| |
De ring.
Novelle van Herbert Stoll.
In het dorpje Les Pernes was de jonge, eenigszins excentrieke vorstin Orsoff, die met haren echtgenoot in het zuiden van Frankrijk vertoefde, uit haar ponywagentje gestegen om, zooals zij dat dikwijls deed zonder door de nabijheid van haar bediende te worden lastig gevallen, een wandeling te doen. Na ongeveer een uur, bereikte zij een klein, eenzaam gelegen kerkje, ‘Sainte Marie des Palmiers’ geheeten, een eenvoudig grijs gebouw met een vierkanten toren, dat omringd werd door slanke palmen waaraan het zijn naam ontleende. Het was met klimop dicht begroeid, terwijl de grond rondom het landelijke bedehuis een weelderige vegetatie vertoonde van veelkleurige, wilde bloemen. In de verte ontdekte men lange rijen gevederde olijfboomen, aan den horizont in het zuidwesten schemerden de blauwe bergen van Etrelles en in het noordoosten ontwaarde men de met eeuwige sneeuw bedekte toppen der Zeealpen, terwijl in de onmiddellijke nabijheid van de kerk, het kleine, maar snel vlietende riviertje Loup voorbijstroomde en zich naar de Middellandsche zee voortspoedde.
Plotseling bleef de vorstin getroffen staan. Voor haar oogen ontrolde zich een beeld, zoo liefelijk, als geen kunstenaar het kon scheppen. Op de trappen van de kerk, zat rustig slapend, een jong, schoon landmeisje, met het hoofd tegen de groote deur geleund, haar gesloten oogleden prijkten met lange, donkere, zijdeachtige wimpers, haar frissche roode lippen waren half geopend en de wind speelde met haar zachte, bruine vlechten. Haar liefelijke gestalte vertoonde die teêre ronding, welke men vindt bij de betooverende schepseltjes die nog half kind zijn, maar reeds bijna den volwassen leeftijd bereikt hebben en die zoo aantrekkelijk zijn voor het kunstenaarsoog.
‘Hoe lief!’ fluisterde de vorstin in zich zelve, ‘welk een volmaakte schoonheid! En toch is het maar een eenvoudig boerenmeisje; waarlijk, bij haar vergeleken, kan mijn eigen schoonheid nauwelijks in aanmerking komen.’
Hare gedachten gingen in deze richting voort. ‘Inderdaad, wat blijft er van mij over, indien men eens mijne kleederen van Parijsche coupe wegdenkt,
| |
| |
en mijn kostbare oude kant en al dat schoone? Niets! Wat ziet zij er lief uit in haar slaap. Ik geloof zeker dat ik leelijk ben als ik slaap. Natuurlijk zal niemand tegen mij zeggen: ‘“Mevrouw ziet er zoo raar uit als zij slaapt, zij moest eens zien hoe zij dan haar mond scheef trekt en welk een domme uitdrukking dit aan haar gezicht geeft,”’ maar ik weet het daarom even goed! Wat een handjes en voetjes heeft dit boerenkind, en welke wimpers! Wat zou ik niet geven, als ik zulke wimpers had! En wat een blanke huid! Armzalige Piron! Nog kort voor mijn vertrek uit Parijs betaalde ik hem bijna vierhonderd francs voor schoonheidspoeder, goldcream, rozenwater, enz., en wat heb ik niet een sproeten in mijn gezicht! Wat heb ik voor een teint? Ik zou mij niet graag laten schilderen, en zij, zij lijkt zelve wel een schilderij. Dit kleine ding loopt den ganschen dag in de brandende zon en toch is haar kleur zoo onberispelijk; wat zal zij een bewonderaars hebben! Niet dat dit van natuurlijke schoonheid afhangt, want onze mode-heeren tenminste zijn veel te dom en te smakeloos om het onderscheid tusschen het werk van Piron en de werkelijke gaven des hemels te zien, of tenminste te waardeeren.
‘Ik hoop dat zij spoedig een goeden, braven man krijgt, die haar spoedig trouwt. Er zijn zoovele loerende wolven, en zij is zulk een teeder lam. Ik wilde dat ik haar wat geven kon - hoe dom toch zonder geld uit te gaan! - Maar waarom moet het geld zijn? Rijke menschen denken ook altijd dat geld alles is! Kon ik haar maar een of ander geschenk in den schoot leggen, evenals de fee in het sprookje, bij voorbeeld een ring of zoo iets. Wacht, nu weet ik het! mijn kleine ring met dien turkoois is mij wat te nauw om gemakkelijk te zijn en - Henri zal het wel goedvinden; hij heeft mij immers wel honderd cadeaux gegeven? De ring heeft ook niet zoo'n waarde dat 't jammer zou zijn hem uit een aardigheid weg te geven. Bovendien hij is juist geschikt voor een jong meisje en zij zal er zeker blij mee zijn.’
De vorstin nam voorzichtig de hand der slaapster en schoof haar den ring aan den vinger, zonder dat het meisje wakker werd. ‘Zij heeft een gezonden slaap,’ dacht de geefster; ‘als ik een jonge man was, zou ik het zeker niet kunnen laten haar te kussen.’
Zij keerde zich om, ten einde heen te gaan.
‘Jammer dat ik niet wachten kan tot zij wakker wordt, ik zou wel gaarne willen - maar o hemel! het is al bijna twaalf uur! ik moet onmiddellijk naar huis!’
