| |
| |
| |
De ring.
Novelle van Herbert Stoll.
(Vervolg van bladz. 399.)
‘Zeer juist, zeer juist. Nog een vraag: kan u de juiste plaatsing van de steenen opgeven?’
‘De defecte steen,’ ging de vorst voort met zijn beschrijving, ‘zit aan 't einde van de rij en de bleekste in het midden. Maar ik geloof dat verder vragen nu toch wel overbodig mag worden genoemd,’ voegde hij er ongeduldig aan toe. ‘Als iemand weet
grootmoeder gaat naar de kerk. Naar Th. Matthei. (Zie blz. 416).
dat hij een man van eer is, valt 't hem moeielijk zich te verplaatsen in den toestand van iemand, die daaraan twijfelt. Ik geloof dat ik u nu duidelijk genoeg heb bewezen dat de ring mijn eigendom is, al billijk ik ook de meest strenge voorzichtigheids-maatregelen...’
‘Pardon, mijnheer,’ zeide de man van zaken, terwijl hij zich met een grooten zijden zakdoek het gelaat afwischte. ‘Nog een oogenblik geduld! de zaak is namelijk zeer interessant, en ik zal haar direct aan u uitleggen. Droeg de ring eene inscriptie?’
‘Ja, een zeer klein monogram, bestaande uit de letters H en O.’
De juwelier sloeg van verbazing de handen in elkaar.
‘De ring is zonder twijfel uw eigendom, maar als dat zoo is, moet de ander een dief zijn.’
‘Welke ander?’ vroeg de vorst verrast.
‘Een donkerkleurig man, die zooeven hier was, en eveneens aanspraak maakte op den ring.’
‘Op dezen ring?’
‘Zou het wellicht een knecht van mijnheer kunnen geweest zijn?’
‘Mijn knecht is lichtblond. Maar ga voort, die man zeidet gij, welke man?’
‘Zoo zit het in elkaar, mijnheer! Voor ongeveer vijf minuten trad een jonge man mijn winkel binnen en maakte aanspraak op den ring; hij beschreef hem nauwkeurig, het aantal steenen, den defecten aan het eene uiteinde, den bleeken in het midden, de platte, breede gouden band, kortom alles, tot de letters toe. - Maar toen begon hij te weifelen, en dat verwekte bij mij argwaan. Hij wist namelijk dat er initialen in waren gegraveerd, maar wist niet welke. Wel, Mijnheer, ik vraag u, is het waarschijnlijk dat iemand een ring met letters draagt, zonder die letters te kennen?’
Vorst Orsoff bleef sprakeloos.
| |
| |
‘Ik zie, mijnheer, dat gij zeer verwonderd zijt, dat begrijp ik, want als deze jonge man u geheel onbekend is....’
‘Hoe zag hij er uit? Als een heer?’
‘Dat kan ik juist niet zeggen. Hij was zeer slank, donker en fatsoenlijk van uiterlijk. Daarom kan hij hem echter toch wel gestolen hebben? Op 't uiterlijk kan men niet afgaan.’
‘Ja, maar - de ring is niet gestolen, maar werd verloren,’ zeide Orsoff.
‘Weet u dat wel heel zeker? Gij hebt wellicht op een goeden keer den ring gemist en toen maar geloofd dat gij hem verloren hadt. Ik weet het niet, maar zou wellicht een van uw bedienden...’
Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik den ring zelf verloren heb?’ riep de vorst driftig. Hij kon toch den juwelier niet vertellen dat zijn vrouw den ring verloren of weggegeven had. Maar daar kwam hem in de gedachte, dat Helene den ring misschien toch verloren had en de bedoelde man hem gevonden kon hebben.
‘U zegt dus dat deze jonge man den ring bij Les Pernes opgeraapt heeft?’
‘Opgeraapt nu juist niet; hij verloor hem daar, nadat hij hem waarschijnlijk eenigen tijd in zijn bezit had gehad, want, zooals ik zeide, hij kon hem goed beschrijven tot aan de initialen. Neen, de persoon die hem vond, was ik zelf.’
‘Gij? hebt gij hem gevonden.’
Dit nieuwe gezichtspunt wierp Orsoff's gedachten weer geheel door elkander.
‘Zeker! in den omtrek van Les Pernes,’ hield de juwelier vol.
‘Bij Les Pernes - op den grond?’
‘Natuurlijk; zie, het ging zoo...’
‘Wacht eens even!’ riep Orsoff, wien een andere mogelijkheid door het hoofd schoot. ‘Ik verloor hem, de jonge man vond hem, verloor hem op zijn beurt en gij waart de tweede vinder.’
‘Hoe zou dat kunnen?’ zei de winkelier. ‘Hij zeide mij, dat een jonge vrouw hem den ring gegeven had, dat hij dien eenige dagen aan zijn pink had gedragen en hem toen verloren had. Hij was het dus niet die hem vond, hij had hem van die jonge vrouw gekregen.’
‘Van eene jonge vrouw?’ zei de vorst, rood wordende.
‘Hij vertelde mij,’ ging de juwelier voort, wien de historie zeer interesseerde, ‘dat hij den ring bij de olijf-olie-fabriek had verloren; nu, dat komt goed overeen met de plaats waar ik hem vond. Ik toonde hem den ring. Hij greep er dadelijk naar en riep uit: “O, wat zal zij blijde zijn!” Een echt natuurkind, mijnheer! Ik moet dus uit een en ander tot de gevolgtrekking komen, dat de jonge vrouw, of het meisje, wat zij dan ook zijn mag, uwen ring moet gestolen hebben.... Hoe zou zij er anders aan gekomen zijn? Zij heeft hem toch zelf den ring gegeven? Hoe zou die zaak toch in elkander zitten?’
‘Nu, zij heeft hem waarschijnlijk zelf gevonden,’ opperde Orsoff.
‘'t Kan zijn, dan hebben wij hem allen op de rij af gevonden,’ gaf de koopman eenigszins spottend ten antwoord.
De vorst wischte zich het zweet af, dat hem in groote droppels op het voorhoofd parelde.
‘Als u misschien nog een lichtpunt weet,’ zeide hij, ‘zeg 't mij dan.’
‘Ik? ik weet niets, mijnheer, dan dat u aanspraak op den ring maakt en de jonge man ook.’
Vorst Orsoff ging zitten, geheel verward.
‘Hoe zag hij er uit? Voornaam?’ vroeg hij dof.
‘Neen, niet voornaam, zooals ik u reeds zeide. Maar wacht eens, hij sprak zooeven met u aan de deur! wel zeker! Hij moet u toch opgevallen zijn. Met zwart haar en donkere oogen, zuiver Provençaalsch!’
