| |
| |
| |
Prinses Celestine.
Met illustratiën door T.S.C. Crowther.
I.
‘Die schelmen hebben weer vergaderingen gehouden!’ riep admiraal Leighton achter het ochtendblad, waarin hij zat te lezen.
‘Die ezels!’ mompelde zijne dochter Louise min of meer werktuiglijk, daar zij met al hare gedachten verdiept was in eene nieuwe schikking der draperiën van den schoorsteenmantel.
‘Er is maar één manier om met hen klaar te komen,’ vervolgde admiraal Leighton, ‘namelijk de krijgswet af te kondigen en elken dag een paar dozijn van de raddraaiers op te hangen!’
‘Maar waarom doet men dat dan niet?’ vroeg Louise weer, op denzelfden toon.
‘Omdat, als men het deed, het gepeupel uit Exeter Hall moord en brand zou schreeuwen, en de regeering altijd voor dat volk uit den weg gaat!’
Louise hield haar mooi hoofd een weinig achterwaarts op zijde, om het effect van hare laatste verschikking na te gaan, en riep vol verontwaardiging:
‘Die akelige regeering!’
‘Akelig?!’ herhaalde haar vader bits; ‘vergun mij u te zeggen, dat het de beste regeering is, die gij misschien ooit van uw leven te zien krijgt! Wacht maar eerst eens tot de anderen aan de beurt komen en hun eigen zin volgen! Wanneer drie kwart van uw inkomen heengaat
“Bij Jupiter!” riep de admiraal, “daar snap ik een nieuwtje!”
met huisvesting te verleenen aan de schooiers van het koninkrijk, en met hun kinderen Hebreeuwsch en wiskunde te leeren, dan weet ge eerst recht, wat een akelige regeering is!’
Louise bemerkte haar misslag, en slaakte heimelijk de verzuchting, dat de mannelijke leden harer familie liever niet met haar over staatkunde moesten praten, wanneer zij aan zulk hoogst gewichtig werk bezig was.
‘Ik zeg niet, dat zij alles doen wat zij moesten doen!’ vervolgde de admiraal, met toenemende ergernis; ‘maar hoe kunnen zij dat ook, als het gemeen hun feitelijk de wet voorschrijft? Maar zij plunderen niet den eenen stand, om den anderen den mond te stoppen; zij leggen niet maar zoo dadelijk het hoofd in den schoot voor iedere vreemde Mogendheid, die een vuist tegen hen zet; zij doen niet...’
‘O! dat landschapje!’ riep Louise, die plotseling een gelukkige ingeving kreeg en zich hield of zij nauwlettend een aquarel in een lijst achter glas bekeek, die aan den muur tegenover haar hing en een buitenverblijf uit den tijd van koningin Elisabeth voorstelde, met een park vol zware, hooge boomen: de oude woonstede der familie, van welke de admiraal Leighton een jongere zoon was.
‘Nu, wat is er met dat landschapje?’
‘De spijker zit los, geloof ik!’
De admiraal stond op, om het geval eens wat meer van nabij te bekijken.
‘Dat is geen spijker; het is een schroef, die er een eindje uitsteekt! Zij heeft er nooit goed ingezeten. Ik zou wel eens willen weten, wie de ezelskop is, die dàt nu weer gedaan heeft!’
‘Ik geloof dat Ainslie dit schilderijtje heeft opgehangen.’
‘Net iets voor hem! Hij schijnt nergens anders toe te deugen, dan om over zijne boeken te zitten suffen, en met soep en traktaatjes rond te loopen bij oude vrouwen!’
Na de schroef wat verder ingedraaid en zijn zoon een beetje uitgescholden te hebben, keerde de admiraal met een gevoel van verlichting en bevrediging naar zijne krant terug, en nu volgde er een stilte van eenige minuten, terwijl men door het openstaande venster het getjilp der vogels hoorde en het geritsel van de bladeren der rozenstruiken, die zachtkens in beweging werden gebracht door een dier frissche, welriekende koeltjes, die nu en dan de stormvlagen van een regenachtigen zomer komen afwisselen.
‘Bij Jupiter!’ riep de admiraal, ‘daar snap ik een nieiuwtje! Wie denkt ge, dat hier aanstaanden Donderdag doorrijdt?’
‘Doorrijdt?! Bedoelt ge hier door het dorp?’
‘Neen! En ook niet
| |
| |
hier door dezen tuin, en ook niet hier door deze kamer! Wanneer ik zeg hier, dan bedoel ik Vicar's Cross. Ge zult het wel met mij eens zijn, geloof ik, dat men dat hier kan noemen, aangezien het slechts op anderhalve mijl afstands ligt van dit huis, wanneer men den grooten weg neemt, en zelfs nog minder, wanneer men door de velden gaat.’
‘Door Vicar's Cross rijden? Dat moet dus iemand uit dezen omtrek zijn.’
‘Waarom moet het nu juist iemand uit dezen omtrek zijn? Moeten dan de menschen uit andere omstreken niet door Vicar's Cross rijden, wanneer zij zich van het station Waterford op de eene lijn naar het station Brinfield op de andere lijn begeven?’
‘O, nu ben ik er! Iemand die uit Londen naar den zeekant gaat, denk ik.’
‘Omdat ik het u zoo goed als in den mond heb gegeven! Maar wie is het dan?’
‘Een beroemd persoon?’
‘Ja.’
‘Een eerste minister?’
‘Bah! Neen, - het is een vrouw.’
‘Een vrouw? Ik ken geen enkele beroemde vrouw, of het moest mevrouw Brand wezen.’
