| |
| |
| |
Prinses Celestine.
Met illustratiën door T.S.C. Crowther.
(Vervolg en slot van bladz. 407.)
‘Betty en Jane zouden zoo gaarne met de andere bedienden medegaan om de prinses te zien,’ deelde Louise op aarzelenden toon aan haren broeder mede.
‘Nu, waarom zouden ze niet?’
‘Dan zal er niemand anders thuis zijn dan gij en tante Naomi.’
‘Laat hen gerust gaan! Als die prinses de werklieden wezenlijk eens amuseert, zal zij ten minste
Tante Naomi en de admiraal.
éénmaal in haar leven eenig nut gedaan hebben!’
‘Maar dan zoudt ge zelf om vier uur voor tante Naomi thee moeten zetten.’
‘Nu, ik kan heel best thee zetten; ik vlei mij zelfs, dat ik het beter kan, dan een der bedienden hier in huis!’
Dat er iemand op zúlk een dag thuis zou moeten blijven, hinderde tante Naomi geweldig; maar men troostte haar door er op te wijzen, dat Ainslie, als hij in Londen was, voortdurend gelegenheid zou hebben om zijne oogen te vergasten aan de beschouwing van koninklijke gelaatstrekken. Men voegde er evenwel niet bij, dat hij voor zichzelven niet van dat voorrecht gebruik zou maken; want al wat in de ziekenkamer de stemming kon bederven, werd er even zorgvuldig uit geweerd, als schel licht of hinderlijke luidruchtigheid.
Toen de groote dag aanbrak, was het prachtig weer, met een onbewolkten blauwen hemel. Later in den morgen evenwel rezen er kleine wolkjes aan den gezichteinder op, die allengs nader kwamen en zich over het luchtruim verspreidden, totdat zij zich ten laatste, maar nu niet zacht en wit meer, tot aan het zenith hadden opgestapeld. Maar ofschoon de randen dier wolken dreigend grauw waren, - hunne toppen waren met een sneeuwwit licht getint. Om mejuffrouw Naomi een bijzonder genoegen te doen, marcheerden de schoolmeisjes, op hun weg naar Vicar's Cross, den tuin in, en werden zij daar in gelederen onder haar venster opgesteld. Zij waren allen in hunne keurig gestreken zondagspakjes, met nieuw opgemaakte hoedjes, die zij hun zelve ten geschenke had gegeven, en zij hielden mandjes met bloemen in de hand, om voor de voeten der prinses uit te strooien. Naomi glimlachte tusschen hare jaloersche tranen door, toen zij weder aftrokken onder het zingen van ‘God save the Queen.’
Met niet minder naijverige blikken sloeg zij het vertrek van het rijtuig gade, waarmede de Leightons en de Stubbs zich gezamenlijk naar Vicar's Cross zouden begeven. Bertha en Louise waren van top tot teen in het witste wit, en mevrouw Stubbs in een costuum, welks grootste glorie bestond in een donkerrooden hoed, hoofdzakelijk uit veeren gevormd
| |
| |
en met majestueusen zwier op haar hoofd prijkend. De dames waren allen druk met elkaar aan 't praten, toen het rijtuig wegreed; maar de admiraal vergat niet, zijn hoed af te nemen en het bleeke gezicht aan het raam met een glimlach vaarwel te zeggen.
En toen ging Ainslie - die dit alles had aangezien in de houding van een jongen Christen onder het Romeinsche keizerrijk tegenover de viering van een der heidensche Saturnaliën - de voordeur sluiten en grendelen, zooals men hem herhaaldelijk op het hart had gedrukt, waarna hij naar boven liep, om te zien of zijne tante ook iets noodig had.
‘Wil ik uw bed nu weer wegschuiven?’
‘Neen, dank u, beste jongen! want de zon schijnt vandaag niet te helder, en ik wil gaarne nog een poosje in den tuin zitten kijken. Had ik die vervelende pijnen maar niet!... Zoudt gij de kussens een weinigje kunnen optrekken, en mij dan misschien wat kunnen verleggen?... Ja juist, zoo is het goed! Och, Ainslie, lieve jongen! gij vertilt mij juist zooals uw vader het doet. Gij pakt mij óók zoo stevig en toch zoo zacht aan. Ik heb er zoo'n spijt van, dat ge nu om mijnentwil thuis moet blijven op dezen dag der dagen! Hoe vreemd, hoe wonderlijk komt het mij toch voor, dat de prinses hier zóó dicht zal voorbij rijden! Ainslie, weet ge wel, wien ik altijd zoozeer benijd?’
‘Neen, tante.’
‘Kijk dan eens!’
Zij keerde zich om, en haalde van onder haar kussen een oud miniatuur-portret te voorschijn, omzet met diamanten.