‘Was die het?’ riep de vorst uit, van zijn stoel opspringende. ‘Was dat de man? En ik heb zijn voorkomen nog wel zoo bewonderd! Waarom zeidet ge dat dan niet dadelijk?’
‘Ja, hoe wist ik dat het van belang was?’
‘En al dien tijd heb ik hier staan praten, inplaats van hem na te loopen. En is hij nu weg met den ring?’
‘Maar, mijnheer,’ zei de goudsmid en keek Orsoff verwonderd aan. (‘Wat is hij verstrooid!’ dacht hij bij zich zelven.) ‘Hier is de ring, de man kende immers de initialen niet? Hij is heengegaan om dat aan de dame te vragen, “zij zou zich die wel herinneren” dacht hij.’
‘De dame, zegt gij? En eerst hebt gij van een jonge vrouw gesproken? weet gij dat niet meer?’
‘Ja, de eerste maal zei hij ook: “de jonge vrouw” en de tweede maal: “de dame.”
O, mijn God!’ kreunde de vorst.
De juwelier staarde hem aan en werd donkerrood. Zou hij indiscreet geweest zijn? Deze vreemde heer was blijkbaar jaloersch, en door zijn gebabbel had hij zijn jaloezie voedsel gegeven.
‘Pardon, mijnheer,’ zeide hij, ‘ik heb natuurlijk geen reden mij te mengen in uwe familiezaken en privaat-aangelegenheden. Eenige kleine opmerkingen, welke de jonge man maakte, zijn door mij wellicht een weinig overdreven geworden. Ik heb zelf vrouw en dochter!’
De vorst werd beurtelings rood en bleek; hij begreep dat hij zijne intiemste gevoelens aan dezen koelen man van zaken had verraden. Al had zijne vrouw al hare ringen aan deze of gene weggegeven, dan ware dat nog geen reden die zaak met den eersten den besten te bespreken. Wat ook inwendig zijn gewaarwordingen mochten zijn, oogenschijnlijk kreeg hij, terwijl de juwelier zijn verkeerd geplaatste verontschuldigingen uitbracht, zijn kalmte en waardigheid terug.
‘Ik geloof dat gij u vergist, mijnheer Picard,’ zeide hij. ‘Mijne, helaas, eenigszins zenuwachtige manier om mij te uiten heeft u, geloof ik, in den waan gebracht, dat ik eene dame onder mijne meer intieme bekenden van 't een of ander verdacht. Ik voed echter in 't geheel geen argwaan, zooals ik u bepaaldelijk verklaren kan. Laat den jongen man den ring houden. Wel is waar hecht ik er eenige waarde aan als souvenir, maar toch niet genoeg om er onaangenaamheden over te maken met iemand, die mij volslagen vreemd is. Intusschen zal u wel de goedheid willen hebben den jongen man, als gij hem den ring teruggeeft, te vragen waar hij woont, of
| |
| |
hoe hij heet, alleen voor den vorm. Gij verwacht hem zeker terug?’
‘Morgenmiddag, mijnheer.’
‘Goed, ik zal dan ook komen. Ik ben nieuwsgierig hem te zien. Mocht ik echter door een of ander verhinderd zijn, dan wilt ge u wel naam en adres voor mij verschaffen.’
De vorst bezag nog een en ander uit den voorraad van den juwelier, kocht een paar voorwerpen, groette en ging heen. Hij had naar zijn inzien zeer slim gehandeld, maar de juwelier doorzag hem toch en behield zijn eigen meening over het merkwaardige geval.
Den volgenden middag reeds om twee uur, veel vroeger dan was afgesproken, vervoegde Romané zich bij den juwelier.
‘Ik had eigenlijk zoo vroeg niet willen komen,’ zeide hij, ‘maar enfin, ik ben er nu eenmaal.’
‘En de initialen?’ vroeg de winkelier op den toon van een inquisiteur.
‘De letters zijn O en H, en zeer klein.’
‘O,’ riep de koopman met de grootste verbazing, ‘hij weet ze!’
Romané keek hem triomfantelijk aan.
‘De zaak wordt interessant,’ zeide de goudsmid. ‘Heeft zij 't u gezegd?’ liet hij er met gedempte stem op volgen.
‘Zeker!’ antwoordde Romané onergdenkend.
‘Nu, 't is goed, jonge man,’ ging de ander op vertrouwelijken toon voort, ‘maar wees voorzichtig met u beiden, want hij heeft maar al te duidelijk laten merken dat hij woedend is.’
Romané staarde hem verbaasd aan.
‘Ja, ja,’ vervolgde de juwelier en knipte met de oogen, ‘hij weet alles.’
‘Wie weet alles? en wie is woedend?’
‘De oude!’
Wat voor een oude? Daar is van geen oude sprake.’
De goudsmid trok de schouders op.
‘Hoor eens, jonge man, gij zult mij wel begrijpen als ik zeg: de oude kookt van toorn. Bovendien moet gij 't in den koop meenemen, dat gij de gevolgen moet dragen van uw domheid om den ring te verliezen. Het biljet stond daar aangeplakt voor iedereen. Gij zaagt het, goed, maar hij zag het ook! En daar de jonge dame, inplaats van te zeggen dat zij den ring aan een jongen man had gegeven (wat men van haar niet verwachten kon), hem, naar ik denk, vertelde dat zij hem verloren had, zoo was hij natuurlijk blij hem teruggevonden te hebben. Daar hij nu vroeger zelf den ring gekocht heeft, zoo moest hij wel in staat zijn hem duidelijk te beschrijven, evengoed als gij. Eigenlijk beschreef hij hem nog beter, in 't bijzonder, wat ook natuurlijk is, daar het de letters van zijn eigen naam zijn, de initialen. Nu staan de zaken dus zoo: hij zegt dat hij den ring bij Les Pernes verloor, en gij zegt...’
‘Dat hij hem verloor?’ riep Romané uit. ‘Heeft hij dat gezegd? En ik was het die hem verloor! Maar gij zult mij den naam van den schurk zeggen!’
‘Kalm, kalm, mijn waarde! Neen, dat zal ik niet. Natuurlijk weet ik evengoed als gij, dat hij den ring aan het meisje gaf, en zij weer aan u, en - tusschen ons gezegd - zij heeft getoond een goeden smaak te hebben. Neen, neen! vriend, daar blijft het bij, gij hebt den ring verloren en ik heb hem gevonden. Maar ik zeg het nog eens, toen de arme man op de annonce afkwam en vernam dat een knappe jonge man hem reeds voor was geweest, toen was 't niet te verwonderen dat hem dat niet bijster aanstond. Het spijt mij, maar het is uw eigen schuld, gij hadt voorzichtiger moeten zijn.’
