zijde, en niet minder steunde ‘hunne onderhorige bende, - alle luiden die hunne gezonde en frissche leeden tranquil in de waagschaal hebben durven stellen, om in vlugheid uit te munten,’ - de Directie, al zou ook overtuigend kunnen aangetoond worden, ‘dat verscheidene van hunne aankweekelingen niet alleen, maar ook sommigen hunner meedebroeders, door hunne al te zeer geforceerde sprongen en in 't oog lopende mérite's, in den bloei hunnes leevens, hunnen laatsten adem door de koord hebben moeten uitblazen, en dus, als martelaars van de kunst, om het publicq te diverteeren, naar de andere waereld hun toevlucht, teegen wil en dank, hebben moeten neemen.’
Helaas, zij zagen zich verkort in hunne rechten, want de kermissen waren in sommige steden tijdelijk opgeheven, - zoo ook in 's-Gravenhage, - en werden daardoor van hun gewone kostwinning beroofd.
Gelukkig hadden niet alle steden daartoe besloten, en fluks stellen zij een request op ‘in alle onderdanigheid, en niet dat wij verwachten dat je onze zin doet.’
Van wie dit request is, we weten het al, zeiden zij het niet zelf: ‘van Magito en Spinacuta, geprivilegieerde koordedansers, springers en voltigeerders van Zijne Allerchristelijkste Majesteit Lodewijk den XVI.’
Aan wie is het request gericht? ‘Aan alle magistraten van steden daar dit jaar nog kermis zal gehouden worden.’
Wat zij vragen? De inhoud van het stuk, dat bij uitzondering op zwaar papier, in folio, is gedrukt, geeft er antwoord op.
Meen echter niet, dat onze geprivilegieerde koordedansers, enz. in waarheid zelf aan het woord zijn. Het request, zoowel als de namen der opstellers, zijn gefingeerd. Een behendig pamflettist uit die dagen verschuilt zich achter hun masker, en gebruikt dit mom om zijne geestige pijlen op den patriotschen toestand en op de gehate ‘keezen’ te richten.
Het valt zelfs te betwijfelen of de heeren Magito en Spinacuta wel ooit kennis hebben gekregen van het feit, en als zij het vernomen hebben, dan zullen zij er eene aardige reclame in hebben gezien voor hunne evolutiën op het koord, en voor wat zij meer kunstigs presteerden.
Het spreekt van zelf, dat vóór ieder ander aan Lodewijk XVI eene bastonnade wordt toegediend. De Allerchristelijkste Koning, - die later bij wijze van een drukfout de ‘Archlistlijkste’ wordt genoemd, - bewaarder der voornaamste bezittingen van de republiek in 't algemeen, en heroveraar van het verlorene in 't bijzonder, (hun groote machtige en Majestueuse Patroon), heeft hun een ‘leelijke kool gebakken om deze Republicq door een dosis Fransche opium, zoo fijntjes in slaap te wiegen, en door de bedwelming, dezelve in een oorlog te wikkelen, die over 't algemeen genomen, voor elk burger en inwoonder nadeelig is.’
Nu wordt een eigenaardige trek der 18e eeuwsche Hollanders blootgelegd.
Met de oprechtste gevoelens van dankbaarheid erkennen de gefingeerde requestranten, dat, ‘indien zij niet voor het grootste gedeelte in hun bestaan waren gesouteneert, door de brave Hollanders, die waare minnaars van alle edele kunsten, - ik spatieer de woorden ‘edele kunsten’, - het reeds voor jaren met hen gedaan zou zijn geweest, want zij ondervinden dat de Hollanders de eigen kost, die men hun in dit jaar voorzet, in 't volgende weder gretig als nieuwe zich laten opdisschen.’
Met een hulde aan de trouw van den Hollander, - een pleister op de wond, - worden de beloften van den Franschman vele genoemd, maar de volbrengingen luttel. ‘Beloften en verbindtenissen houden zij zóó lang als 't in hun kraam te pas komt, en met hun eigenbelang strookt, maar is daaraan voldaan, hebben ze alles van ons getrokken 't geen ze met eenige mogelijkheid krijgen konden, weg met alle beloften, weg met alle verbindtenissen; eensklaps verdwijnen ze in rook, en wij worden gepaaid met laffe complimentjes, die ons even zooveel nut aanbrengen als aan een bedelaar een: God help je!’
De nedergeslagen harten der requestranten, die nu meer dan een jaar met hunne bende allerdroevigst hebben moeten voortsukkelen, verstoken van alle middel van bestaan, werden, - zoo wordt in het request verder geschreven, - werden niet weinig opgebeurd toen zij alom mochten vernemen, voornamelijk door de couranten, de profetieën van alle heil en zegen voor Nederland, indien men den heer John Adams als Minister Plenipotentiaris geliefde te ontvangen, en men de Amerikanen, die de eer genieten dat zij door 't subtiel aangelegde plan van hun tegenwoordigen heer en meester, den Franschen koning, nu bijna de gansche wereld in beweging en onrust hebben gebracht, als vrije volkeren wilde erkennen.
Supplianten verlangden dat men tot die kostelijke vrijverklaring zoude overgaan, want even lichtgeloovig als de Nederlanders zijn, lieten zij zich met den algemeenen slenter meêtrekken; zij beloofden zich niets minder dan een volkomen rehabiliteering van hun kostelijken troup, ‘en dachten, dat wierd de heer Adams als minister geaccepteerd, zij dan ook, die de oudste brieven hadden, en misschien al zoowel, zoo niet beeter voor eerlijke luiden hier in Holland bekend waren, dan gemelden heer Adams, meede niet van de hand zouden worden geweezen.’
Maar hoe bedrogen zagen zij zich. De gezegende vrijverklaring ging door, de Franschen triumfeerden, ‘en ook hun getrouwe vrienden en aanhangelingen, de heeren van het trotsche Amsterdam, maar Magito en Spinacuta bleven,’ wat zij waren, koordedansers en springers, van welke kunst zij juist blijken geven, volgens een nota bene, door het inzenden van hun adres.
De verwachting, dat ‘hunne kunst nu weder met nieuwen luister het hoofd zou opbeuren, en dat zij deelgenooten zouden zijn van al die voorspelde zegeningen,’ liepen op niets uit. Eerst weigerde 's-Gravenhage 't geven van voorstellingen, omdat er geen kermis was; hoogstens mocht de oude Magito met een mekanieke pop in een tentje zitten, maar hij kwam er nog armer uit, dan hij er inging, en zijn collega, de tweede onderteekenaar van het adres, ‘moest ondertusschen met al de bij hem behoorende levende poppen op zijn duim fluiten, en met hen als ridders van de droevige figuur, en zuchtende