‘Het werd mij met de diamanten gegeven, om het als een medaillon te dragen; maar het komt van rechtswege aan het hoofd der familie toe, en weldra - na mijn dood - zal het in handen van uwen oom Hugh overgaan.’
Het was de beeltenis van een jongen man, met gepoederd haar en in een roode uniform, een man met dezelfde oogen als Ainslie, en een vriendelijk weemoedigen trek om den mond.
‘Dat was uw achter-achter-oudoom, Ainslie. Hij was de oudste zoon, maar hij stierf lang vóór zijn vader. Hij stierf zeer jong, in een gevecht; hij stierf strijdende voor zijn koning, vóór hij den tijd had om een afkeer van de wereld te krijgen! Was dat niet een heerlijke dood, Ainslie?’
Terwijl hij daar zoo een weinig ter zijde van het bed stond, waar zij zijn gelaat niet zien kon, bleef Ainslie haar het antwoord schuldig; maar zij hield zich stilzwijgend verzekerd van zijne belangstellende sympathie, gelijk al zulke kinderlijke naturen werkelijk instinctmatig doen.
‘Ik zal u om vier uur een kop thee brengen, tante.’
‘O, geef u geen moeite, beste jongen! mijn thee heeft zoo'n haast niet. Wanneer denkt ge, dat zij terug zouden kunnen zijn?... tegen half vier? O, ik zou de prinses zoo gaarne eens willen zien, en vooral eens met haar spreken! Ik zou haar zoo gaarne willen zeggen, hoeveel genoegen haar vader en moeder en al de anderen mij hebben verschaft! Hun leven is altijd als een roman voor mij geweest. Ik heb het met mijne oogen gevolgd, zooals andere menschen naar een boeiend tooneelstuk kijken, en ik ben er blijde om - eigenlijk zelfzuchtig blijde! - dat zij zoo voorspoedig en zoo gelukkig zijn geweest, want wanneer men zelf in het donker leeft, is het zoo heerlijk om anderen in den zonneschijn te zien wandelen. Ik gevoel, dat - als ik de prinses eens zien kon - ik niets anders meer te wenschen zou hebben.... behalve rust, en die zal wel spoedig komen!’
Ainslie ging naar beneden, inwendig met zichzelven in tweestrijd over de vraag, gelijk reeds zoo dikwijls bij hem was gebeurd, in hoeverre men er wel aan deed het rechte antwoord niet uit te spreken, zelfs uit medelijden voor den zwakkeren broeder.
Hij nam zijn pijp en zijn boek, stapte er mede naar buiten, en ging languit in het gras liggen, om een poosje te lezen. Zooals hij daar lag, scheidde een dikke muur van sparreboompjes hem van den voortuin en den straatweg; maar hij had van hier het gezicht op den moestuin aan den achterkant van het huis, en, daarachter, op de velden, die hoog begroeid waren met het langzaam rijpende graan, waartusschen zich de korte binnenweg naar Vicar's Cross kronkelde. Hij had er althans het gezicht op kunnen hebben; maar hij werd al dadelijk te onweerstaanbaar geboeid door wat hij las, om zijne oogen van de voor hem liggende bladzijden op te slaan. Het was dan ook inderdaad een treffende geschiedenis, - niet nieuw, maar op een nieuwe manier verteld. De gloriedaden uit het glansrijke tijdperk waren door den eenen geschiedschrijver na den anderen te boek gesteld; maar deze hedendaagsche auteur bezag ze uit een geheel nieuw oogpunt, en terwijl hij de beelden schilderde zooals hij ze beschouwde, gaf hij aan de beheerschten, en niet aan de heerschers, de voornaamste plaatsen. Bewonderenswaardig was de daardoor verkregen verandering van effect, want zoolang het volk zorgvuldig op den achtergrond werd gehouden, alleen dienende om den luister der koningen en edellieden beter te doen uitkomen, vormde het geheel eene glansrijke en schilderachtige praalvertooning; maar zoodra de gekroonde en gelauwerde figuren terugweken, en de donkere, doffe massa's achter hen verduidelijkt werden tot millioenen levende eenheden, ieder met zijn smachtend verlangen naar geluk en zijne vatbaarheid voor verdriet, - werd het een hartbrekend treurspel, welks gruwelen op het nageslacht een beroep om wraak schenen te doen.