Het ware onmogelijk geweest den woordenstroom van den juwelier te stuiten. Romané stond beteuterd, verward en met een kloppend hart, het einde er van af te wachten.
Daarop zeide hij met bevende lippen, elk woord met nadruk uitsprekende:
‘Gij vertelt mij dus dat hier een man is geweest die verklaarde den ring aan Nanon gegeven te hebben?’
‘Zeker!’ antwoordde de winkelier driest, ‘zeker! dat zei hij!’
‘Maar - weet gij wel goed wat gij zegt?’
‘Wat! hij was het, die niet wist wat hij zeide. Hij deed alsof hij gek was. Wel is waar noemde hij niet den naam Nanon, ten minste dat zou ik niet zeker kunnen zeggen, maar naam of geen naam, één ding was duidelijk, dat hij vreeselijk jaloersch was.’
Daar stond Romané met bevende lippen en tranen in de oogen. Zijn eerste opwelling was geen toorn, maar bittere smart. Groote God! Nanon was dus niet het onschuldige kind waarvoor hij haar gehouden had? Hij drukte zijne ijskoude handen tegen zijn gloeiend voorhoofd.
‘Gij zijt gek of gij liegt!’ bracht hij eindelijk met moeite uit.
De juwelier nam een verontwaardigden blik aan. ‘Wees zoo goed mijn winkel te verlaten, als gij uw tong niet kunt beheerschen. Gij schijnt zelve wel waanzinnig te zijn!’
‘Maar gij hebt mij nog niet alles verteld,’ zeide Romané, bevend van woede. ‘Gij zeidet een man; wat voor een man?’
‘Een voornaam heer; maar als ik lieg, zooals gij waagt te zeggen, waarom vraagt gij mij dan?’
‘Een voornaam heer? O, mijn God! dat heb ik wel gedacht. Was hij jong of oud?’
‘Nu, zoo wat van middelbaren leeftijd. Dat zijn altijd de ergsten.’
Romané ging zitten en steunde het hoofd op zijn handen. Dat was een slag voor hem. Zelfs de stormzaaiende babbelaar achter de toonbank werd er door aangedaan.
‘Goede vriend,’ zeide hij, zich vertrouwelijk tot hem overbuigende, en ditmaal bijna hartelijk. ‘Verder kan ik u niets mededeelen. Gij moet zelve zien hoe gij met hem klaar komt. Eerst dacht ik natuurlijk dat het meisje zijn dochter was of misschien zelfs wel zijn vrouw, maar nu zie ik dat daarvan niets aan is en dat ze u beiden beet heeft genomen. Nu, gij zult noch de eerste, noch de laatste zijn wien dat treft. En nu, goedendag, maak het verder onder elkaar uit.’
‘Nog een enkel woord,’ zeide Romané, die nu was opgestaan en den juwelier, die achteruit wilde gaan, bij den knoop van zijn jas vastgreep.
| |
| |
‘Hoe heette die heer?’
‘Hoe zou ik dat weten?’
‘Wel, dat hadt gij moeten vragen.’
‘Het ging mij niet aan.’
‘Maar hoe moet ik hem dan vinden?’
‘Waarom wilt gij hem zoeken? Om met hem te vechten? Bah!’
‘En weet gij zelfs niet waar hij woont?’
‘Neen!’
‘Hebt gij dan zijn adres niet gevraagd?’
‘Neen, evenmin als het uwe.’
‘Waarlijk, gij moet wel een geboren ezel zijn!’
‘Dank u! Weet gij wat ik geloof dat nu het beste zou zijn? Dat gij nu maar heengingt en het adres aan de jonge dame vroegt. Zij zal u wel verschillende adressen van heeren kunnen noemen, denk ik.’
‘Gij spreekt van haar alsof zij eene hartelooze coquette was, en zij is een engel van reinheid. Gij vergist u zeer in haar.’
sneeuwballen. Naar J. Morgan. (Zie blz. 416.)
‘Jawel, jawel, dat kennen we,’ lachte de juwelier, ‘maar maak nu dat ge wegkomt, mijn tijd is kostbaar.’
‘En de ring dan?’
‘Dien zult gij hebben! Wees alleen maar zoo goed mij uw naam en adres op te geven.’
‘Haha! dat is wat moois! Waarom wèl mijn naam, en niet de zijne?’
‘Parbleu! zijt gij het dan niet die den ring krijgt?’
‘Welnu, als ik dien verwenschten kerel te pakken krijg, zal ik hem dwingen den ring in te slikken!’
‘Ja, wanneer gij hem te pakken krijgt! Ik zou hem echter in uw plaats de dame in het gelaat werpen, dat heeft zij verdiend. Apropos! weet gij dat er eenige kosten op gekomen zijn?’
‘Hoeveel?’ vroeg Romané ruw. ‘O, ik heb geld genoeg, ik wilde er juist meubelen voor koopen, haha!’
Hij stampte ongeduldig met den voet. ‘Welnu, hoeveel is het?’
‘Ten eerste vijf francs voor het biljet, vervolgens drie voor den aanplakker.’
‘Is dat alles?’
‘Alles bij elkaar is het elf francs.’
‘Daar hebt ge 't geld. En nu de ring?’
‘Daar is hij, en ga nu in 's hemels naam heen.’
‘Mijn naam is Romané Garagnaire en mijn adres Rue Pius, 200. Hebt gij 't gehoord?’
‘Jawel, jawel, dank u, adieu!’
Romané ging heen, maar aan de deur viel hem nog wat in en keerde hij om.
‘Nog een enkel woord!’
‘Wel?’
‘Gij wilt mij zijn naam en adres niet opgeven. Goed! Maar gij kunt hem de mijne meedeelen, en als hij te laf is om naar mij toe te komen, nu, dan ontmoeten wij elkander misschien nog wel eens toevallig. Hoe ziet hij er dus uit? Donker of blond?’
‘Geen van beide. Bruin, met een enkel grijs haar er door.’
‘Is hij dik?’
‘Neen.’
‘Mager dan?’
‘Neen, noch het een, noch het ander, 't is een krachtig man.’
‘Zoo! Draagt hij een baard?’
‘Alleen een knevel. Hij heeft een klein moedervlekje onder het linkeroog.’
‘Goed, verder?’
‘Verder?’ wat moet ik er nu verder van zeggen? Hij draagt een jas en een pantalon, net als andere menschen. Alleen ziet hij er zeer voornaam uit. Ik denk dat hij een baron of een graaf is, of zoo iets. Er stond een kroon op den knop van zijn rotting.’
‘Wat kan mij dat alles schelen? Er loopen honderden bruingrijze aristokraten in Nizza rond. Heeft hij dan niets waaraan ik hem kan herkennen?’