‘En wat weet ge dan, als ik vragen mag, van mevrouw Brand?’
‘Ik heb haar eens hooren spreken, op een meeting in Londen, waarheen Ainslie mij had medegenomen.’
‘Ainslie had niet noodig, u naar iets van dien aard mede te nemen, en gij hadt te veel verstand moeten hebben om daar heen te gaan! En, als ik vragen mag, waar sprak zij dan wel over?’
‘Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik het niet weet. Ik kon het niet goed hooren; het was er zoo vol en zoo benauwd in de zaal!’
‘Hm! Nu, het is niemand van dien aard; het is... Wie is dat?!’
Buiten op het grintpad lieten zich voetstappen hooren, en ging er een tamelijk zwaarlijvige dame voorbij het raam.
‘Is mevrouw Stubbs daar nü al?! Gij moest die babbelkousen liever niet aanmoedigen om ons vóór koffietijd te komen bezoeken!’
‘Ik wist niet... ik...’
Maar hij was al weg, en men hoorde de deur zijner studeerkamer met een harden slag dichtvallen, toen het schelmeisje kwam aandienen: ‘Mevrouw Stubbs!’
‘Wel, mijn beste Louise! hebt ge 't groote nieuws al gehoord?’ riep mevrouw Stubbs hijgend en blazend van inspanning, en dadelijk met de deur in huis vallend; ‘dat wij een bezoek van het Koninklijk Huis zullen krijgen? Ik kon mijn eigen ooren niet gelooven, toen Bertha het mij uit de krant voorlas! “Laat ik het zelf eens even lezen,” zeide ik. En ja wel, daar stond het werkelijk, zwart op wit! Hare Koninklijke Hoogheid zal door Vicar's Cross rijden, op Donderdag 14 dezer!’
‘Maar welke Koninklijke Hoogheid?’
‘Prinses Celestine, lieve kind; prinses Celestine met gevolg. Hoe gelukkig dat de nieuwe spoorweglijn nu nog niet voltooid is, want dan had zij niet door Vicar's Cross behoeven te rijden!’
‘Gaat zij dus naar Amberfield Castle?’
‘Ja!’
‘Geheel alleen?’
‘Ja, de anderen zullen er niet vóór het laatst van Juli heengaan,’ zeide mevrouw Stubbs op een toon van gezag, zooals zij altijd deed wanneer het de bewegingen en plannen der koninklijke familie betrof. ‘De koning gaat nooit vóór Augustus naar de baden. Dat hebben zijne geneesheeren hem verboden. De kranten zeggen, dat de prinses er heen gaat om een bezoek te brengen aan haren oom, den ouden hertog van Windermere, die op 't oogenblik ongesteld is. Maar dat belief ik niet te gelooven! Ik houd het er voor, dat er weer haken en oogen geweest zijn ten paleize, over die liefdesgeschiedenis met prins John.’
‘Welke liefdesgeschiedenis?’
‘Hebt ge daar nog niets van gehoord? Nu, - verleden jaar, toen prins John uit Wilkomir bij hen gelogeerd was, is prinses Celestine smoorlijk verliefd op hem geworden. De koning wilde echter van dat huwelijk niets weten, en het heeft toen duchtig gestormd ten paleize. Prinses Celestine kreeg zenuwtoevallen, en de koningin sloeg haar in 't gezicht.’
‘Ik meende, dat prins John verleden jaar zomer niet gekomen is,’ zeide Louise, geprikkeld door een onweerstaanbare neiging tot kritiek, zooals bij de toehoorders van mevrouw Stubbs zeer dikwijls het geval was; ‘ik dacht dat hij ziek was, en daarom niet komen kon.’
‘Neen, ik houd het er voor, dat hij bang was om door een hunner opgehapt te worden; maar zij is verliefd geworden op zijne photographie, en...’
‘Mevrouw Venn!’ zeide het schelmeisje, terwijl zij de deur opende.
‘Mevrouw Venn,’ riep mevrouw Stubbs tot het kleine, verlegen rondziende dametje, dat nu binnentrad, ‘hebt ge 't al gehoord van prinses Celestine?’
Maar mevrouw Venn hield zich, of zij in 't geheel niets hoorde van deze vraag, die op 't oogenblik zoo totaal buiten de orde was, totdat zij op zeer ceremonieele wijze een groet had gewisseld met de dochter des huizes, en ietwat stijfjes de hand had gedrukt van Mevrouw Stubbs zelve. En toen, nadat zij met welgemanierde bedaardheid bezit had genomen van den haar aangeboden stoel, begon zij met een stem, die, vergeleken met het orgaan van mevrouw Stubbs bijzonder zwak en schraal klonk:
‘Ik had gaarne den admiraal eens willen spreken. Mijnheer Venn, die naar Waterford moest, om er een kerkelijke vergadering bij te wonen, heeft mij verzocht om eens naar den admiraal te gaan en hem te vragen, of wij Donderdag ook iets ter eere der prinses moeten doen.’
‘Natuurlijk moeten wij dat!’ riep mevrouw Stubbs; ‘dat heb ik op het eigen oogenblik gezegd, toen ik het hoorde. Wij wonen hier zoo dicht bij Vicar's Cross, en binnen een omtrek van vier mijlen is er geen ander dorp in de buurt. Wij zijn verplicht, haar een officieele... hoe noemt men dat ook?... haar een officieele ontvangst te bereiden, met vlaggen en eerepoorten.’
