Bij den woekeraar.
Een aangrijpend drama schijnt daar in die zolderkamer af te spelen; in die woning huist de oude woekeraar, bij de jeunesse dorée der stad zoo goed bekend. Menig stil, geheimzinnig bezoek wordt hem daar gebracht; menige jeugdige, veerkrachtige stap gaat de vermolmde treden der oude trap op en klopt met sidderende hand aan de zware deur, menig kostbaar onderpand verdwijnt daar in de klauwen van den grijzen roofvogel, om nooit meer zijn oorspronkelijken eigenaar terug te zien, en ook menig jong leven neemt hier een last op zich, dat dien niet meer van zich wentelen kan dan ten koste van schande en dood. Ook deze jongeling, een knaap nog haast, heeft reeds vroeg den weg geleerd naar de onooglijke kamer onder de hanebalken. Hij moest zijn ouders jong missen, en zijn oude grootmoeder nam hem en zijn klein zusje tot zich; maar de goede oude dame, met haar geringe wereldwijsheid, haar goed vertrouwen en vooral haar blinde liefde voor den mooien, geestigen kleinzoon, was de rechte niet om het dartele ros in bedwang te houden. Verkeerd gezelschap bracht hem nog verder van het rechte pad; hij verkwistte veel geld, maakte schulden, en toen deze zoo hoog liepen, dat hij ze zijn grootmoeder niet al vleiend en liefkoozend durfde bekennen, nam hij zijn toevlucht tot den woekeraar.
Maar de oude, geslepen vrek wilde hem niets leenen dan op onderpand, en hoe zou de knaap aan onderpand komen? Lang bleef hij zoeken, en eindelijk trof een booze gedachte zijn geest; eerst wendde hij zich met afschuw daarvan af, toen begon hij het uit een ander oogpunt te beschouwen. Het was immers geen diefstal, maar een leen; de sieraden zijner eigen moeder, die later op zijn zusje in eigendom moesten overgaan, lagen nu toch maar ongebruikt in hun bergplaats. Wie zou het merken indien hij ze machtig werd, bij den woekeraar bracht en later weer inloste? Maanden en maanden gingen er zeker om, zonder dat grootmoeder het verborgen vak in haar secretaire, waarvan hij het geheim der sluiting wist, opende; nog draalde hij langen tijd, nog kon hij er niet toe besluiten zich te vergrijpen aan het erfdeel zijner zuster, maar de nood klom zoo hoog, de schuldeischers riepen hoe langer hoe luider om hun geld, zij dreigden alles aan de grootmoeder bekend te maken, en toen volvoerde hij de noodlottige daad. Hij stal het kistje, verborg het onder zijn mantel en sloop er mede naar den woekeraar.
De oogen van den grijsaard vonkelden bij het zien dier prachtige juweelen, dier heerlijke paarlsnoeren, maar hij trachtte zijn verrukking te verbergen om den jongen, onervaren booswicht er de kleinst mogelijke som voor te bieden. De onderhandeling werd in heftige bewoordingen gevoerd; in het vuur der redetwisten hoorden zij niet hoe zachte schreden de trap opkwamen, hoe de deur werd geopend en twee ongewone bezoeksters de kamer intraden.
Als een visioen uit de andere wereld staart de jongeling de nieuw aangekomenen aan.
‘O God! Hoe kan het mogelijk zijn? Zijn grootmoeder, de hand gesteund op den schouder van zijn onschuldig zusje. Maar dan weet zij alles, dan is hij verraden, in haar oogen geschandvlekt...’
En hij slaat den blik naar den grond en buigt diep het hoofd, terwijl de woekeraar, met de hand in de kostbare parelen, de vreemde vrouwen half wezenloos ziet naderen...