-overste zal moeten spreken, eer wij Nanon kunnen meenemen.’
‘Doe dat dan nu, dan hebben zij nog wat meer tijd om hun gemoed voor elkaar uit te storten. Maar Helene, zeg eens, vindt ge 't niet belachelijk van dien Gazagnaire om van zoo'n kind zoo jaloersch te zijn? Wel, zij schijnt wel een soort van half-god van hem te maken, en het verwondert mij, dat zij hem niet aanbidt! Zoudt gij denken, dat er voor haar nog een ander man op de wereld bestaat buiten haar onvergelijkelijken Romané? Zou dit onschuldige kleine ding óók coquetteeren met elken man, die er een beetje goed uitziet, zooals... nu, zooals sommige dames uit de groote wereld?’
Helene trok haar arm uit den zijne.
‘O, natuurlijk is Romané zeer dwaas geweest,’ zeide zij blozende, ‘maar dat is een fout die aan zijn leeftijd eigen is. Als hij jaloersch, heftig, hartstochtelijk is, dan is hij ten minste jong, en dat verontschuldigt hem. Maar men neemt algemeen aan, dat de mannen met de jaren wijzer worden, intusschen...’
‘Helene, lieve! willen wij ook omkeeren?’
‘Zooals gij wilt, Henri!’ En toen hij zweeg, vervolgde zij:
‘Dat was een onaardige opmerking van mij.’
‘Een scherpe zelfs.’
‘Ik heb er spijt van!’
| |
| |
‘Werkelijk? Weet gij wat gij zijt, Helene? een klein, ondeugend vrouwtje!’
‘En gij, Henri, nu, gij weet wel dat ik u liefheb zooals gij zijt, en ik u niet anders zou wenschen.’
‘Pas op!’ zeide hij, want terwijl zij naar hem opzag, struikelde zij bijna over een zwaren boomwortel. ‘Het is beter dat gij mij weder een arm geeft. Ik ben wel niet meer zoo jong, zoo krachtig, ik ben wel niet zoo schoongebouwd als die jonge man daar ginds, evenwel...’
Zij greep zijn arm, niet met één, maar met beide handen.
‘Gij praat onzin, beste!’ zeide zij, ‘laat ons niet meer aan die twee denken, zij zijn nu gelukkig, en zijn wij het ook niet?’
‘Maar 't was toch mijn ring, dien gij weggaaft, Helene,’ zei Orsoff met voorgewende afkeuring.
Zij glimlachte, schudde het hoofd en gunde hem voor ditmaal het laatste woord.
|
|