‘Mijnheer Venn was van meening, dat de admiraal wel zou weten, wat er in zoo'n geval gedaan
| |
| |
behoort te worden,’ zeide mevrouw Venn, die voortdurend over mevrouw Stubbs heen zag.
‘Ik zal papa eens even gaan roepen,’ sprak Louise, terwijl zij opstond.
‘Het geheele dorp behoort er bij te wezen,’ riep mevrouw Stubbs. ‘De boeren moesten hun werkvolk na twaalven vrijaf geven; ik zal er eens met Short en Tomkins over gaan spreken, en ik zal aan Smithje zeggen, dat hij de schoolkinderen maar vacantie geven moet. Zij moeten op twee rijen bij Vicar's Cross gaan staan, en “God save the Queen” zingen, als zij voorbij rijdt. Het spreekt van zelf, dat wij allen er heengaan, en nu hoop ik om 's hemels wil maar, dat het geen al te warme dag zal wezen, want er is daar geen ziertje schaduw te vinden. Wil ik u eens wat zeggen? wij zouden er wel een linnen tent kunnen opslaan..... O, admiraal! wij waren juist druk aan 't praten over de prinses, en ik zeide zooeven, dat wij voor een officieele ontvangst moesten zorgen, en voor een zonnetent, waar wij onder konden zitten tot zij voorbij kwam.’
‘Mijn echtgenoot is er zeer op gesteld om úwe meening over de zaak te hooren, admiraal,’ sprak mevrouw Venn, met een duidelijk hoorbaren nadruk op dat ‘uwe.’
‘Och, ik zou zeggen dat wij een paar eerebogen moesten oprichten,’ antwoordde de admiraal, terwijl hij zich werktuiglijk nederzette tegenover den kouden haard; ‘een paar eerepoorten, en wat vlaggen, en dan moeten wij er met alle man heen, rijk en arm, om Hare Koninklijke Hoogheid eens uit volle borst toe te juichen, als zij voorbij rijdt.’
‘En de zonnetent, admiraal?’
‘Nu, dat is heel goed; eenige stoelen en een tent kunnen er voor u, dames, gemakkelijk klaargezet worden. Dat kan Cathers wel eens doen; het zal zoo heel veel niet kosten, en zoo'n tent kon dan ook wel een beetje opgesierd worden.’
‘Ik geloof dat de etiquette bij zulke gelegenheden meebrengt,’ merkte mevrouw Venn op, ‘aan de prinses een bouquet te offreeren.’
Dit werd dadelijk in koor toegestemd.
‘En wie zal die aanbieden?’ vroeg Louise. Er volgde een oogenblik stilte, want iedereen gevoelde nu als bij instinct, dat men zich hier op een glibberig terrein had begeven.
‘Ik zou zeggen, dat het een jonge, ongehuwde dame behoorde te wezen,’ waagde mevrouw Venn eindelijk als hare meening uit te spreken.
‘Dat ben ik volkomen met u eens,’ riep mevrouw Stubbs; ‘een jonge dame in 't wit.’
‘Of in 't lichtblauw,’ zeide mevrouw Venn; en met een zenuwachtig lachje liet zij er op volgen: ‘Er zijn slechts drie jonge dames hier op het dorp, - dus kan de keuze zoo heel moeilijk niet zijn...’
‘Neen, werkelijk niet,’ antwoordde mevrouw Stubbs; ‘en nu ge er mij naar vraagt, moet ik u ronduit zeggen, dat, - aangezien Bertha's vader hier reeds lang vóór een der andere bewoners gevestigd is geweest - háár van zelf de eer toekomt om de bouquet aan te bieden.’
‘In de bestaande omstandigheden zou ik gezegd hebben, dat de dochter van den predikant de aangewezen persoon was,’ sprak de vrouw van den predikant. ‘Vindt ge dat óók niet, admiraal?’
‘Wel neen! Het spijt mij altijd, wanneer ik op een of ander punt van meening verschillen moet met eene dame; maar als ik mijne meening mag zeggen, dan moet ik ruiterlijk bekennen, dat - aangezien haar vader, haar grootvader en hare voorvaderen, tot in de dagen van koningin Elizabeth toe, altijd in koninklijken dienst zijn geweest - Louise Leighton het meeste recht heeft, om aan de dochter van Zijne Majesteit een bouquet aan te bieden.’
‘Ik kan niet zeggen, dat ik dit zoo duidelijk inzie,’ riep mevrouw Stubbs; ‘gelijk ik zooeven zeide: wijlen de heer Stubbs was hier lang vóór iemand anders gevestigd. Eerst huurde hij het huis voor den tijd van vijftien jaar, en daarna kocht hij het, en liet hij het geheel verbouwen.’
‘Mijnheer Venn heeft zich groote uitgaven getroost bij de waarneming zijner ambtsbediening,’ zeide mevrouw Venn.
‘Wat dat betreft,’ riep Louise, ‘papa heeft feitelijk het huis herbouwd!’
‘Blijf bij de zaak!’ sprak haar vader met nadruk. ‘Wat ter wereld heeft dàt nu met de komst der prinses te maken?’
‘Neen, werkelijk niets,’ zeide mevrouw Venn; ‘de quaestie komt, dunkt mij, eenvoudig hierop neer: Wie is het hoofd van het kerspel? En aangezien er geen squire (burgemeester) is, zou ik zeggen, dat de leeraar het was!’
‘Dat is betrekkelijk,’ riep mevrouw Stubbs; ‘ik geloof, dat iemand, die er reeds zoo lang gevestigd is geweest als mijnheer Stubbs, vóór een predikant gaat, die hier pas vier jaar geleden werd aangesteld.’
