naar de lucht, ook geen minder streelende gewaarwording wanneer mijne zus mij op stelligen toon verbood: ‘iets van háár speelgoed aan te raken.’
Al waar mijn hart naar dorstte was een ‘mes’ en een ‘klomp.’
‘Mag ik asjeblieft je afgedragen klompen hebben?’ werd van toen af de vraag, die een glimlach bracht op menig stroef gelaat.
Uit dit voorafgaande zal allicht de gevolgtrekking worden gemaakt dat mijne zus en ik veel aan ons lot waren overgelaten, ja, dat papa zich weinig of niets om ons bekommerde.
Wat het eerste aangaat, dit mag als waarheid worden aangenomen, het laatste evenwel niet.
Vooral 's avonds gaf papa zich veel moeite om ons bezig te houden. Hij las ons menigmaal iets voor. Wel is waar uit groote-menschenboeken, doch wier inhoud hij wist te vertolken op eene voor ons begrijpelijke wijze, zóó dat ons kinderverstand het gelezene kon bevatten. Mijne zus en ik waren dan ook altijd verheugd wanneer wij papa een greep naar de boekenplank zagen doen.
Papa wist ook heel aardig te vertellen! Niet alleen uit zijne kinderjaren, maar ook van zijne latere levenservaringen. Mijn zusje zat dan altoos op zijne knie, en ik stond daarnaast, gretig elk woord opvangend.
Menigmaal brandde mij een vraag op de lippen!... een vraag met betrekking tot mijne moeder! Telkens echter werd zij teruggedreven; het was of vader stelselmatig elke toespeling op dit onderwerp vermeed. En toch, hoe smachtte mijn hart er naar om iets meer bepaalds omtrent haar persoon te weten te komen. Steeds drong zij zich aan mijne kinderherinnering op, zooals ik haar voor het laatst had aanschouwd.
Dat was op haar doodbed. Moeders fraai blond haar lag als een krans om hare slapen en zij zag bleek, heel erg bleek. Toch was het niet naar of huiveringwekkend om haar te zien.
Het kwam mij voor of zij sliep, rustig sliep, met een zachten glimlach om de lippen. Wat kon de oorzaak van haar schielijken dood zijn geweest? Want het was iets heel plotselings waardoor zij van ons werd genomen. Mijn zusje en ik hadden nog kortelings met haar op de canapé gezeten en zij had ons toen nog van allerlei verteld.
Kort daarna gingen wij naar den tuin, waar wij al spoedig in ons vroolijk gespeel werden gestuit door de treurmare, dat moeder ziek was geworden.
Thuis komende, zagen wij de dokterskoets voor de deur en ontsteltenis op aller gelaat. Het kwam mij voor of ik kindergeschrei hoorde en men vertelde ons later dat wij een zusje hadden gekregen, dat evenwel tegelijk met onze lieve moeder het leven verloor.
Daar niemand tijd had om zich om ons te bekommeren, hoorde ik dien sterfdag veel van moeder, dat niet voor mijne kinderooren was bestemd.
Moeder werd beklaagd! Er werd over haar gesproken als over iemand, voor wie het goed was dat de dood er zich over had ontfermd. Het scheen dat papa niet altoos lief voor haar was geweest!... Mijn hart stond stil bij die ontdekking. Niet lief voor moeder?... Voor de lieve, zachte moeder, met haar fraai goudblond haar en mooie blauwe oogen?.... O, het leek mij ontzettend!...
Was het daarom, dat ik haar meermalen een traan had zien wegpinken?
Al wat in mij was kwam in opstand bij die gedachte, en toen ik vader terugzag, keek ik hem ternauwernood aan.
Dien avond en nog menige daarna schreide ik mij in slaap en riep ik snikkend om ‘moeder’. Helaas! zij was onherroepelijk van ons gegaan!...
Soms droomde ik een heerlijken droom!
Moeder stond voor mijn bedje, boog zich over mij heen en drukte mij kus op kus op mijn voorhoofd en mond.
Ach! zoo vader had geweten welk eene leegte haar weggaan mij had gegeven. Misschien dat hij mij dan niet zoo gedachteloos elke liefkoozing zou hebben onthouden. Want een ruwe greep nu en dan naar mijn schouder, een tikje op mijn hoofd, ziedaar wat mij in ruil werd gegeven voor moeders warme omhelzingen. Wellicht dat die tegenstelling mij minder smartelijk zou zijn gevallen, indien mij de marteling ware bespaard gebleven, mijn zusje met liefkoozing op liefkoozing overladen te zien. Dit scheen zelfs hare kinderlijke bevreemding te wekken.
‘Waarom kust u mij altijd en Willy nooit?’ hoorde ik haar bij eene dergelijke gelegenheid vragen.
Mijn hart klopte onstuimig, mijn blik moet die vraag hebben herhaald, ik wachtte op vaders uitspraak.
‘Jongens kust men niet!’ was zijn antwoord, en de onverschilligheid, waarmede hij die woorden uitte, kwetste mijn arm kinderhart meer nog dan de woorden zelven.
't Kwam mij voor, dat na dien tijd papa mij soms met meer dan gewone aandacht bekeek, mijne trekken als het ware bestudeerde en van mij naar moeders portret zag.
Wat mocht de reden zijn dat hij merkbaar ontstemd den blik van mij afwendde?
Was er iets in mijn uiterlijk. dat hem onaangenaam aandeed? Ik nam mij voor mij daarvan te vergewissen, en bij een dier gelegenheden, nadat papa de huiskamer had verlaten, plaatste ik mij voor den spiegel.
Een onschuldig kindergelaat keek mij onderzoekend aan. Ik zag goudblonde lokken, die los en bevallig om voorhoofd en slapen golfden en hals en schouders bedekten; ik zag blauwe oogen met lange pinkers, juist zooals moeder ze had; ik zag kuiltjes ter weerszijden van een mond, die tanden omsloot zoo wit als krijt. Was dit leelijk? Was het afkeerwekkend, dat vader er het oog van moest afwenden?... Ik wist het antwoord niet te geven; mijn twijfel bleef bestaan. Toch merkte ik duidelijk, dat andere menschen van mij hielden, ook de dienstboden, die altijd mijne partij trokken tegenover mijne zus. Ook buitenshuis werd ik geliefd; zeer dikwijls werd ik op bezoek genoodigd, en ik zag dan duidelijk dat men mij gaarne lijden mocht.
Waarom papa dan alleen niet? Die vraag kwelde mij dag en nacht, ja, wondde steeds dieper mijn naar genegenheid dorstend kinderhart.