Terwijl Ainslie daar zoo ongestoord lag te lezen, en zijn hart hoe langer hoe vuriger in zijn binnenste begon te kloppen, was het eigenlijk niet te verwonderen, dat hij er niets van bemerkte, hoe de lucht langzamerhand donkerder boven hem werd, en evenmin iets voelde van den koelen wind, die den regen pleegt vooraf te gaan; dat hij werkelijk ongevoelig bleef voor alle uitwendige dingen, totdat er plotseling, met een geratel als van millioenen hagelsteenen op de boombladeren, en een vinnige koude op zijn gezicht en zijne handen, iets nederviel, dat meer op een wolkbreuk dan op een stortregen geleek. Het noopte zelfs Ainslie om op te springen, en door het naastbijzijnde open venster de vlucht te nemen in huis. Toen hij daar eenmaal was, begaf hij zich naar de
| |
| |
keuken, om hier den toestand van het vuur en den ketel te onderzoeken. Maar zelfs toen hij het ijzeren deksel van het fornuis oplichtte, en de daarin brandende kolen eens krachtig oppookte, was zijn geest nog geheel vervuld met de beschuldigingen tegen het verleden, en terwijl hij met noodelooze kracht de pook hanteerde, zeide hij bij zichzelven:
‘En tóch blijven wij ons nog altijd nederbuigen voor den Moloch, wien dit offer door de opeenvolgende geslachten gebracht is!’
En ondertusschen was er iets, dat reeds al dien tijd een beroep op zijne aandacht had gedaan. Eindelijk en ten laatste scheen hij er toch een flauw besef van te krijgen, want hij liet zijn werk een oogenblik rusten en bleef in luisterende houding stilstaan. Het was een aanhoudend geklop op de achterdeur.
| |
III.
Tegen den buitenkant van die achterdeur, onder regenstroomen die zóó verwoed neerplasten, dat zij van de stoep weder opspatten, stond een groepje van drie personen bijeengescholen.
‘Och! zouden we niet een oogenblikje mogen binnenkomen?’ riepen zij als uit éénen mond, zoodra hij de deur opende; en toen hij met een toestemmend gebaar terugtrad, stapten ze in allerijl over den drempel en sloegen zij tegelijkertijd hunne parapluies dicht; daarna bleven zij kalm staan, alsof door het verleenen van deze schuilplaats in allen deele aan hun verzoek voldaan was.
Terwijl hij trapsgewijze uit zijne droomerijen ontwaakte, wierp Ainslie een uitvorschenden blik op zijne onbekende bezoekers en kreeg hij er nu een vaag besef van, dat het drietal uit een jonge dame, een oude dame, en een ouden heer bestond.
De oude dame was de eerste, die haren adem en hare kalmte terugkreeg.
‘Wij moeten u wel verschooning vragen voor onze vrijpostigheid,’ sprak zij.
‘O ja,’ voegde de jongere dame er oogenblikkelijk bij, ‘dat mogen wij inderdaad wel! Wij zullen er u ten hoogste dankbaar voor zijn, als ge zoo vriendelijk wilt wezen om ons toe te staan, hier te blijven tot dit noodweer bedaard is. Wij kwamen door de velden hierheen, toen het begon te regenen; daarom spoedden wij ons naar het eerste huis het beste, en’ - voegde zij er vergoêlijkend bij, met een vluchtigen blik zijwaarts op het ameublement van het schuurhok, waarin zij allen bijeenstonden - ‘en klopten wij op de eerste deur, waar wij aankwamen.’
Zelfs Ainslie's zwervende aandacht werd geboeid door deze stem. Zóó rijk, zóó liefelijk was de toon dier stem, met zúlk een verfijnden smaak werden de woorden uitgesproken, dat die alledaagsche volzinnen onwillekeurig deden denken aan de inleidende akkoorden, waarmede een kunstenaar soms zijne uitvoering van een meesterstuk aanvangt. Hij zag de spreekster aan, en was min of meer verbaasd toen hij bemerkte, dat zij niet buitengewoon mooi was.
‘Wilt gij niet in de keuken komen?’ vroeg hij eenigszins verlegen; ‘de bedienden zijn allen uit.’
‘O, zeer gaarne! dank u!’ riepen zij alle drie met blijdschap, terwijl zij hem derwaarts volgden.
‘Mag ik mijn regenmantel losmaken?’ vroeg het meisje.
‘Zoudt ge niet liever uwe mantels uittrekken?’ stelde Ainslie aan allen voor.
Terwijl zij hem nogmaals bedankten, ontdeden de dames zich van hare regenmantels, en nu bemerkte hij, ofschoon hij zelf niet had kunnen zeggen waaraan, dat zij deftig en zelfs rijk gekleed waren. Deze ontdekking had geen ander gevolg, dan dat zijn hart zich min of meer jegens hen verhardde, en hij er door op de gedachte werd gebracht, dat de keuken misschien niet de meest geschikte plaats was om hen te ontvangen. Daarom zeide hij op koelen toon, met de houding van iemand die aan een door hem geminacht vooroordeel toegeeft:
‘Misschien wilt ge liever naar de zaal gaan, en daar wachten. Maar ik moet hier blijven, want ik zou juist thee gaan zetten voor mijne tante, die ziek te bed ligt.’