‘Vijf, als ik u verzoeken mag, mevrouw Stubbs!’ zeide mevrouw Venn.
‘Vier of vijf, dat maakt zooveel verschil niet.’
‘Neen, niets geen verschil!’ riep de admiraal op een toon van wanhoop; ‘maar ik geloof, dat het beter is, de discussie voorloopig tot nader te verdagen. De predikant en ik zullen de zaak eens met elkaar bespreken, en ik twijfel er niet aan, of wij zullen het zeer gemakkelijk eens worden.’
‘De predikant,’ begon zijne vrouw, met hoorbare ontevredenheid, ‘is toch te...’
Maar men liet haar niet uitspreken.
‘Als ik vragen mag, waarom kan de predikant beter daarover beslissen dan iemand anders?’ riep mevrouw Stubbs. ‘Ik beschouw mijzelf als iemand, die over quaesties van etiquette evengoed een oordeel kan vellen als de predikant; ik heb alleen nog maar te zeggen, dat, als Bertha de bouquet niet mag aanbieden, ik ook niet verkies bij te dragen aan...’
Hier werd plotseling de deur geopend en de twist voor een oogenblik geschorst door de nieuwsgierigheid, waarmede iedereen zich omkeerde, om den persoon te zien, die door de geopende deur naar binnen kwam. Het was een jonge man, rondom wiens bleek gelaat het donkere haar niet zoo kort was afgeknipt, als de mode van die dagen het wel voorschreef. Zeer versleten, om niet te zeggen haveloos, was bovendien zijn jachtbuis, waaronder hij een overhemd van smettelooze witheid droeg. Hij had een pijp in zijn mond, die hij niet aanbood ter zijde te
| |
| |
leggen, terwijl hij in de geopende deur staan bleef en de kamer overzag met een onderzoekend gefronsden blik, alsof hij er iets miste, totdat zijn oog op een tafel aan het tegenovergestelde einde van het vertrek viel. Daarop liep hij ijlings voort, greep een oud bruin boek, dat daar lag, stak het onder zijn arm, en stond op het punt om zonder een enkel woord of gebaar weder te vertrekken, toen hij aan de deur werd tegengehouden door de verwijtende uitroepen zijner zuster.
‘Zeg eens, Ainslie, oude jongen!’ zeide Louise, terwijl zij hem aan zijn elleboog trok, ‘wat denkt gij er van?’
Als iemand die plotseling uit een geestvervoering wordt gewekt, bleef Ainslie staan en keek hij in het rond, - en scheen hij nú eerst te bemerken dat hij niet alleen in de kamer was; waarna hij, met blijkbare verlegenheid, zijn pijp in zijn zak stak en zich haastte om de plichten der wellevendheid jegens de bezoeksters te vervullen.
‘Wat zijt gij toch verzot op boeken, mijnheer Ainslie!’ riep mevrouw Stubbs, wier ergernis geheel verdween bij het zien van een persoon, die zoo zelden te zien was. ‘Boeken en uitgehongerde menschen - dat is het éénige, waarover gij u bekommert, geloof ik. Intusschen, wij waren hier juist met elkaar aan 't praten over iets, dat u eens voor een enkelen dag aan uwe boeken zou kunnen ontrukken. Wie denkt ge wel, dat aanstaanden Donderdag door Vicar's Cross zal komen rijden? Wij zullen er heel wat drukte door krijgen: vlaggen, eerepoorten, groenmaken, en zoo al meer. Kunt gij het niet raden?’
‘Neen, hij zal het nooit raden, mevrouw Stubbs,’ riep Louise beslist.
‘O ja, dat zal hij wel!’ verzekerde mevrouw Stubbs op den toon van iemand, die heel goed weet hoe men met een weerbarstig karakter moet omspringen; ‘komaan dan, mijnheer Ainslie! het is een dame.’
‘Ik ken zeer weinig dames, mevrouw Stubbs,’ zeide Ainslie, terwijl hij geduldig voor haar bleef staan, met den gedwongen glimlach der onuitstaanbare verveling op zijn gelaat.
‘Maar die dame kent gij wel; iedereen kent haar! Zij is jong, en zij is mooi. Nu zult gij toch wel belang in haar stellen. Werkelijk iemand van zeer hoogen rang: de hoogste op één na. Kunt gij het nu nog niet raden? Welnu dan - het is prinses Celestine! Wij zullen ons allen op weg begeven om haar te verwelkomen. Gij, mijnheer Ainslie, de éénige jonkman uit het dorp, moet er óók bij optreden. Komaan, waarom maakt gij niet eens een gedicht voor deze gelegenheid, en biedt het Hare Koninklijke Hoogheid tegelijk met de bouquet aan?’
Gedurende die toespraak had mevrouw Stubbs een vaag besef gehad van zekere verandering, die zich op het gelaat van den tegenover haar staanden toehoorder vertoonde: een trapsgewijs ontwaken, dat zij met eenige zelfvoldoening aan den invloed van haar tact en welsprekendheid toeschreef. Maar zóó totaal onvoorbereid was zij op den toon van het antwoord, dat, toen het kwam, de scherpe klank zijner stem haar reeds op haar stoel deed opspringen.
‘En wat ter wereld doet er dat toe?’ riep Ainslie, die eindelijk volkomen wakker was geworden; ‘wat doet het er toe, waar zij heen gaat, of hoe, of wanneer? Wat heeft die prinses Celestine te beteekenen voor u, of voor mij, of voor een van ons allen?’
