‘Hoeveel zijn het er?’ wordt hem van beneden toegeroepen.
‘Geduld!.... Eén!’ De eerste verhuist naar den zakdoek. ‘Twee!’ Wij staan onafgewend in de duizelingwekkende hoogte te turen, - één en dezelfde vraag ligt er in aller blik, één en dezelfde vreeze vervult allen: ‘Zullen er vier zijn?’
‘Drie! Vier!’
Een zucht van verlichting ontwelt het jongenshart, en zielsverheugd kijken ze elkander aan. Maar een nòg luider gejuich gaat er op, als de stoutmoedige klimmer nog een vijfden vogel te voorschijn haalt. Spoedig ijlt ieder triomfeerend met zijn buit huiswaarts. Dat in de ouderlijke woning de blijdschap van den jeugdigen natuurvriend slechts in beperkte mate gedeeld werd, ligt voor de hand; want nu volgde er eene gansch buitengewone drukte en beweging, eer eindelijk alles bijeen gezocht was, wat voor het onderhoud en de verzorging van den nieuwen huisgenoot onmisbaar scheen. En daar hoofd en hart van den knaap geheel met den prachtigen vogel vervuld waren, kon het niet uitblijven, dat het aan vader vertoonde gedragboekje van school, vooral op het punt van vlijt en opmerkzaamheid, heel wat te wenschen overliet.
Maar dat alles deed aan de liefde en den jeugdigen ijver volstrekt geen afbreuk. Dank zij der trouwe, onverpoosde verzorging en het toestoppen van allerlei lekkere hapjes, die niet zelden uit den eigen mond gespaard waren, groeide ons Hansje zeer voorspoedig op. Nu en dan mocht hij eens een uurtje uit zijn kooi, rondzwervend in den tuin en op de boomen, - zoolang totdat het tijd werd om een aanvang te maken met het onderwijs. En zóóveel is zeker: ware slechts een klein gedeelte van den ijver en de ingespannen werkzaamheid, die aan de africhting van dezen vogel besteed werd, aan de school ten goede gekomen, dan had de eigenaar van het dier zeker bij het ‘overgaan’ No. 1 van zijne klasse gekregen.
Eindelijk kon het onderricht beginnen. De jonge scholier moest dag aan dag in zijn kooi blijven hokken, en nog wel in een donkere kamer, want zorgvuldig werden alle lichtstralen buitengesloten, om hem geen afleiding te geven, - en zijn leermeester vergat zijn eten en drinken en zijn schoolwerk, om hem onvermoeid het woord voor te zeggen, dat Hansje moest leeren.
In den vorigen zomer bracht een kleine vogelvriend mij een jongen, bijna volwassen ekster, dien hij samen met twee anderen had grootgebracht. Daar hij volkomen tam was, behoefde hij niet in een kooi te worden opgesloten, maar werd hij terstond aan een tammen kraai tot gezelschap gegeven. Die beiden schenen elkaar dan ook dadelijk als leden van éénen stam te herkennen, en dientengevolge ook van het eerste oogenblik af eene wederzijdsche genegenheid voor elkander op te vatten, want reeds weinig tijds later zag men hen hoog boven op den ouden noteboom zitten. En toen 's middags het gevederde volkje op de plaats zijnen maaltijd hield, ontbraken evenmin de oude kraai als zijn nieuwe vriend op het appèl, en wisten beide heel best, de eene door langdurige ervaring, de andere krachtens zijne buitengewone sluwheid, aan de door hare kiekens gevolgde broedkip de lekkerste hapjes te ontfutselen.
Beide waren onafscheidbare makkers; hun nachtleger deelden zij met de bewoners van den duiventil; in hond en kat vonden zij welwillende vrienden. Jammer maar, dat zij deze vriendschap soms op een zware proef stelden! Wanneer poes op het dak van het tuinhuis haar witte pels in de zon rekte en strekte, konden de beide deugnieten het niet laten, haar menige kool te stoven. Het goede dier was veel te welopgevoed, om den rustverstoorders zijne nagels te doen voelen, - een wrevelig gesis was de éénige berisping, die het uitdeelde, en dus kon het niet uitblijven dat de schelmenstreken zich telkens en telkens weer herhaalden. Dan kneep de een onze arme poes in haar ruigen staart, de ander liet hare ooren door zijn zwarten snavel glijden, eerst zacht, maar ten laatste toch zóó hardhandig, dat de kat opsprong en zich gezwind uit de voeten maakte.
De bruine kettinghond evenwel liet bij dergelijke plagerijen niet met zich gekscheren; aan zijn voederbak wilde hij geen stoornis dulden, en daarom liet hij dan ook op zekeren dag den kraai zóódanig zijne tanden voelen, dat de grijskoppige zwarte knaap aan de gevolgen der verwonding door dien beet bezweek. Of de ekster zich door dit treurige, maar niet onverdiende lot van zijnen vriend en veelgeliefden neef had laten waarschuwen, - genoeg, de wachthond had voortaan rust van hem, en hij verstoutte zich niet meer om diens fonkelende oogen of stompig staartje tot het mikpunt zijner snavelhouwen te maken.
Met de kat daarentegen bleef de vogel op vertrouwelijken voet verkeeren, en al braken er ook soms ernstige oneenigheden uit, spoedig was weder de vrede gesloten, en op het door de zon gekoesterde zinken dak van het tuinhuisje zaten in stille eendracht de witte kat en de zwartgevlekte ekster.
Hansje had vele prijzenswaardige eigenschappen. Hij bezat een buitengewoon sterk ontwikkelden geest van onderzoek; van alles en nog wat wilde hij het fijne weten, en hij rustte niet eer, alvorens die onweerstaanbare aandrift bevredigd was. Het gevolg hiervan was, dat hij zijne aangeboren spraaktalenten tot een hoogst achtenswaardigen graad van ontwikkeling bracht; vooral die geluiden, welke met de natuurlijke stemming zijner keel het meest overeenkwamen, kon hij reeds spoedig met zóóveel zelfbehagen en volharding uitsnateren, dat ieder die 't hoorde terstond inzag, waarom de ekster in den volksmond den naam van praatziek heeft gekregen.
Zoo had men b.v. allereerst zijn gewonen naam ‘Hans,’ die luid en duidelijk, ook voor vreemden verstaanbaar, door hem werd uitgesproken; dan den bijnaam ‘Zwartkop,’ dien onze kleine jongen hem zóó lang had toegeroepen totdat Hansje hem napraatte; voorts ‘Jakob’ en dergelijke korte en scherp klinkende woorden, die met een ruwe en heesche stem werden uitgestooten. Ook enkele andere klanken had de ekster geleerd, die hij deels den kraaienden haan, deels het geluid van kleine zangers had afgeluisterd.
Gaf de leergierigheid van onzen vogel ons zoodoende aanleiding tot menig aardig grapje, toch kon