‘O ja, heel graag,’ begon de oude dame; maar de jongere, die haar dadelijk in de rede viel, riep:
‘O neen! dank u; laat ons hier bij u blijven. Misschien kunnen wij... ik wil zeggen: misschien kan ik u wel behulpzaam zijn om thee te zetten.’
Hare oogen straalden van kinderlijke ingenomenheid, terwijl zij dit zeide; maar dit was niet het geval met de haar begeleidende personen. De oude heer kuchte ontevreden; en de oude dame, wier bestudeerd minzame manieren in zonderlinge tegenspraak waren met den beslisten toon, waarop hare jongere vriendin telkens sprak, zeide:
‘Vindt ge niet, dat wij liever in de zaal een oogenblik moesten gaan rusten?’
‘Neen, dank u, ik zou liever hier blijven,’ antwoordde het meisje; ‘maar misschien zoudt gij er gaarne heen willen gaan. Bedoelt ge dàt?’
‘Ik zal u in geen geval hier alleen laten!’ zeide de oude dame nadrukkelijk.
‘En ik óók niet!’ voegde de oude heer er bij.
Zij spraken op min of meer plechtigen toon, en beiden eindigden zij hunne volzinnen met een zonderling schokje, alsof er eigenlijk nog een ander woord volgen moest.
‘Wees dan zoo goed te gaan zitten,’ zeide het meisje, op een toon die meer bevelend dan uitnoodigend was. Maar die toon werd weder uiterst hoffelijk, toen zij zich haastig tot haren gastheer wendde met de vraag:
‘Excuseer mij, maar gij zult hun wel willen toestaan om te gaan zitten, niet waar?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Ainslie, die overal in de keuken rondsnuffelde naar het theekistje, dat de bedienden vergeten hadden tegelijk met de andere dingen op het blaadje gereed te zetten.
‘Wilt gij zelve niet gaan zitten?’ vroeg de oude heer, terwijl hij het meisje eerbiedig een der eenvoudige keukenstoelen aanbood.
‘Neen, dank u, ik wil liever blijven staan; maar ik verzoek, ik verzoek nadrukkelijk, dat gij beiden terstond gaat zitten.’
‘Op mijn woord!’ dacht Ainslie, ‘de manier waarop zij met die oude menschen omspringt, is al heel zonderling, en zij bederven haar in den grond! Het zijn bepaald Amerikaansche touristen. De Ameri- | |
| |
kaansche dames zijn op straat altijd gekleed als poppen, en de jongen schrijven aan de ouden de wet voor. Ik heb echter altijd gehoord, dat de Amerikanen zoo door hun neus spreken; maar dat doen deze toch niet!’ Overluid zeide hij, met een medelijdenden blik op de zonderling ontstelde gezichten van den ouden heer en de oude dame, die zich in het verlangen van hunne jonge vriendin geschikt hadden:
‘Ik vrees, dat gij het hier niet zeer geriefelijk zult vinden.’
‘O, héél geriefelijk!’ riep het meisje vergenoegd; ‘het is hier wel zeer gezellig!’
‘Ik sprak tot de anderen,’ zeide Ainslie met onverbloemde strengheid;
‘Geloof mij, prinses Celestine is evengoed uwe zuster,’ enz.
‘zij zijn veel ouder dan gij, en zij vinden misschien die harde houten stoelen niet zeer geschikt om op te rusten!’
Een gesmoorde kreet ontsnapte aan de lippen der oude dame, en de oude heer rees dadelijk van zijn stoel op; maar het meisje deed er het zwijgen toe en was blijkbaar uit het veld geslagen.
‘ Wacht! ik zal u wel wat beters brengen,’ voegde hij er bij, waarna hij zich met groote, bedrijvige stappen naar de zaal begaf. Toen hij zich daar omkeerde, met een lagen, zacht bekleeden stoel in de handen, zag hij het wonderlijke meisje in de gang staan.
‘Gij hadt volkomen gelijk,’ zeide zij, en alweder trof hem de betooverend lieflijke klank harer stem. ‘Gij hadt volkomen gelijk! Ik was zelfzuchtig. Laat mij óók een stoel voor een hunner dragen.’
Maar op hetzelfde oogenblik verschenen haar oude vriend en vriendin vlak achter haar, alsof zij haar in allerijl op de hielen gevolgd waren.
‘Wat gekke lui zijn dat!’ dacht Ainslie, met een plotselingen ommekeer in zijne gevoelens, ‘op zoo'n manier al hare voetstappen te bespieden, alsof zij een kind, en of dit een roovershol was!’
Maar zonder een woord te spreken, schoof hij den ouden heer een tweeden stoel toe en bracht hij hen allen weder naar de keuken terug.