‘Mijn hemel! gij zoudt misschien wel willen dat ik u zeide of hij blauw of groen getatoëerd was, als een wilde. Hij droeg een zwarte das, maar mor-
| |
| |
vriendinnen. Naar R. Prinet. (Zie blz. 427.)
| |
| |
gen draagt hij misschien een blauwe, en dit mag ik lijden, want dan vindt gij hem nog moeilijker.’
Een oogenblik heerschte er doodelijke stilte, waarbij Romané een grofheid terughield, die hem op de tong zweefde.
‘Als ik hem hier of daar tref, dan kunt ge er op zweren dat hij aan mij denken zal! Adieu!’ en knarsetandend verliet Romané den winkel.
De juwelier herademde. Hij had wel opgepast dat hij zich tegenover den driftigen jongen Provençaal niets liet ontvallen over de vermoedelijke terugkomst van den ‘bruingrijzen’ edelman. Er was hem integendeel alles aan gelegen den woesten kerel vóór dien tijd weg te hebben. Hij wist nu eigenlijk in 't geheel niet meer wat hij van de zaak moest denken. Oogenschijnlijk was niet de jonge man, die zich zoo wild aanstelde, maar de bejaarde heer de beleedigde partij, want hem had waarschijnlijk de ring oorspronkelijk toebehoord; maar wanneer het tusschen die twee tot een vuistgevecht moest komen, dan zou hij toch om alles ter wereld niet willen dat zijn winkel het tooneel van den strijd werd. Hij was voornemens den ouden heer het adres van den jongen man mede te deelen, en dan konden zij vechten en elkander afranselen zooveel zij wilden en waar zij verkozen. Het jonge meisje was waarschijnlijk een lichtvaardig schepsel en de jonge man vermoedelijk de bedrogene. De arme kerel moest zijn woede maar flink botvieren, dat zou hem verlichten. Vorst Orsoff werd door den juwelier voor een ouden gek gehouden. Deze kwam intusschen niet meer in mijnheer Picard's winkel terug, en er verliepen weken eer dat deze een teeken van leven van Orsoff zag. Dit stelde hem wel een weinig teleur.
‘Ik had het einde van deze kleine comedie wel eens willen weten,’ dacht hij, ‘maar misschien is het zoo beter.’
Intusschen was ‘de kleine comedie’ nog nauwelijks begonnen en scheen zij in haar verder verloop eene meer tragische wending te zullen nemen.
Toen vorst Orsoff den juwelierswinkel verlaten had, begaf hij zich naar den Jardin public, waar hij in het stille gedeelte een rustbank opzocht om zich ongestoord aan zijn smart over te geven. Hij was dikwijls jaloersch geweest, misschien wel zonder reden. Helene had nu eenmaal van die grillen. Onder hare vereerders waren er eenigen, tegen wie zij vaker geglimlacht had, dan tegen de anderen. Alle schoone vrouwen, of zij jong zijn of wat ouder, handelen zoo. De vorst had dat nooit zoo erg gevonden, maar nu, in dit merkwaardige geval, scheen het toch wel of er een werkelijke hartstocht bij haar in het spel was, die alles wat hem in den weg stond: hechte banden, rang, plichten enz., wegcijferde, evenals een wilde stroom geheele dorpen verzwelgt.
Inderdaad! de jonge man was zeer schoon, men moest hem wel bewonderen, maar - hij was toch geen man van opvoeding! - En aan hem had zij den ring gegeven?
De vorst streed een zwaren strijd tegen al zijn twijfelingen. Het was niet aan te nemen dat zijn vrouw werkelijk iets slechts in 't schild voerde. Maar om die reden moest zij toch telkens en altijd weer naar Les Pernes gegaan zijn. Zij moest den jongen man daar hebben ontmoet en had hem natuurlijk opgemerkt. Wellicht had hij gelegenheid gehad haar een kleinen dienst te bewijzen, haar b.v. den weg gewezen; zij hadden eenige woorden samen gesproken en wat met elkander geschertst. Toevallig had zij hem later weergezien, eenmaal, tweemaal, en was zich eindelijk ongelukkig gaan gevoelen.
‘O! mijn God, neen, neen!’ riep hij overluid en smartelijk.
Hij bleef in diep gepeins zitten.
‘Ik zal mij aan haar voeten werpen,’ dacht hij, ‘ik zal haar geen verwijten doen, maar alleen smeeken sterk te zijn. Ik zal tot haar zeggen: ‘“Helene, deze jonge man ziet er knap uit, zeker! zeker! maar gij zoudt toch niet in staat zijn, zijn gezelschap ook maar een enkelen dag te verdragen. Hij zou met bemodderde laarzen uw kamer binnentreden, hij zou, met behulp van zijn zakmes, uit zijn hand eten, hij zou zijn hoed op zijn hoofd houden als hij met u, of met uw vrienden sprak, hij zou ruwe taal uitslaan. Zoudt gij dat kunnen verdragen? Nooit!”’
‘Ik moet wat zachter met haar omgaan,’ overlegde hij verder, ‘maar toch beslist,’ voegde hij er terstond bij. ‘Vast als een rots! Ja, ik moet wat geduld met haar hebben, zij staat zoo alleen op de wereld, zij heeft moeder noch zuster, voor wie zij haar hart kan uitstorten; laat zij dus tot mij komen en mij toevertrouwen wat haar op 't hart ligt; kan zij mij dan niet liefhebben als echtgenoot, laat zij mij dan ten minste beschouwen als haar ouderen vriend. En dan willen wij ook zoo spoedig mogelijk van hier vertrekken, uit dit oord, dat mij, met al zijn bewoners, zoo hatelijk is. Het schijnt mij toe dat ik hier mijn beetje geluk heb begraven. Welnu, het zij zoo, als ik haar nog maar eenmaal weer gelukkig zie!’
Hij begaf zich eindelijk naar huis en overstelpte zich zelven met verwijten. ‘Eigenlijk is de zaak toch zeer duidelijk,’ zeide hij bij zich zelf. ‘Zij heeft den ring aan den vinger van het meisje gestoken, die gaf hem aan haar minnaar en deze laatste verloor hem. Toen heeft de juwelier hem gevonden. Hoe eenvoudig! Alleen mijn dwaze jaloezie deed mij de zaak in een ander licht beschouwen; maar zoo gaat het; wanneer men slechts een weinig nadenkt, blijkt alles zeer onschuldig te zijn toegegaan.’
