Grootmoeder gaat naar de kerk.
't Is een moeielijke weg voor de oude vrouw, van het huisje naar de kerk, die boven op een heuvel staat; waarlijk zij is oud en zwak genoeg om haar godsdienstige oefeningen in huis te mogen doen; maar neen! Op dit punt is grootmoeder onverzettelijk, zij staat er op den steilen weg, als 't weer het maar eenigszins toelaat, af te leggen, gesteund op den jongen, sterken arm van haar aardig kleindochtertje.
Ach, die wensch is zoo onbillijk niet, want hoevele herinneringen zijn voor de goede, oude vrouw niet samengegroeid met dien weg naar de kerk! Hoe menigmaal dribbelde zij, nauwelijks kunnende loopen, aan de hand harer moeder die natuurlijke steenen trap op en af; op de moeilijkste punten nam moeder haar op den arm, toen kwam de tijd dat zij, vlugger dan moeder, dien weg alleen opklauterde, volgens kindermanier hem door dartele zijsprongen drieof viermalen overmakende; later als jong meisje ging het kalmer, meer ingetogen; zij wist wanneer zij dezen weg opging dat er een veerkrachtige stap haar volgde en trachtte in te halen; eerst ging hij haar voorbij met een bedeesden groet, toen werd de groet hartelijker, later sprak men een woordje met elkander, en op zekeren dag ging het samen arm in arm, hand aan hand, tot op dien heerlijken zomerdag toen zij als bruid en bruidegom opgingen naar het huis Gods, om daar Zijn zegen te vragen op het verbond van hun leven; en later, hoe menigmaal ging zij hier niet over als gelukkige moeder, als tevreden echtgenoot. Maar ach! Ook meer dan eens wankelde zij hierlangs, gebogen door smart, de oogen verduisterd door tranen, bevend van snikken; het was dan, als zij de lijkbaar volgde van zoovelen harer dierbaren, die haar voorafgegaan waren naar den akker der dooden, welke daarboven het kerkje omringde. En nu is zij oud en stram, maar dien weg, zij maakt hem nog zoo gaarne; aan elke trede, aan elke struik bloeien voor haar nog herinneringen, nu haar leven schier geen toekomst meer bezit. Wat zijn de jaren achter haar anders dan een lange herinnering?
En de kleinkinderen staan haar niet altijd met evenveel liefde bij op dien weg, welke haar dagelijks moeilijker valt; zij vragen soms ontevreden waarom grootmoeder niet stil t' huis blijft. Zij is immers te oud om den berg op te klimmen of af te dalen. Maar de oude vrouw, hoe volgzaam en gedwee anders, laat zich niet afbrengen van haar lievelingstocht. Zij wil dien afleggen zoolang zij het kan, totdat eindelijk de dag komt, waarop zij hem voor het laatst maakt, op de schouders van hen die haar lijkbaar dragen.