En nu, toen de oude heer en dame in de leuningstoelen gezeten waren, ging hij weder aan zijn werk en nam hij het theekistje op.
‘Laat mij die thee eens voor u zetten,’ zeide het meisje begeerig en zich met beide handen over de tafel buigende.
‘Weet ge dan, hoe ge dat doen moet?’ vroeg Ainslie, met een wantrouwenden blik op hare handen, die zoo blank waren als sneeuw en daarbij fonkelden van juweelen.
‘Zeker kan ik dat!’
‘Nu, heel goed,’ zeide hij, schoon hij in zijn hart nog even ongeloovig bleef; ‘als ge dan zoo vriendelijk wilt zijn. Hier is de thee, en dáár staat de theepot.’
Zij kwam naar voren en de beide anderen stonden op.
‘Weeszoogoed, weer te gaan zitten!’ riep zij min of meer bits; maar ditmaal waren Ainslie's sympathiën geheel aan haren kant.
‘Ja, gaat liever zitten,’ voegde hij er met nadruk bij; ‘ik heb er maar één noodig om mij te helpen. Zooals het nu is, zal er waarschijnlijk één kok te veel zijn.’
‘Het water kookt al!’ riep het meisje, toen er uit de tuit van den ketel een lichte, grijze rookwolk opsteeg.
‘Wat gaat ge nu eerst doen?’ vroeg Ainslie.
‘Den pot warmen,’ antwoordde het meisje dadelijk, terwijl zij den kleinen zilveren theepot opnam. Zij ging naar het fornuis en strekte hare hand naar den ketel uit.
‘Pas op!’ riep Ainslie, ‘gij zult uw hand branden!’
De oude heer en dame sprongen dadelijk op en vlogen haar te hulp; maar het meisje beet even op haar onderlip, rukte iets uit haar zak, dat veel op een wit spinneweb geleek, draaide het tot een rolletje in elkaar, en daarmede hare hand beschuttende, pakte zij onversaagd den hengel van den grooten ketel beet, alvorens Ainslie den ketelhouder gevonden had.
‘Pas op, dat gij het niet over uwe voeten schenkt!’ riep Ainslie, met een blik op die kleine, fijn geschoeide lichaamsdeelen, terwijl de oude heer als in doodsangst jammerde:
‘ Vergun mij, mevrouw...’
| |
| |
‘Mevrouw?!’ dacht Ainslie; ‘dan moeten het toch stellig Amerikanen zijn!’
Maar het meisje wierp haren driftigen vriend slechts een verwijtenden blik toe, waarop hij zich dadelijk met een vergoêlijkend gemompel terugtrok, alsof hij in zijn geweten getroffen was.
‘Wat zou het mij toch aangenaam zijn, als gij beiden gingt zitten, en bleeft zitten!’ riep zij vol ongeduld, terwijl zij den ketel voorover hield, om den theepot te vullen.
‘De manier waarop zij met hen omgaat, is niet vriendelijk,’ dacht Ainslie; ‘maar dat is ook waarlijk niet te verwonderen, als die twee haar grootgebracht hebben!’
‘Heeft uwe tante graag, dat de thee lang staat te trekken?’ vroeg het meisje.
‘Integendeel, - zij moet terstond bovengebracht worden.’
‘Laat ik het haar dan eens gaan brengen!’
Ainslie opende zijn mond, om deze aanbieding af te wijzen, maar bedwong zich toch, omdat hij eensklaps dacht aan de genegenheid zijner tante voor jonge gezichtjes, en aan hare blijdschap over verrassingen. ‘Het zou zeer vriendelijk van u zijn, als ge dat eens doen wildet, en ik geloof ook wel, dat mijne tante het aangenaam zou vinden. Maar ik zal het blaadje de trap op dragen, en dan kunt gij het bij haar binnen brengen, als ge wilt.’ En nu togen zij allen naar boven, als een processie van vier personen, want de oude heer en dame liepen ongevraagd mede; maar aan de deur van Naomi's kamer zeide het meisje, terwijl zij het theeblad van Ainslie overnam, op een toon alsof zij een bevel uitsprak: ‘Ik zal alléén naar binnen gaan!’
‘Dat zal het beste wezen’, zeide Ainslie; ‘en dan kunt ge ook zelf de geheele zaak uitleggen.’
Hij deed de deur achter haar dicht en keerde zich om, waarbij hij op de twee gezichten tegenover hem een aan krankzinnigheid grenzenden angst las.
‘Er is geen kwaad bij,’ zeide hij lachend; ‘de ziekte mijner tante heeft volstrekt niets besmettelijks! Komt mede naar beneden, dan zal ik u óók een kop thee schenken.’
In de keuken vouwde de oude dame hare handen bijna alsof zij ze wrong.