Plotseling hield hij zijn pas in en werd rood van schrik. Had hij zich tegen dien vreemden juwelier niet versproken? Had hij niet allerlei vragen gedaan omtrent zijn vrouw? ‘Zou ik dat werkelijk gedaan hebben?’ vroeg hij zich af, ‘zou ik wezenlijk dat woord gebruikt hebben, ‘“mijn vrouw?” Ik was zoo zenuwachtig, dat ik niet eens meer weet wat ik gezegd heb! - Ik hoop in 's hemels naam, dat ik niet mijzelf en mijn vrouw heb gecompromitteerd!’
Het Hôtel des Anglais, waar zij appartementen bewoonden, sedert zij hunne gehuurde villa hadden verlaten, lag in de onmiddellijke nabijheid. Spoedig had hij het bereikt en beklom de met rood fluweel bekleede trappen, zonder 't nog met zich zelf geheel en al eens te zijn, of hij zijn argwaan rondweg uiten, of zich slechts bepalen zou tot het bezigen van be- | |
| |
dekte termen, b.v. over de initialen, of dat hij geheel zou zwijgen.
Aan de deur van zijn eigen kamer zag hij de kamenier van zijn vrouw.
‘O, Goddank! dat gij er zijt, mijnheer! Mevrouw heeft zoo naar u verlangd, zij is zeer ongesteld.’
Helene voelde zich inderdaad zeer ziek, zij had hevige hoofdpijn, zoodat zij nauwelijks in staat was haar hoofd van het kussen op te lichten; ook was zij zeer heesch. Haar handen gloeiden en zij had de oogen roodgeschreid. Men had om den dokter gezonden en deze had roodvonk geconstateerd.
Deze heerschte op dat oogenblik zeer te Nizza, en bij de vorstin waren alle verschijnselen daarvan aanwezig.
Natuurlijk was dit geen oogenblik voor jaloersche verwijten en vragen; nu waren slechts teederheid en zorg, medelijden en geduld op haar plaats, en de vorst was dadelijk bereid, daarin zich zelf te overtreffen. De vorstin schreide bitter, want de gedachte hier zoo ziek te liggen en niet thuis te kunnen zijn, was haar een marteling. Haar man troostte haar zoo goed hij kon; hij jokte haar voor, dat hij ook, in zijn volwassen leeftijd, roodvonk had gehad en dat deze ziekte, als men wat ouder was, niets beteekende. Zij was alleen voor kinderen gevaarlijk, niet voor groote menschen, en zij, volslagen onwetend op medisch gebied, voelde zich daardoor zeer gerustgesteld.
‘Alleen moogt ge u niet opwinden, door veel te spreken,’ zeide hij.
‘Neen, maar beloof mij dat gij hier blijft!’
‘Zeker, ik ga geen oogenblik weg.’
Zijn nabijheid kalmeerde haar. 's Avonds, toen de dokter terugkwam, sliep de patient zoo rustig, dat hij dit voor een zeer gunstig teeken verklaarde.
‘Zij heeft vermoedelijk slechts een lichten aanval,’ zeide de arts. ‘Wij moeten dezen gezonden slaap niet verstoren, maar geef haar, als zij ontwaakt, de medicijnen in, die ik haar zal voorschrijven.’
‘Goed, dokter, hier is pen en inkt.’ Terwijl de dokter schreef, kwam de kamenier binnen met de tijding, dat mevrouw ontwaakt was.
‘O, dan wil ik haar toch wel even zien,’ zeide de dokter.
‘Zeg aan mevrouw, dat ik dadelijk kom.’
‘Nathalie,’ zeide Orsoff, ‘wat hebt gij daar? Brieven?’
‘Een brief, mijnheer, dien mevrouw schreef vóor zij ongesteld werd. Zal ik hem naar de post brengen? hij is nog niet eens dichtgemaakt.’
‘Neen! geef hem hier!’
Nadat de dokter de vorstin had onderzocht, haar pols gevoeld en de gewone algemeenheden gezegd had, beval hij mevrouw zich zoo rustig mogelijk te houden, en ging heen.
Toen de vorst alleen was, overlegde hij, of het niet beter zou zijn, den brief, dien hij Nathalie had afgenomen, in stilte vooraf te lezen.
‘Het was volstrekt niet uit jaloezie,’ zoo maakte hij zich zelf wijs, maar wellicht betrof het een of ander wat door de plotselinge ongesteldheid onuitvoerbaar was geworden, b.v. de uitnoodiging tot een diner of zoo iets. Hij sloeg dus den blief open en las:
‘Hôtel des Anglais. - Nizza.
Ik vergat nog mede te deelen dat de initialen H.O. zijn.
Helene, vorstin Orsoff.’
De vorst werd doodsbleek. ‘Nathalie,’ riep hij, ‘kom eens hier, was er geen adres op dezen brief?’
‘Jawel, mijnheer, misschien ligt het op de kleine schrijftafel, ik zal het halen.’
Zij kwam terug met het couvert en gaf het den vorst.
‘Dank u,’ zeide deze; ‘neen, de brief behoeft nog niet naar de post te worden gebracht.’
Orsoff las:
‘Monsieur Gazagnaire,
200 Rue Pius, Nizza.’
‘Mevrouw vraagt naar mijnheer,’ kwam op dit oogenblik het meisje zeggen.
‘'t Is goed, ik kom,’ zeide de vorst, maar voor hij ging, wierp hij den brief met 't couvert op het vuur.
Dat Orsoff gedurende de ziekte zijner vrouw de teederheid en oplettendheid zelve was, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Slechts zelden verliet hij haar kamer, en de enkele malen dat hij zijn eigen vertrekken betrad, liep hij daarin rond als een leeuw in zijn kooi. Gedurende dit eentonige heen en weer marcheeren peinsde hij veel, en 't resultaat van zijn overdenkingen was eindelijk de volgende brief:
‘Monsieur Delplan,
Advocaat en Notaris.