‘Groote goedheid, mijnheer Ainslie!’ riep mevrouw Stubbs, ontsteld door hetgeen zij zelf had aangericht.
‘Zijt ge er u wel bewust van, heerschap,’ sprak de admiraal op een toon van ceremonieele beleefdheid, waaronder de woede van den onderdrukten hartstocht duidelijk kon waargenomen worden, ‘dat gij over de dochter van uwen Souverein spreekt?’
Ainslie keerde zich haastig naar hem om, alsof hij niets liever verlangde dan een uitdaging te aanvaarden.
‘Wel wis en zeker! en daarom vroeg ik juist, wat haar komen of gaan kan hebben te beteekenen. Als het nog de eene of andere arme, afgebeulde naaister was, die veertien uren per dag werkt voor het armzalige recht om ternauwernood aan den hongerdood te ontkomen; als ge mij zeidet, dat zij ontsnappen ging uit haar ellendig hol in een kelder of op een vliering, en uit de smerige, door gas verlichte straten, het éénige wat zij ooit van de buitenwereld te zien krijgt; als zij zich op weg begaf om voor haar half uitgehongerd, overwerkt lichaam en haar koortsig gloeiend hoofd rust te zoeken aan het zeestrand, en daar frissche lucht in te ademen, en er den helderen hemel te zien, zonder mist of rook, en te weten hoe de wereld er uitzag toen God haar schiep, en wat het leven is, zooals Hij gewild heeft dat het voor menschelijke wezens zijn zou, - dan zou dàt nieuws nog eens de moeite van het hooren waard zijn! Ik zou mijlen loopen, om haar te zien voorbijgaan, zoo ge wilt; ik zou haar toejuichen tot de lucht er van daverde; ik zou eerepoorten op haren weg bouwen, en bloemen voor hare voeten strooien. Maar dat een der meest nuttelooze van alle nietsdoende vrouwen, die...’
‘Ainslie!’ schreeuwde de admiraal, ‘houd oogenblikkelijk uw mond, of verlaat mijn huis! Verstaat ge wat ik zeg? Houd uw mond, of ga heen! Niemand zal onder dit dak een beleedigend woord uiten tegen Zijne Majesteit of tegen een zijner kinderen. Gij verdient een duchtig pak ransel voor wat ge daar gezegd hebt. En daar het...’
Hij kwam een stap nader. De dames slaakten kreten van angst en schrik, uitgenomen Louise, die op haren broeder toesnelde, als om hem uit de kamer te dringen, - toen de deur op hetzelfde oogenblik van den buitenkant geopend werd en het dienstmeisje binnentrad, met een schaaltje op een zilveren presenteerblad in de hand.
‘Als het u belieft, mijnheer, de bouillon voor juffrouw Naomi!’
De huiselijke vrede beefde in de weegschaal. Wat den evenaar weer in de meest gewenschte richting dreef, was de gewoonte, welke de veeljarige tucht den admiraal had ingeprent, om alle dingen op den rechten tijd te doen. Slechts een enkel oogenblik aarzelde hij; en toen naar voren komende, nam hij het blad van het dienstmeisje over en verliet de kamer. Terwijl hij het kleine portaal doorging en de trap op liep, beefden zijne handen min of meer, - maar van nog iets anders dan drift. Hij was ge- | |
| |
kwetst in zijne teederste gevoelens, in het teederste gevoel van elk rechtschapen karakter: in zijn eeredienst. Want tot welke kerk of secte de admiraal ook feitelijk behoord mocht hebben, het ware licht zijns levens, de vereering die hem verre verhief boven de aarde en boven zichzelven, was de loyauteit jegens zijn koning. Het vuur der vaderlandsliefde was hiermede vermengd, want Engeland eerde hij hoofdzakelijk als eene bezitting des konings, en de Engelschen als zijne onderdanen. Het was een diepgewortelde hartstocht, voortgegroeid gedurende de opeengevolgde geslachten, en aan hem overgeleverd door voorvaderen, die hun geloof bezegeld hadden met hun bloed, waartoe ook hij op zijn beurt bereid zou zijn geweest.
Hij wachtte even, en trachtte een weinig tot bedaren te komen, vóór en aleer hij aan de deur eener slaapkamer op de
‘Wat heeft die prinses Celestine te beteekenen?’
tweede verdieping klopte. Tot tweemaal toe moest hij kloppen, alvorens een zwakke stem hem verzocht om binnen te treden, waarna hij zeer behoedzaam de kruk der kamerdeur omdraaide en den drempel overschreed. Die kamer was zóó donker, dat hij, zoo plotseling uit den zonneschijn in de gang deze deur binnentredende, in het eerst bijna niets kon zien; maar terwijl hij zeer langzaam voortstapte, op een even bestudeerd zachte manier als waarop hij bij het omdraaien der deurkruk te werk ging, begon hij achtereenvolgens al de welbekende omtrekken der meubelen te onderscheiden, en vooral die van het bed, waarop de bewoonster dezer kamer lag uitgestrekt. Een kwistige overvloed van bloemen sierde den schoorsteenmantel en de tafels; maar hun geur werd overheerscht door een scherpe lucht, die den admiraal, helaas! maar al te goed bekend was en hem herinnerde aan een lijden, dat hij gaarne op zich zou genomen hebben, om er de lijderes verlichting door te verschaffen. Het was de reuk van het verdoovingsmiddel, waarmede zijne zuster de pijnen stilde van wat zij hare slechte nachten noemde. Hij ging vlak voor het bed staan en zag haar uitvorschend aan. Tegen de witte kleur van het kussen stak haar gelaat, dat nooit mooi was geweest en niet langer jong was, in omtrek scherp en zonderling af, alsof het uit olijfhout was gesneden. Er liepen bruine kringen onder de gesloten oogen, en de hoeken der bloedelooze lippen waren pijnlijk neergetrokken.
