Brutaal.
Hij ziet er kalm en bedaard uit, die oude snorrebaard; nu rust hij in betrekkelijke kalmte uit van zijn vermoeiende militaire loopbaan, maar jongen! hij heeft het zoo warm gehad. Daarginds, in de verre Oost, heeft hij tegen Dajakkers, Balineezen, Atjineezen en hoe al die rare Chineezen heeten mogen, dapper gevochten; zijn beenen zijn er nog stram van en daar ergens in zijn rug moet er nog een oude kogel zitten, die hem soms geducht pijn kan doen. Wanneer hij eenmaal begint over de heete vuren waarvoor hij gestaan heeft, dan is hij zoo gauw niet uitgepraat; dan wijkt het barsche uit zijn gezicht, dan glimmen zijn oogen en trillen zijn lippen als hij vertelt hoe hij Neerlands vlag het eerste op de benting plantte, hoeveel van die bruine nikkers hij links en rechts heeft neergeveld.
't Is een rustige ‘oude dag’, dien de grijze vuurvreter doorleeft als veldwachter in het kalme, lieve dorpje. Hij is zeer tevreden in zijn aardig huisje; getrouwd is hij niet, want zijn beetje huishouden bezorgt hij zelf met behulp van de vrouw van den tuinbaas, bij wien hij in den kost is. En nu staat bij onzen veldwachter een jonge landlooper - zoo betitelt hem de oude heer niet zeer vleiend - hij komt permissie vragen langs de deuren te gaan met zijn kunstig gedresseerd aapje en reikt den strengen beambte zijn papieren over. Terwijl deze ze vluchtig doorleest, staat hij in angstige verwachting met zijn beestje in de hand, hoe zal de vergunning luiden, vraagt hij zich af. Het gelaat van den oud-gediende staat zoo barsch; plotseling heft hij de oogen op en ziet hem doordringend aan. Hemel! 't Is of hij een koppensneller of Atjinees is; de arme jongen weet niet, waaraan die dreigende blikken toe te schrijven, maar lang blijft het hem geen raadsel. Zijn onderdanige houding viel niet in den smaak van zijn onafscheidelijken kameraad. Het aapje acht het zijn plicht, hier een voorproefje te geven van zijn kunstvaardigheid, maar niet op de meest tactvolle wijze. Hij steekt zijn tong uit, maakt allerlei leelijke grimassen, allen aan het adres van den man, die de toekomst van hem en zijn jongen meester in handen houdt.
Nu de knaap de ongemanierdheid van zijn beschermeling ziet, breekt het angstzweet hem uit; hij tracht Joko te beduiden dat hier zijn kunststukken minder gewenscht zijn, dat hij zich kalm, beleefd moet gedragen tegenover den grooten man, maar als Joko eens aan den gang is, brengt men hem niet licht tot bedaren. Hij vindt er een kwaadaardig vermaak in, den ouden snorrebaard op alle mogelijke manieren te bespotten en uit te jouwen, en deze verliest het geduld!
‘Wat, hij die de schrik was van zooveel bruine menschen, hij zal zich door dat leelijke apenbeest laten uitjouwen. Zoo gek niet, hoor!’
Woedend staat hij op, weigert den jongen zich met zijn zaak te bemoeien en zijn verzoek aan den Burgemeester over te brengen, en hoe bitter de andere zich ook beklaagt, hoe treffend hij om excuus vraagt voor zijn kleinen misdadiger, 't baat niets. De grijze krijgsman wil toonen dat hij nog haar op de tanden heeft, en wijst jongen en aap onbarmhartig de deur.
Buiten gekomen, zucht de knaap en zegt tot het onfatsoenlijke dier:
‘Dat heb je nu van je flauwe grappen, Joko! Nu moeten wij weer verder - wie weet voor hoe lang - en ach! ik heb zoo'n honger en ben zoo moê.’