Waarde Delplan,
Toen wij elkander het laatst in Parijs ontmoetten, had ik het voorrecht u, bij de bevordering van zekere plannen, eenigermate behulpzaam te kunnen zijn. Nu doet zich een geval voor, dat u in de gelegenheid stelt mij een wederdienst te bewijzen. Ik zou zelf wel naar u toekomen, ware het niet dat de vorstin aan roodvonk lijdt, zoodat ik haar nauwelijks een oogenblik alleen kan laten. Overigens zoudt gij 't waarschijnlijk ook niet aangenaam vinden door mijn bezoek uw kinderen in gevaar van besmetting te zien. Ik zou u namelijk met een opdracht willen lastig vallen, welke ik een ander moeielijk zou kunnen toevertrouwen. Er woont hier in de Rue Pius 200 een jonkman, genaamd Gazagnaire, voor wien ik mij zeer interesseer. Het zou mij zeer aangenaam zijn, als ik dezen jonkman een goede betrekking, buiten Frankrijk, kon verschaffen, onder voorwaarde dat hij dadelijk gaat. Zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn, eens na te sporen wat zijne bezigheden en bekwaamheden zijn, hoe zijn levenswijze is, kortom, alles over hem uit te vorschen, zonder mijn naam te noemen? Betaal in het belang van deze zaak aan wien, of wat gij wilt in den vorm van geschenken, loonen, schadeloosstellingen, of hoe kleine bewimpelde omkooperijen verder mogen heeten. Indien 't mogelijk is, tracht dan den man een of andere betrekking te bezorgen overeenkomstig zijn bekwaamheden. Indien hij met zijn salaris niet tevreden mocht zijn, kunt gij hem zooveel toelage geven, als hij zelf verlangt, echter onder voorwaarde, dat hij ook die toelage uit de handen van zijn chefs ontvangt. Ik zal dan die som geregeld uitbetalen en op die wijze
| |
| |
storten, die mij wordt voorgeschreven. De beweegredenen, die mij tot dit alles leiden, zoudt gij moeielijk begrijpen; voor 't oogenblik althans kan ik mij daarover niet uitlaten.
t.a.v.,
Vorst Orsoff.’
Het antwoord kwam twee dagen later.
‘Geachte Heer,
Ik heb uwe bedoeling begrepen. De jonkman is beeldhouwer en schrijnwerker, in zijn soort werkelijk een kunstenaar. Wat ter wereld moet ik met hem aanvangen?
Hoogachtend,
Delplan.’
De vorst schreef hierop het volgende:
‘Doe met hem wat gij wilt, Delplan. Ik zend u om te beginnen 5000 francs!’
Ditmaal duurde het veel langer voor er weer een brief van Delplan aankwam. Hij luidde:
‘Zeer geëerde Vorst,
In de gedachte dat er u aan gelegen zou zijn den jonkman op een zoo min mogelijk opzienbarende wijze voort te helpen, begon ik met hem 1000 francs te betalen voor eene, met fijne houtsoorten ingelegde schrijftafel, welke ik u spoedig zal zenden. Hij was natuurlijk zeer verwonderd en stribbelde er aanvankelijk tegen zulk een groote som aan te nemen. Ik verzekerde hem echter, dat zijn werk dit, uit een oogpunt van kunst, ten volle waard was, en eindelijk accepteerde hij het. Den volgenden dag vervoegde hij zich echter bij mijne vrouw en bracht al het geld terug, op 110 francs na, die hij den prijs voor zijn schrijftafel noemde. Zij vertelde mij dat hij deze terugbetaling op zeer discrete wijze had gedaan, maar daarbij zijn meening had laten doorschemeren, dat ik in geldzaken wellicht niet zeer betrouwbaar was en zij dus wel op mij letten mocht. Uw protégé is overigens een zeer aangenaam mensch, over wien ik u van harte mijn compliment maak.
In de hoop dat mevrouw uw echtgenoot spoedig weer hersteld mag zijn,
Steeds uw
Delplan.’
Per omgaande antwoordde de vorst het volgende:
‘Waarde Delplan,
Koop in 's hemels naam geen schrijftafels meer en zend mij ook die eene niet, die gij reeds gekocht hebt. Ik heb een afschuw van dergelijk werk. Ik hoor echter, dat de Fransch-Atlantische Houtmaatschappij haar secretaris heeft ontslagen, - zou dit misschien ook een betrekking voor hem kunnen zijn? Geld verricht soms wonderen. Beproef eens iets in die richting. Laat hem niet los. Hoe eer hij wegkomt hoe beter. De vorstin is, Goddank! op den weg van beterschap.
t.a.v.,
Vorst Orsoff.’
De brief van Delplan, in antwoord hierop, liet zich niet lang wachten.
‘Mijn waarde Vorst,
Hij wil er niets van weten en denkt dat ik gek ben. Ja, ik geloof zelfs half en half, dat hij bang voor mij is. En zijn armzalige kostwinning wil hij niet opgeven. Hij is zeer eigenzinnig en zwaarmoedig. Ik vermoed dat eene liefdesgeschiedenis er bij in het spel is. Is dat wellicht het geval?
Mijn beleefde groete aan de vorstin!
Delplan.’
Zeer kort na de aankomst van dit schrijven kwam er een brief van den volgenden inhoud:
‘Hooggeachte Vorst,
Uw beschermeling vertrekt binnen tien dagen naar Marseille en van daar uit naar Philippeville, waar de door u genoemde houtmaatschappij gevestigd is. Hij heeft de betrekking van opzichter gekregen op een aanzienlijk traktement. Eigenlijk zou hij voor geen geld ter wereld Frankrijk willen verlaten, maar hij is ongelukkig en zeer terneergeslagen, en, daar hij zegt dat hij zeer gezond is, zal het wel de liefde zijn die hem kwelt. Ik gaf aan iemand (die onbekend wil blijven) duizend francs om den man over te halen zijn besluit, om hier te blijven, te veranderen, hetgeen hem eindelijk gelukt is. Enfin, bedriegerij is er niet bij. Uw jonge man is voorkomend, vlijtig en vol ambitie. Uw naam heb ik niet genoemd, want ik eerbiedig uw geheim en ben op mijn hoede om mij niet te verspreken. Intusschen zag ik mij toch genoodzaakt den een of anderen naam te noemen, want hij stond er op, te willen vernemen aan wien hij die bijzondere protectie te danken had. “De aartsengel Gabriël zou het toch wel niet wezen,” zeide hij. In mijn verlegenheid noemde ik hem, op goed geluk af, den burgemeester van Antibes, die, voor zoover ik weet, op 't oogenblik in Parijs is. Ik zeide hem dat deze, ten huize van een zijner vrienden, werk van hem had gezien en daardoor de meening had opgevat, dat zulk een talent aanmoediging verdiende. Dat was de reden waarom hij hem voor deze betrekking had aanbevolen. De jonge man keek mij bij dit sprookje stijf en onderzoekend aan en zette zich vervolgens dadelijk neer, om een brief van dank te schrijven, welken ik beloofde, aan genoemden burgemeester te zullen zenden, maar dien ik natuurlijk plan had te verscheuren. Maar op 't oogenblik toen hij zich gereed maakte om heen te gaan, kreeg hij weer een zijner vlagen van wantrouwen. Hij scheen vervuld van zorg en argwaan. Als hij zulk een donker gezicht zet, bevalt hij mij niets. Hij ziet er dan in 't geheel niet meer als een natuurkind uit, wat hij eigenlijk toch is. Hij nam dus den brief
terug en zeide dat hij hem zelf wel op de post zou brengen. Ik zou het gezicht wel eens willen zien, dat de burgemeester van Antibes zal zetten, als hij dien brief ontvangt. Gelukkig heeft Gazagnaire vergeten, een datum of adres in zijn brief te schrijven.