‘Monie,’ zeide hij, haar met den bijnaam aansprekende, dien hij in zijne kinderjaren voor haar had uitgevonden, ‘wilt ge nu uw bouillon hebben?’
Maar Monie bewoog zich niet, en evenmin was er eenige beweging te bespeuren in hare oogleden. Hij herinnerde zich tot zijn verdriet, wat dit stilzwijgen te beteekenen had: hoewel de lichaamspijnen voor het oogenblik voorbij waren, hadden zij toch eene even hopelooze als zware verdooving van den geest achtergelaten.
Hij zette het blad op het tafeltje bij haar ledikant neder, en ging op den daarnaast staanden stoel zitten, strekte zijne hand uit, zijne fijngevormde bruine hand, met den korten middelvinger, die in een gevecht verminkt was geworden, en streelde zachtkens haar hoofd; maar toch bewoog zij zich nog niet. Hij zuchtte; en van de uitwendige daad tot de inwendige gedachte overgaande, zag hij naar alle kanten om zich heen, en martelde hij zijne hersens af om het een of andere toovermiddel te vinden, ten einde daarmede - gelijk soms door de nietigste beuzeling gebeuren kon - die benauwende wezenloosheid te verdrijven. Zoo bleef zijn oog ronddwalen, totdat het op den muur vlak tegenover het bed bleef rusten. Dáár hing in een gebloemde lijst een gedrukt portret van de koningin, zooals zij voor het eerst, wel dertig jaar geleden, op het volk van haren bruidegom nederzag; terwijl daaronder een lichtbruine, verbleekte photographie van Monie zelve hing, gelijk zij er dien dag uitzag, in een wit toilet, met de mand bloemen, die zij, met eenige andere meisjes van goeden huize, het voorrecht gehad had voor de voeten der koninklijke bruid te mogen uitstrooien. De admiraal richtte zich op, - hij had een aanknoopingspunt gevonden.
‘Monie,’ zeide hij, ‘luister eens!’
En toen, met zeer veel beredeneerd overleg, als een handig romanschrijver, met behoorlijk afgemeten stappen naar zijn prachtigen climax voortschrijdend, vertelde hij het groote nieuws, dat dien dag reeds zoo dikwijls verteld was. Terwijl hij voortsprak, begon Naomi zich te bewegen en om te wenden, en hief zij zelfs haar hoofd op, totdat eindelijk diezelfde vrouw, die bij zijn binnentreden ternauwernood meer scheen te leven, thans rechtop zat, gesteund door de kussens welke hij achter haar had opgestapeld, met wangen die gloeiden en oogen die vlamden van opgewondenheid.
Gejaagd en zenuwachtig begon zij te spreken over de éénige groote gebeurtenis in haar leven, waarvan
| |
| |
zij toen niet kon denken dat het zóó droevig zou zijn, - welke gebeurtenis door de verbleekte photographie flauw in herinnering werd gebracht. Het was een gure, mistige achtermiddag geweest; maar het beeld van dien dag straalde toch in haar geheugen met hooger glans dan die van het zonlicht.
‘Zij zag er zoo prachtig uit: sprekend een engel, wat ik dan ook geloof dat zij was en is! Het éenige wat ik doen kon, was: mijne snikken te onderdrukken, toen zij met hem voorbij kwam. Later ben ik gaan schreien. Herinnert gij u niet, dat gij en Lester mij aan tafel plaagden met mijn rooden neus, en dat ik toen zeide, dat hij voor zulke gelukkige schepsels als gij al mooi genoeg was? Gij kondt vechten voor den koning en de koningin; en ik kon niets doen, - behalve voor hen bidden.’
| |
II.
Zoodra de admiraal uit de kamer was, had mevrouw Venn eenigszins overhaast afscheid genomen; maar mevrouw Stubbs scheen niet in staat om te vertrekken, nu er zulk een opwekkend ‘standje’ in gang was.
‘Wat zijn die mannen toch zotskappen!’ riep Louise heftig, toen de deur zich achter mevrouw Venn gesloten had. ‘En hoe slecht van u, Ainslie, om in bijzijn van vader zulke dingen over de prinses te zeggen! Ik werd er zoo bang onder! Hij is met zijn elleboog rakelings langs dat fijne porseleinen beeldje gegaan!’
Ainslie zag haar aan alsof hij niet hoorde wat zij zeide.
‘Gijlieden hier,’ zeide hij, ‘schijnt, te oordeelen naar de manier waarop gij u gedraagt, in een soort van krankzinnigen-paradijs te leven, en toch krijgt gij elken dag kranten in huis. Leest gij ze wel, zou ik zeggen? Als men u hoort spreken, zou men zich kunnen verbeelden, dat de wereld was ingericht als een vertooning in de opera-comique, waar geen ellende en geen armoede is, en de mindere standen niets anders te doen hebben dan in een schilderachtig costuum te dansen naar de pijpen der meergegoeden, en in koor te zingen bij hunne solo's.’
‘Ik wou dat het waar was!’ riep Louise. ‘Wat zou dat aardig wezen! In het werkelijke leven zien die arme menschen er gewoonlijk zoo leelijk en vies uit!’
