Een Oostersch binnenhuis.
Wij zijn hier verre van onze gezellige hollandsche binnenhuisjes, onze vroolijke huiskamers, waar de familie om de theetafel vereenigd zit, waar de gordijnen zwaar neerhangen, om elk geluid van buiten af te sluiten van het heiligdom des huisgezins. Daar in het Oosten kent men geen familieleven; de huisheer is de vorst van zijn woning, en alles wat hem omringt zijn slaven; zijn vrouwen en kinderen zelfs staan daar slechts weinig boven. Op onze gravure zien wij op karakteristieke wijze den afstand uitgedrukt, die zulk een miniatuurvorst van zijn omgeving scheidt. De groote Heer zit op zijn divan en schijnt iets voor te lezen, hoogst waarschijnlijk eenige spreuken uit den Koran. Met deftige gelegenheidsgezichten luisteren zijn bedienden, een soort van majordomo met schijnheilig gelaat en twee moorsche knapen, naar zijn dreunende, zalvende stem. Misschien verstaan zij er niets van; de majordomo is verdiept in zijn gedachten, die zeker niet van de vroomste zijn; voor de jongens is die verheven taal stellig te hoog; de vrouwen schitteren door haar afwezigheid. De groote Profeet, hoewel anders niet van haar afkeerig, achtte ze niet ontwikkeld genoeg om zijn leeringen te begrijpen; hij twijfelde er zelfs aan of zij wel ooit een plaatsje in zijn paradijs konden machtig worden.
Hoe fraai, schilderachtig en rijk overigens de omgeving van dien Oosterschen heer moge zijn, wij meenen toch gerust te mogen beweren dat weinigen onzer geneigd zullen zijn dat tehuis te verruilen tegen onze eigen gezellige binnenkamers.