Is dit nu alles, wat ik in deze zaak kan doen? Het verheugt mij te hooren dat de vorstin langzaam herstellende is, en mijne vrouw laat u haar dank betuigen, dat u niet zelve op mijn bureau zijt gekomen. Zij is zeer bang voor besmetting van dat zoo
| |
| |
gevaarlijke roodvonk en tracht alles zoo ver mogelijk verwijderd te houden, wat die gevreesde ziekte in huis zou kunnen brengen. Ik voor mij ben er niet zoo bang voor; evenwel is het toch goed om voorzichtig te zijn als men kleine kinderen heeft.
Uw Delplan.’
Hiermede eindigde de briefwisseling over deze zaak.
Intusschen namen de krachten der vorstin snel toe. De vorst voelde zich van dag tot dag rampzaliger en Romané niet minder. Nu tusschen hem en Nanon alles voorbij was, en zij hun woord en hunne kleine geschenken hadden teruggegeven, geloofde ook hij, dat het maar beter was het land te verlaten en elders zijn smart te verbergen.
Nanon was met haar moeder te Nizza geweest, om het linnen voor haar uitzet te koopen, en Romané had den trouwring reeds ontvangen. Toen echter was het biljet hem in het oog gevallen en had hij gemeend, van den juwelier, een geheel vreemden man, de bewijzen van Nanon's valschheid te hebben ontvangen.
De beide vrouwen ontkenden echter hardnekkig tot het laatste toe. Zij hielden vol dat Nanon onschuldig was, ofschoon Romané haar op zijn knieën had gesmeekt de waarheid te zeggen. Hij wilde haar alles vergeven. Zij had slechts hartbrekend geschreid en kon niet anders antwoorden dan: ‘Ik heb u alles gezegd wat ik zelf wist.’
‘Welnu, laat haar dan haar gang gaan!’ had Romané daarop tot zich zelf gezegd, ‘ik ben gek dat ik mij nog verdrietig over haar maak.’
Maar wat had toch den burgemeester van Antibes bewogen, om hem zoo dringend aan die maatschappij, ‘daarginds’ te recommandeeren? Het scheen wel alsof de EdelAchtbare heer op een goeden morgen bij 't opstaan den inval had gekregen: ‘Dáár, in Nizza, woont een jonkman, die Romané Gazagnaire heet... laat ik daarvan eens een opzichter van die houtmaatschappij maken!’ Romané lachte er om, ofschoon hij volstrekt niet vroolijk te moede was.
Intusschen maakte hij toebereidselen voor zijn vertrek. Hij had nu toch niets meer om lief te hebben of om op te hopen. Den heer Delplan kwelde hij echter voortdurend met zijn bezoeken, vragen en bedenkingen, zonder dat deze zich van hem los kon maken. Bleek en met koortsachtig schitterende oogen zat hij uren op het kantoor van den advocaat en hield niet op allerlei vragen te doen en zich in gissingen te verdiepen. Met de letters H en O had die burgemeester niets te doen, want hij heette Charles Briquon; ook was zijn haar niet bruin of grijs, ook was hij niet gezet, maar integendeel zeer mager.
‘Zou hij niet eens een brief aan hem schrijven?’
‘Neen! dat zou ik vooralsnog niet doen,’ antwoordde Delplan.
‘Of hij dan ook iets anders doen kon?’
De heer Delplan legde zijn pen neer en leunde zich achterover in zijn armstoel. Er was een zeker iets in dezen onrustigen jongen man, dat hem levendig interesseerde. Hij voelde medelijden met hem, en zijn nieuwsgierigheid werd opgewekt als hij dacht aan het vreemde verlangen van vorst Orsoff, om hem te verwijderen. Hij zocht in zijn gelaat naar eenige gelijkenis met Orsoff, en toen hij die niet ontdekken kon, zeide hij, schijnbaar onverschillig:
‘Gelijkt gij op uw moeder?’
‘Neen,’ zeide Romané, hem verwonderd aanziende.
‘Op uwen vader dan misschien?’
‘Ja, mijnheer, ten minste zegt men zoo.’
‘Was uw moeder schoon?’
‘Zeer schoon, mijnheer! Zij had zeer licht blond haar en blauwe oogen.’
‘Och kom, wat een onzin! Wel, als men u aanziet...’
‘Mijn vader was donker, evenals ik.’
‘En zijn zij beiden overleden?’
‘Neen... Maar zoudt gij geen middel weten om dien burgemeester eens te spreken te krijgen? Is hij nog altijd te Parijs?’
En toen begon dat wanhopige aandringen opnieuw. De heer Delplan keek op zijn horloge.
‘Mijn God! Gazagnaire, houd toch eens eenmaal op. Het is reeds over vijven. Excuseer mij, ik moet nu uit.’
Eindelijk vond Romané de zoo zeer gewenschte gelegenheid.
In een winkel zijnde om een stuk kaas te koopen (want menschen, die aan een ongelukkige liefde lijden, moeten toch eten), hoorde hij, terwijl zijn kaas werd ingepakt, een anderen kooper zeggen:
‘Ik logeer in het Hotel de France, maar vertrek van avond naar Antibes; zorg dus, dat mijne bestelling bijtijds worde bezorgd.’
‘Jawel, mijnheer de maire,’ zeide de comestibles-handelaar, terwijl de eerste spreker heenging.
Romané spalkte de oogen open.
‘Wat! was dat de burgemeester van Antibes?’ vroeg hij den winkelier.
Deze antwoordde bevestigend.
Romané wilde den winkel uitvliegen met de kaas in de hand.
‘Houd hem,’ riep de koopman, ‘de schurk heeft nog niet betaald!’
Romané bleef dadelijk staan.
‘Ik wilde slechts even den burgemeester van Antibes spreken,’ zeide hij.
‘Spreek met hem zooveel gij wilt, maar betaal eerst de kaas!’
‘Loop naar den duivel met uw kaas!’ riep Romané, smeet het pakje op de toonbank, duwde iemand, die hem grijpen wilde, op zijde en rende den winkel uit.
De burgemeester van Antibes wandelde met een anderen heer langzaam langs de Avenne de la Gare. Romané aarzelde een oogenblik, trad toen op hem toe en keek hem onderzoekend in het gelaat.
‘Wenscht u iets?’ vroeg de verwonderde magistraat.
‘Mijnheer, ik wenschte u slechts mijn dank te betuigen. Ik ben Romané Gazagnaire.’
‘Wie is dat, Romané Gazagnaire?’
‘Dat ben ik!’