‘Leelijk en vies!... zijn ze dat? En dáárom veracht gij ze?! Ik zou wel eens willen weten, of de dochter van den rijken man óók uit het venster gekeken en den neus opgetrokken heeft voor Lazarus' zweren. Het komt mij voor, dat niemand zoo brutaal hardvochtig kan wezen als een vrouw, wanneer zij anderen beoordeelt. Weet gij wel, wat hen zoo leelijk en zoo vies maakt? Het komt door de walgelijke toestanden, waarin zij geboren en opgevoed worden. Kinderen die nooit frissche lucht krijgen, nooit zonneschijn, nooit goed voedsel, groeien natuurlijk misvormd en leelijk op. Wanneer mannen en vrouwen zoo lang aan 't werk gehouden worden als zij hunne oogen open kunnen houden, dan behoef ik u niet te zeggen, wat er onvermijdelijk van hen terecht moet komen.’
Hij liep heen en weder tusschen de kleine tafeltjes, waarop aardige geborduurde kleedjes lagen of peperdure kleinigheden te pronk gezet waren, totdat hij eindelijk bleef staan om weer iets te zeggen, met een lichte trilling in zijn stem, en in zijne oogen die uitdrukking van droefheid, die de mannen gewoonlijk voor hun eigen, persoonlijk verdriet bewaren.
‘En dit, denk er wel aan!’ zeide hij, ‘is niet het lot van eenige weinigen, niet van eene kleine klasse, - maar van de groote massa des volks, van wat wij schertsend het gemeenebest noemen. Gemeenebest, inderdaad! Wanneer armoede de regel en welstand de uitzondering is. Wil ik u eens wat zeggen, Louise? In Londen alléén zijn er duizenden, ja, honderdduizenden, die het met hard werken ternauwernood zóó ver kunnen brengen, dat zij lichaam en ziel bij elkander houden; geen vermaken, geen genoegens, - enkel en alleen het botte, werktuiglijke leven, of liever bestaan, want zoo iets is geen leven!’
‘Nu ja, dat is alles heel mooi en goed; maar wat heeft dat nu per slot van rekening met de prinses te maken? Het is toch háár schuld niet?’
‘Neen, - maar het is de schuld van een verfoeilijk systeem, waarin zij een der ergste parasieten is!’
‘Wat bedoelt ge met een parasiet?’
‘Een parasiet is een wezen, dat op en van anderen leeft; dat zijn aandeel van de verdiensten neemt - gewoonlijk het leeuwendeel - maar geen vinger uitsteekt om aan het werk mede te doen.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens!’ riep mevrouw Stubbs, die eindelijk iets begreep, of althans meende te begrijpen, omtrent de beweegreden van Ainslie's min of meer verwilderde taal; ‘de leden van het Koninklijk Huis hebben evenmin als iemand anders het recht om op die manier van eens andermans geld te leven! Want wat is het b.v. niet hard, dat ik van mijn inkomentje nog belasting moet betalen, om 's Konings getrouwde kinderen den kost te geven! Het zou hem vrij wat fraaier staan, in aanmerking genomen zijn eigen groot vermogen, als hij wat bijdroeg aan Bertha's bruidschat. Neen, ik behoor tot de strenge conservatieven, maar ik ben toch met mijnheer Ainslie van oordeel, dat het een slecht systeem is, als de koninklijke familie zóózeer op kosten van anderen leeft. Daar mocht wel eens een stokje voor gestoken worden, en ik begrijp niet, waarom het Parlement daar niet eens een wet tegen indient, inplaats van zooveel kostelijken tijd te verpraten over wetten voor den werkenden stand, die er toch tegenwoordig heel wat beter aan toe is dan wij, arme meergegoeden!’
De moeielijkheden, waaronder deze laatsten gebukt gingen, begon mevrouw Stubbs nu verder tot in de kleinste bijzonderheden te beschrijven, - en het was wel wat ondankbaar van Ainslie, dat hij, bespeurende dat zij met hem medepraatte, ongemerkt de kamer uitsloop.
De dagen volgden elkander geregeld op, maar dit was niet het geval met de toebereidselen voor de ontvangst der prinses. De quaestie van de aanbieding van het bouquet was nu een pijnlijke twistvraag geworden, en een zeer pijnlijke óók, en daaruit ont- | |
| |
wikkelde zich een van die Lilliputiaansche stormen, die verscheidene malen per jaar de kalme strooming van het maatschappelijke leven in dit gehucht kwamen verstoren. De predikant was, als gewoonlijk, voor de handhaving van den vrede tot elken prijs; doch daar niemand anders zich in zulk eene toegevende gemoedsgesteldheid verheugde, werd de strijd onafgebroken voortgezet, totdat hij wat men zou kunnen noemen het zendbrief-tijdperk bereikte en het dispuut langs den weg van correspondentie werd gevoerd. Dit was schijnbaar overbodig, daar de strijdgenooten allen op een steenworp afstands van elkaar woonden; maar dáárom leverde het feit juist zulk een eigenaardig kenmerk van het afbreken der relatiën, daar men het thans over en weer niet langer van zich verkrijgen kon, elkanders drempel te overschrijden. In dit opzicht kwam mevrouw Venn er altijd het best af, want zij kon heel netjes schrijven en wist zich ook zeer goed uit te drukken, terwijl mevrouw Stubbs vrij besluiteloos in hare spelling was, en de admiraal, tengevolge van zijn verminkten vinger - zooals hij beweerde - zóó onduidelijk schreef, dat hij zich steeds blootstelde aan beleedigende vergissingen of aan vinnige verzoeken om eene leesbare overzetting van zijn laatste briefje. De jonge meisjes zelven, wanneer zij elkaar ontmoetten, kibbelden zooals vogeltjes of kleine katjes wel eens doen; maar over het geheel trokken zij zich de zaak veel minder aan dan hunne ouders.