‘Klaart het nog niet op?’ vroeg zij aan den ouden heer met een even erbarmelijke stem, als waarmede Blauwbaards vrouw haar berucht: ‘Zuster Anna! ziet gij nog niets komen?’ moet hebben uitgeroepen; en op een even bezorgden toon, als zuster Anna toen geantwoord zal hebben, deelde de oude heer, die eens even uit het raam had gekeken, haar mede:
‘Geen sprake van opklaren! Het regent harder dan ooit!’
Middelerwijl was Ainslie, met een radeloos gezicht, in alle mogelijke keukenkasten en kastjes aan 't zoeken naar kopjes en schoteltjes. Hij deed niet nogmaals het voorstel, dat zijne bezoekers zich naar de zaal zouden begeven, omdat hij begreep, dat het gemakkelijker zou zijn, thee voor hen te schenken waar zij waren, en hij bediende hen dus maar met het keukenservies, aangezien hij dit het gemakkelijkst vinden kon. De toebereidselen, daaronder begrepen het snijden en smeren van wat dunne boterhammetjes moesten verbeelden, namen tamelijk veel tijd in beslag; en toen het maal eindelijk en ten laatste op eene zonderling onsamenhangende manier was gereed gezet op de naakte houten tafel, en Ainslie, met den theepot hoog boven de kopjes in de hand, een aanvang maakte met thee schenken, trad het meisje de keuken weder binnen. Zoodra zij haar zagen, leefden de beide oudjes merkbaar op, en namen zij allerminzaamst de kopjes aan, die Ainslie hun overhandigde.
‘Ga nu zitten en drink zelf óók eens een kopje thee,’ zeide hij met veel hartelijkheid, terwijl hij een stoel bij de tafel schoof en bijna vlak tegenover haar plaats nam.
‘Was mijne tante blijde, toen zij u zag?’
‘Ja, zeer blijde!’
Nieuwsgierig sloeg hij zijne oogen op en zag hij haar aan; doch haar gelaat, dat minder welsprekend was dan hare stem, deed niet dezelfde ontroering blijken.
‘Ik dacht wel, dat zij er blijde om zou zijn,’ zeide hij eenvoudig.
‘Waarom dacht ge dat?’
Ainslie aarzelde. Als hij de waarheid had gezegd, zou zijn antwoord bijna een compliment bevat hebben. Daarvoor terugdeinzend, als voor een vorm van woordenkunstenarij waaraan hij in de verste verte niet gewoon was, zeide hij:
‘Een frisch gezichtje behaagt haar altijd.’
Voor een oogenblik vloog er een glimlach over het gelaat van het meisje, doch daarop peinzend naar het voor haar staande kopje starend, alsof zij het niet zag, zeide zij langzaam:
‘Zij ontving mij met de meest mogelijke hartelijkheid. Hare manieren zijn uiterst beminnelijk. Ik legde haar uit, hoe wij langs een korteren binnenweg door de velden naar het station te Brinfield gegaan waren, toen wij door den regen overvallen werden, en hoe vriendelijk gij ons toegestaan hebt, hier een schuilplaats te zoeken, en - wie wij waren, en zoo al meer.’
Zij poosde even, alsof zij verwachtte dat hij haar door een blik of zoo iets tot een soortgelijke vertrouwelijkheid zou uitnoodigen, maar Ainslie gevoelde niet de minste of geringste nieuwsgierigheid om te weten wie zij was. Hij zeide niets, zoodat het meisje voortging:
‘Zij vertelde mij, dat al de andere huisgenooten er op uit waren, om de prinses te zien voorbijrijden door - hoe heet het ook weer? - Vicar's Cross geloof ik, dat zij het noemde.’
‘Ja, Vicar's Cross,’ zeide Ainslie norsch; ‘en zij zullen een lekker stortbad hebben gehad voor hunne moeite!’
‘Die arme menschen! Ik heb zoo met hen te doen, - vooral omdat zij per slot van rekening de prinses in 't geheel niet te zien gekregen hebben.’
‘Zoo? Waarom niet?’
‘Omdat... och, ik ben toevallig te weten gekomen... dat de prinses in 't geheel niet in Vicar's Cross geweest is’.
‘Is zij niet?’
‘Neen. De rijtuigen met de bedienden en de bagage zijn natuurlijk langs den grooten straatweg
| |
| |
gereden; maar de prinses, die eene eerste liefhebster van wandelen is, wilde liever dwars door de velden te voet naar het station Brinfield gaan. En zoo is zij dan met een hofdame en een kamerheer eenvoudig op marsch gegaan.’
Weer wachtte zij een oogenblik, als om nogmaals de uitwerking harer woorden gade te slaan, en waarschijnlijk was het weder niet geheel wat zij verwacht had, toen Ainslie uitriep:
‘Aha! precies wat men van zulk een wispelturig en zelfzuchtig schepsel verwachten kon!’