‘Jawel, maar wat wilt gij dan? - Ah!’ zeide hij plotseling, ‘nu weet ik het! Ik dacht eerst dat gij
| |
| |
mij voor den gek wildet houden... Gij schreeft mij kort geleden een brief, - ik herinner het mij nu, omdat de naam mij zoo opviel.’
‘Ja, mijnheer, die brief was van mij... ik wilde...’
‘Maar, mijn waarde, dat is geheel een dwaling. Ik heb in mijn leven niets gedaan, waarvoor gij mij dank verschuldigd zijt. Ik ken u niet eens. Wie zijt gij toch?’
‘Mijnheer, u heeft eens werk van mij gezien ten huize van een uwer vrienden, en gij waart zoo vriendelijk, mij aan te bevelen voor de betrekking van opzichter bij de Fransch-Atlantische Houtmaatschappij.’
De beide mannen wisselden een blik.
‘Hij is gek!’ zeide de een tot den ander.
‘Gij vergist u,’ zeide de burgemeester eindelijk vriendelijk, ‘ik heb met die maatschappij niets ter wereld te maken; bepaald, gij vergist u.’
‘Maar, mijnheer, ik schreef u immers dien brief?’
‘Gij schreeft mij een zeer beleefden brief, maar al hadt gij mij een vol dozijn geschreven, zoo zou dat toch niets veranderen aan het feit, dat ik zooeven noemde. Wat is dat voor een maatschappij?’
‘Dat is die zaak van Bataille; die is later in een maatschappij veranderd,’ zeide de andere heer.
‘Dan ben ik dus bedrogen!’ riep Romané uit.
‘Ik evenzeer,’ zeide de burgemeester, ‘de een of ander heeft op onverantwoordelijke wijze mijn naam misbruikt. Wie heeft u dien genoemd?’
‘De heer Delplan.’
‘Wat! Delplan! de advocaat aan de Quai St. Jean Baptiste?’
‘Ja, mijnheer.’
De burgemeester wisselde opnieuw een blik met zijn vriend.
‘En wat moet ik dus nu aan vangen?’ vroeg Romané.
‘Wat gij doen moet? Wel, gij hebt een aanstelling gekregen, zegt gij. Hebt gij lust in die betrekking?’
‘Jawel, mijnheer.’
‘Welnu, behoud haar dan! Waarom zoudt gij niet?’
‘Ja, maar...’
‘Maar wat?’
‘De heer Delplan heeft mij toch beetgenomen!’
‘Ja, mij ook!’
‘En zijt gij nu voornemens dit er zoo stilletjes bij te laten, mijnheer?’
‘Zijt gij dat dan van plan?’
‘O, wat mij betreft, neen mijnheer, zeker niet! Maar wat kan ik doen? Zoudt u niet eens een woordje met hem willen spreken, mijnheer?’
‘Dat is mijn zaak,’ zeide de burgemeester na eenig stilzwijgen en blijkbaar verlegen. De zaak was, dat hij, aan den vooravond der verkiezingen, den invloedrijken Delplan niet tegen zich in het harnas wilde jagen.
‘Nu, adieu, vriendlief!’ zeide hij tot Romané. ‘Excuseer mij, ik moet verder.’
Romané vergat geheel op zijde te gaan, en zij moesten dus maar zien hoe zij hem voorbijkwamen. De heer Delplan had hem bedrogen, en daar hij dit gedaan had, moest hij er toch een of ander motief voor hebben. Deze advocaat kon het niet geweest zijn, die Nanon van hem had afgetrokken, want de beginletters van zijn naam waren niet H O, en bovendien was hij lang en mager en had ravenzwart haar. Maar als de burgemeester van Antibes de man niet was, die er zooveel belang bij had hem het land uit te krijgen, wie was het dan? Dat moest Delplan hem zeggen. Hij zou er hem toe dwingen.
Hij nam dus snel het besluit onmiddellijk rekenschap van den advocaat te eischen, maar na eenige weinige schreden stond hij reeds weer stil.
‘Ezel, die ik ben!’ mompelde hij, ‘nu weet ik het! juist, nu ben ik er!’ Hij keerde weêrom, en toen hij den burgemeester van Antibes en zijn vriend in de verte nog zag gaan, ijlde hij hen terstond achterna.
Deze vriend was robust, had bruin met grijs vermengd haar, en was van middelbaren leeftijd.
‘Wee u,’ dacht hij grimmig, ‘als uw naam met H O begint!’
Geheel buiten adem bereikte hij hem.
‘Mijnheer!’
‘God bewaar ons! daar is hij waarlijk alweer,’ zeide de vriend, staan blijvende.
‘Wilt gij zoo vriendelijk zijn, mij uw naam te zeggen, mijnheer?’ zeide Romané, dicht op zijn slachtoffer toetredende.
De beide heeren wisselden opnieuw blikken van verstandhouding.
‘Mijn naam?’ zeide de een vol verbazing.
‘Juist, uw naam.’
‘De zaak wordt komisch. Ik heet Alfred Dumeuil.’
Romané keek zeer teleurgesteld.
‘Is dat werkelijk zoo?’
Ditmaal barstten beide heeren uit in een homerisch gelach.
‘Hij is waanzinnig!’
‘Hoor eens, mijn waarde! laat het nu genoeg zijn,’ zeide de burgemeester. ‘Bijna ieder kan u zeggen hoe deze heer heet. Hij is hier even bekend als ik. Het schijnt waarlijk wel dat gij niet goed bij 't hoofd zijt, om ons zoo telkens op den publieken weg aan te vallen.’
Hierop gingen beide heeren verder, en Romané was weder even wijs als te voren. Hij was razend van woede. Wat? Niet er mede tevreden, dat men hem het hart zijner beminde ontroofd had, spanden nu ook allen tegen hem samen, om hem het land uit te krijgen! Maar neen! hij zou hen allen toonen dat hij zoo dom niet was. Daar stond hij nu, geheel verward door den stroom zijner gedachten. De voorbijgangers keken naar hem, staarden hem aan, bromden dat hij den weg versperde, en hielden hem voor den gek, maar hij hoorde niets van dat alles. Het bloed vloog hem naar het hoofd, als hij bedacht hoe lang men hem nu reeds bedroog. Maar eindelijk werd hij een weinig kalmer en hij besloot te doen hetgeen het meest voor de hand lag, namelijk verantwoording te gaan vragen aan den heer Delplan. Met snelle schreden begaf hij zich naar de Quai St. Jean Baptiste en schelde aan Delplan's huis.
‘Is mijnheer thuis?’
‘Jawel.’
‘Goed, ik wil hem spreken,’ zeide Romané knarsetandend, en met gebalde vuisten drong hij het huis binnen.
***
(Slot volgt).
|
|