Anthony van Dijck.
Hoeveel werken van anderen aard hij ook gemaakt heeft, Van Dijck was in de allereerste plaats portretschilder, en als zoodanig heeft hij dan ook het voorbeeld van al zijne kunstbroeders in dit genre gevolgd en zijn onovertroffen talent aan het schilderen zijner eigene beeltenis gewijd.
Dit portret geeft een buitengewoon fijnbesneden gelaat te zien, zóó fijn, dat de trekken over het algemeen meer aan vrouwelijk schoon dan aan mannelijke kracht en forschheid doen denken. Maar met dat al, - van wat nobelen, verheven geest getuigt dat hooggewelfde voorhoofd! Welk een hartstochtelijke gloed ligt er in de groote, amandelvormige oogen! En hoeveel gevoel spreekt er uit de sierlijk gekrulde neusvleugels en de zachte ronding der fijne lippen! Het geheel dezer schoone deelen geeft echter al de kenmerken van passie en zinnelijkheid te zien, en van een breideloos toegeven aan dien hartstocht, wat vooral merkbaar is uit het beloop van neus en mond, de ronding der kin, en de niet door ouderdom teweeggebrachte vermagering der wangen. Van Dijck legde zich bovenal toe op de uitdrukking van het karakter der door hem geportretteerde personen, en in dit opzicht heeft hij ook zichzelven alle recht laten wedervaren: de vrouw heeft in zijn leven steeds een voorname rol gespeeld, gelukkig zonder nadeel te doen aan de heerlijke grootheid zijner onvolprezen kunst.
Van geboorte was Anthony van Dijck een Zuid-Nederlander: hij kwam in 1599 te Antwerpen ter wereld. Zijn vader, een bijzonder bekwaam glasschilder, had vroeger te 's-Hertogenbosch gewoond; zijne moeder was zeer beroemd als kunstenares met de borduurnaald. ‘Onder hare gestikte werken,’ leest men in hare levensbeschrijving, ‘wordt geprezen een schoorsteenstuk, voorstellende de geschiedenis van Susanna; de beelden waren vast van omtrek en de vermenging der kleuren zeer eigenaardig, alsook de boord van het kleed met losse ranken zóó kunstig ineengevlochten, dat dit stikwerk alleen genoeg was, om haar vernuft te roemen.’ De kunst zat onzen Van Dijck dus om zoo te zeggen in 't bloed.
Na van zijne ouders eenig voorloopig onderwijs ontvangen te hebben, kwam hij eerst in de leer bij Hendrik van Balen, terwijl hij later het voorrecht had om door niemand minder dan Rubens in zijne studiën geleid te worden. Reeds spoedig overtrof Van Dijck al zijne medeleerlingen en verwierf hij zich in hooge mate het vertrouwen en de achting van zijn leermeester, die den veelbelovenden jongeling den raad gaf om Italië te gaan bezoeken. Alvorens deze reis te aanvaarden, schilderde hij nog drie stukken: een ‘Ecce Homo,’ een ‘Christus op den Olijfberg’ en - bij wijze van een geschenk uit erkentelijkheid aan zijn grooten leermeester - de echtgenoote van Rubens, waarvoor hij Van Dijck als blijk zijner dankbaarheid een prachtig wit paard vereerde.
Op weinige mijlen afstands van Brussel, in het dorp Saventhem, liet Van Dijck zich door de liefde voor een landmeisje zoodanig boeien, dat hij daar een zeer geruimen tijd bleef vertoeven en er twee altaarstukken voor de dorpskerk maakte. Eindelijk vertrok hij naar Venetië, waar hij zich bij voorkeur naar de voorbeelden van Titiaan en Paul Veronese vormde. Toen zijn reisgeld nagenoeg geheel was opgeteerd, begaf hij zich naar Genua, waar hij met het schilderen van portretten veel geld verdiende. Daarna zette hij zijne reis voort tot Rome, waar de kardinaal Guido Bentivoglio, van wien hij een verrukkelijk schoon portret had geschilderd, hem in zijne machtige kunstbescherming nam. Later bezocht hij Florence, Turijn en Sicilië, waar hij eveneens hard gewerkt heeft.
Nadat zijn roem zich door heel Italië had verbreid, keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij spoedig met jaloezie en laster had te kampen. Om zich aan al de daaruit voortvloeiende onaangenaamheden te onttrekken, gaf hij gehoor aan de uitnoodiging van den Prins van Oranje, Frederik Hendrik