‘De prinses?!’
‘Ja!’
Een zonderlinge uitroep van de oude dame en een plotseling geschuifel van den stoel des ouden heers over den steenen vloer maakten, dat Ainslie eens rondkeek en hun nog een kop thee aanbood, welk aanbod zij met eenigszins onverstaaanbare bewoordingen afwezen.
‘Kent gij prinses Celestine dan?’ vroeg het meisje, met eene eigenaardige verandering in den klank harer stem.
‘Neen, Goddank niet!’
‘Hoe weet gij dan, dat zij zelfzuchtig en wispelturig is?’
‘Omdat zij eene prinses van koninklijken bloede is. Hoe zou zij ook anders kunnen wezen? Immers, ieder onzer slaat zijn levensweg in met het denkbeeld, dat hij de gewichtigste persoon in het heelal is, en dat het voorname einddoel van alle dingen bestaat in: zijn eigen geluk. De aanraking met de wereld ontgoochelt hem; maar menschen van koninklijken bloede komen nooit in werkelijke aanraking met de wereld; zij zijn van de wereld en van al hunne mede-stervelingen afgesloten door allerlei soorten van bespottelijke gewoonten en ceremonieën, en door een lijfwacht van betaalde vleiers, oorblazers en pluimstrijkers op den koop toe.’
De oude heer stond op en stapte naar het venster; en de oude dame vouwde hare handen, als iemand die zich op het ergste voorbereidt.
‘Niet dat ik medelijden heb met de lieden, die zich vandaag op weg hebben begeven om aan die misleiding voedsel te geven, door zooveel rumoer te maken alsof er een engel uit den hemel zou komen nederdalen. Dat is er alweer een andere slechte vrucht van! De geheele zaak kweekt aan alle kanten zulk een kolossale flikflooierij!’
‘O, maar zij kweekt toch óók nog wel iets anders dan flikflooierij!’ bracht het meisje hier zachtmoedig tegen in. ‘Hebt gij nooit gehoord van mannen, die met een glimlach op het gelaat den dood tegemoet gingen, omdat het wachtwoord op hunne lippen was: ‘God behoede den koning!’? Herinnert gij u de geschiedenis van dat Schotsche meisje, dat met haren arm de deur dichthield, terwijl de koning ontsnapte, en dien arm zóólang tusschen de krammen drukte totdat hij gebroken was? Dát kunt ge toch geen flikflooierij noemen!’
‘Neen, maar dàt is juist het erbarmelijkste van alles, - dat zulk een aanbiddelijke toewijding verspild werd aan mannen en vrouwen, die haar niet waard waren.’
‘Maar werd zij besteed aan de mannen en vrouwen, of aan iets grooters, dat zij slechts vertegenwoordigden? De menschen aanbidden niet de vlag, voor welke zij strijden en sterven. Hebt gij wel eens gehoord van dien priester, die niet wilde toelaten dat een aanzienlijk Russisch edelman hem de hand kuste? “Ik ben zulk eene hulde onwaardig!” zeide hij, - waarop de edelman hem hooghartig ten antwoord gaf: “Dwaas! het is niet úw hand, maar Gods hand, die ik kus!”’
Ainslie schudde het hoofd.
‘Als zij de idée der monarchie aanbaden, aanbaden zij een afgod!’
‘Dan waren al de vroegere geslachten het spoor bijster, en zien wij alleen helder? Dat is toch inderdaad niet te gelooven! Bovendien, de groote denkers verzekeren ons thans, dat instellingen en godsdiensten alléén voortleven door hetgeen ze waars bevatten; dat geen volslagen afgod ooit lang is aangebeden.’
‘Maar verondersteld dat wij toegeven, dat het afgodsbeeld niet geheel en al van klei was en dat de bedoeling der monarchie in hoofdzaak goed was, - zoudt gij dan durven zeggen, dat de koningen en prinsen zich tot dit ideaal verheven hebben?’
‘Neen, inderdaad niet, want dat zou gelijk staan met te zeggen, dat zij beter waren dan alle andere menschen. Maar ik ben er niet zeker van, dat zij zooveel slechter waren. Gij moet bedenken, dat het kwade dat zij deden, nooit gedaan had kunnen worden, als de anderen getrouw waren gebleven aan hun plicht.’
‘Dat is volkomen waar! Zij zijn niet de éénige zondaars, of de éénige uitzuigers geweest. De aristocratie behoort almede tot hetzelfde verdorven ras. Die moet óók verdwijnen!’
‘En dan volgt de middenklasse, denk ik?’