Al die oneenigheden vervulden Naomi Leighton met schrik en vrees. Naar hare meening waren zij eene even groote heiligschennis als zekere twist, die in de Stille Week over de altaarversieringen was uitgebroken. Terwijl zij in de lange uren van hare slapelooze nachten over deze moeielijke zaak nadacht, vond zij eene voor alle partijen gelukkige en bevredigende oplossing dezer quaestie. Er zouden namelijk, inplaats van één, drie bouquetten worden aangeboden. De beminde prinses zou ze natuurlijk niet alle drie kunnen dragen, maar kon er dan ten minste twee van aan hare hofdame ter hand stellen. Dit vergelijk werd aangenomen; en alle onaangenaamheid betreffende de volgorde, waarin de bouqetten zouden worden aangeboden, werd vermeden door den vernuftigen inval, om hierbij den leeftijd inplaats van den rang te laten beslissen. Onder deze omstandigheden had Louise er vrede mede, dat zij haar bouquet het laatst zou geven, voornamelijk omdat deze derde dan des te meer kans had in de hand der prinses te blijven.
‘Dat hoop ik van harte! dat hoop ik van harte!’ riep hare tante, aan den avond van den grooten dag, in zenuwachtige spanning uit. Zij zat op in bed, waar zij er afgematter en magerder dan ooit uitzag, maar in een koortsvlaag van opgewondenheid, die het vuur in hare oogen brandende hield. De jaloezieën voor hare vensters waren opgetrokken, zoodat de stralen der zon, die zeer laag aan den hemel stond, in de kamer vielen en in hun warmen gloed twee zonderling contrasteerende figuren baadden: hare eigene en die van Louise, die voor den draaienden toiletspiegel stond in het costuum, dat zij den volgenden ochtend zou dragen. Betty, de dienstbode, lag in knielende houding naast haar en schikte de plooien der japon terecht, die slechts een oogenblik te voren van hare geweven omhulsels was ontdaan.
‘Nu ik u daar zoo zie staan, lieveling!’ sprak hare tante, ‘denk ik onwillekeurig terug aan den dag, toen ik bloemen voor de voeten der koningin strooide; maar toch was het eigenlijk geheel anders, omdat ik er altijd slechts zeer eenvoudig uitzag.’
‘O neen, lieve tante Naomi! Maar men scheen er toen zeer vreemdsoortige modes op na te houden!’ riep Louise, met een afkeurenden blik naar de geelbruine photographie.
‘En tóch vonden wij ze heel mooi! Misschien was onze smaak in die dagen niet zoo goed. - Hebt ge ook bij geval een kleine broche noodig, om uw japon vast te maken? Omdat ik er juist een heb liggen in die lade aan den linkerkant, Betty! in dat kleine bruine doosje. Het is wel een ouderwetsch model, maar de parelen zijn werkelijk mooi. Gij moet het maar houden, Louise, lieveling! als een souvenir aan den feestdag. Ik ben zoo blijde, dat gij nu prinses Celestine óók eens zult te zien krijgen; ik heb altijd zooveel belang in haar gesteld.’
‘Vindt ge dat de japon van voren lang genoeg is?’
‘Ja, melieve! Maar daar op zijde hangt ze wat te laag. Ziet ge wel wat ik bedoel, Betty? Kunt gij het niet met een paar losse steekjes opnemen? Garen en naalden liggen er wel daar in die doos. - Ik stel zooveel belang in prinses Celestine, omdat ik zulke lieve dingen van haar gehoord heb. Gij weet wel, dat mevrouw Howell een gouvernante had, die gouvernante was geweest bij de koninklijke familie? Nu, die wist zulk een aardige geschiedenis van prinses Celestine te vertellen, uit de dagen toen zij nog maar een klein poppetje was, - hoe zij eens stond voor het venster van een hôtel, ergens in een groote stad in het Noorden, waar de koning en de koningin en al hun gevolg verblijf hielden; terwijl zij daar zoo voor het open raam stond - want het was zomer - at zij een tafelbeschuitje. En een arm, haveloos kindje op het plein beneden sloeg haar oplettend en begeerig gade; en toen boog de kleine prinses zich over de ijzeren balustrade voor het venster, eer men het haar kon beletten, en wierp zij al wat er van haar tafelbeschuitje over was aan het beneden haar staande kind toe. Was dat niet lief?’
‘Ja, heel lief. - Betty, het moet nog een beetje meer opgenomen worden!’
‘En dan ook,’ vervolgde Naomi Leighton, terwijl zij een weinig achterover leunde en peinzend voor zich zag, ‘wat die groote Duitsche minister - ik heb zijn naam vergeten, ik ben zoo dom in 't onthouden van namen! - wat die aan uwe tante Margaretha vertelde, toen zij hem eens ergens aan een diner ontmoette: dat prinses Celestine de belangwekkendste van het geheele Hof was! Hij zeide, dat zij even geestig als goed ontwikkeld was, en even bedachtzaam als scherpzinnig, en dat zij een groot redenaarster had kunnen worden, want zij had zoo'n prachtige stem en zulk een treffende manier van spreken over iets waarin zij belang stelde.’
‘Ja, maar ik had toch liever gewild, dat prinses Gloriana gekomen was, want men zegt dat die zich zooveel beter kleedt dan de anderen.’
* * *
(Slot volgt.)
|
|