‘Van ganscher harte zeg ik daar ja en amen op! Moge elke klasse verbannen worden, die het licht van het souvereine volk verduistert; maar het koningschap doet het meeste kwaad, en daarom zal dat het eerst vallen!’
‘Ja, dat weet ik,’ sprak zij peinzend, terwijl zij voor zich uit staarde met oogen, die weemoedig, maar toch vastberaden, de toekomst schenen te peilen. ‘Ja, dat weet ik; wij... zij moeten verdwijnen! Hun ure heeft geslagen. Zelfs waar zij hun kwijnend bestaan nog voortsleepen, is het slechts als schaduwen van wat zij eenmaal waren. En ik zeg er, evenals gij, ‘Amen!’ op. Al wat ik voor hen vraag, is een eervol ontslag. Alles wel beschouwd, hebben zij zich toch niet zelf gekozen. Dezelfde Stem, die hen eenmaal zal vrijspreken, riep hen tot hun ambt. Werp hen niet uw deur uit, zooals ge doen zoudt met dieven, die uw huis hadden bestolen! Laat hen in vrede heengaan, met een woord van dank, zoo niet met eenig loon, als dienstboden wier werk is afgeloopen.’
Zij zweeg, maar Ainslie bleef haar het antwoord schuldig. Tot zijne eigene verbazing gevoelde hij zich zonderling ontroerd; hoe of waarom had hij niet kunnen zeggen. Zeer zeker was het niet door deze eenvoudige woorden. Boekdeelen vol doorwrochte redeneeringen, of vonken van de hoogste welsprekendheid, hadden Ainslie toch niet kunnen
| |
| |
bekeeren; maar het was die stem, ingericht - gelijk alle fijnbesnaarde muziek-instrumenten - om datgene uit te spreken, wat de arme taal slechts bij benadering kan doen vermoeden; die was het, wier zachtmoedige overredingskracht, de wolk van duisternis doorborende, waarin wij voor de waarheid strijden, Ainslie voor een oogenblik leerde zien met eens anders gezicht, en leerde gevoelen met het kloppen van eens anders hart, hoe de tegenzijde der medaille er uitzag.
Zij stond op, en met haar fijne hand op de tafel leunende, ging zij voort:
‘En waarom spreekt gij zoo hardvochtig over hen, alsof zij, méér dan gij of anderen, hunne eigene bestemming hadden gekozen? Zijn zij niet, evenals gij, evenals wij elk in het bijzonder en allen te zamen, steenen in een groot gebouw, dat wij zonder onzen eigen wil of toestemming mede helpen vormen, en dat we buiten machte zijn om te veranderen, ook al wilden wij? De prinses die gij zoo streng beoordeelt, is evenzeer een slachtoffer van dat alles, als het kind dat op straat loopt te spelen. Van úw standpunt beschouwd, is haar toestand eigenlijk erger, omdat zij ontegenzeggelijk zelfzuchtig en wispelturig geschapen is. Koningvergoders en koningsmoorders, zij die de monarchen tot goden zouden willen verheffen en zij die hen onder hunne voeten zouden willen vertrappen, komen allen hierin overeen: zij vergeten dat de vorsten mannen en vrouwen zijn als zij zelven, zij verliezen het algemeen menschelijke uit het oog. Geloof mij, prinses Celestine is evengoed uwe zuster als de armste bedelares in het koninkrijk; zoowel jegens de eene als jegens de andere behoort gij den broederplicht van rechtvaardigheid, barmhartigheid en medelijden te betrachten!’
Hare stem beefde. Ainslie wierp een vluchtigen blik op haar, en zag een zonnestraal fonkelen in de tranen, die hare oogen vulden. En toen zag hij niets meer, want er kwam een floers voor zijn eigen oogen.
‘De storm is nu geheel bedaard,’ zeide de oude heer.
***
Toen de trouwe aanhangers van het koningschap thuis kwamen, uit- en inwendig afgemat, stonden zij aan de voordeur te schellen totdat hun geduld was uitgeput, waarna zij zoo verstandig waren om het eens aan de achterdeur te beproeven, die open stond. Uit de diepe mijmeringen, waarin Ainslie verzonken was, werd hij eerst gewekt door hun binnenkomen, hunne verwijtingen en hunne uitroepen van verontwaardiging over den toestand der keuken. Met eenparige verbazing luisterden zij naar zijn beknopt verslag omtrent zijne onverwachte bezoekers.
‘En wat is dit?’ riep Louise, terwijl zij een verkreukeld wit vodje van den grond opraapte.
‘O, dat zal de zakdoek van die jonge dame zijn. Zij...’
‘Haar zakdoek?!’ schreeuwde Louise, - ‘zie dan eens hier!’
Het middengedeelte was verschroeid; maar op een der ongeschonden hoeken stond geborduurd, onder een kroontje: ‘Celestine.’
|
|