Terwijl haar de gedachte, wat 't meisje wel voor oogen zou opzetten als zij, wakker wordende, den ring aan haar vinger zou zien, aangenaam bezig hield, sloeg zij snel den weg naar 't dorp weer in. Nog twee- of driemaal keek zij om, ten einde zich te overtuigen dat 't meisje nog altijd sliep en dus volstrekt niet zou kunnen vermoeden wie haar den ring aan den vinger had gestoken.
Te Les Pernes aangekomen, steeg zij vlug in haar rijtuigje, dat, met den kleinen Engelschen groom en den reusachtigen Russischen mastiff, op haar stond te wachten, en reed de prachtig getuigde ponies zelf naar de verscheidene uren ver verwijderde villa, die zij sedert eenigen tijd met haar man bewoonde. Deze villa was een groot wit huis, dat als het ware begraven lag in een menigte geurende boschjes van grootbladerige magnolia's, donkere camelia's en prachtige oleanders, acacia's enz. Het uitzicht was hier ongeveer hetzelfde als te Sainte Marie des Palmiers, alleen was de zee eenige uren dichterbij, de bergen meer verwijderd en 't riviertje verdwenen.
Zoodra het rijtuigje over het kiezelzand knarste, kwam een heer van rijperen leeftijd uit het huis, op den voet gevolgd door een paar kleine blaffende honden. Alle drie gaven zij dan ook op verschillende wijzen hunne blijdschap over de terugkomst der vorstin te kennen.
‘Daar ben ik eindelijk,’ riep de dame, terwijl zij uitsteeg en de groom van 't achterbankje sprong om de paarden vast te houden.
‘Ja, wel eindelijk!’ zeide de heer. ‘Maar wat komt gij laat!’
‘Wees niet boos! Het spijt mij, maar - weet gij? - ik werd opgehouden.’
‘En waar zijt ge toch zoo lang geweest?’
‘O! ik was...’ zij zweeg plotseling en glimlachte. ‘Moet ik het zeggen?’
‘Neen, neen, ik vergat dat ik niet nieuwsgierig mag zijn,’ antwoordde hij, eveneens glimlachende. ‘Het is slechts de vraag, hebt gij geen natte voeten?’
‘Neen, in 't geheel niet.’
‘Och ja, 't is waar ook, ge hebt gereden! Maar in allen ernst, Helene, wat zijt ge onvoorzichtig geweest zoo lang in dien harden regen te blijven; ik ben heusch boos op u.’
‘Harden regen? Daar heb ik niets van gemerkt!’
‘Niets van gemerkt? Maar 't heeft den heelen morgen geregend!’
‘Best mogelijk, maar ik heb geen regen gehad, ik ben ook uren ver weg geweest. Ik ben uitgestapt te... enfin, 't doet er niet toe waar. Dus gij zijt boos op mij, Henri? Kom, wilt ge wel eens gauw weer lachen?’
Natuurlijk lachte hij.
‘Ik vermoed dat gij te Les Pernes geweest zijt,’ zeide de vorst, terwijl hij met zijn vrouw het huis binnentrad.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij gedachteloos, ‘gij kunt dat wel van John vernemen.’
‘Maar Helene!’ riep hij op een toon van verwijt.
‘Zou ik zooals ik ben aan de ontbijttafel kunnen gaan, Henri?’
‘Ge weet wel dat ge er in elk toilet lief uitziet, kind. Eén ding moet ik echter nog zeggen: gij maakt u zelve het leven onaangenaam. Gij hebt, midden in het seizoen, Parijs en al onze vrienden verlaten en begraaft u nu reeds vijf doodelijk lange maanden in deze treurige eenzaamheid, alles voor uwe gezondheid, en nu loopt gij den ganschen morgen door het natte gras! Ik ben werkelijk ontevreden op u!’
‘Willen we gaan lunchen, Henri?’ vroeg de vorstin zacht.
Haar man lachte, en beiden zetten zij zich aan de gedekte tafel.
‘En gij, Henri, waar zijt gij geweest?’ vervolgde de vorstin het gesprek.
‘Als gij mij niet meedeelt waar gij geweest zijt,
| |
| |
waarom zou ik u dan zeggen waar ik was? Ik zie daarvoor geen reden!’
‘Zooals gij wilt! Nieuwsgierigheid is, Goddank, niet een van mijne gebreken.’
‘Nu, lieve, ik kan 't u ook wel zeggen, waarom ook niet? Ik rookte een sigaar, neen, twee. Ik heb de kranten gelezen, drie brieven geschreven en er twee ontvangen.’
‘Interessante?’
‘Integendeel... Apropos, hebt gij den Abbé gezien?’
‘Henri, als ik niet in Les Pernes geweest ben, hoe zou ik dan den Abbé hebben kunnen zien?’
‘O! 't is waar
een vroolijk mopje. Naar A. Eckardt. (Zie blz. 385.)
ook, neem mij niet kwalijk, Helene, ik meende dat gij van morgen zeidet er heen te willen rijden.’
‘En als ik dat nu eens gedaan had?’
‘Helene, laten wij elkander toch begrijpen! Ik vraag immers niet waar gij geweest zijt? doe ik wel? Ik vraag alleen: hebt gij den Abbé gezien? Volstrekt niet uit nieuwsgierigheid, bewaar mij! Geen duit geef ik er om of gij hem gezien hebt of niet. Het was alleen maar om iets te zeggen. Daarop geeft gij mij ten antwoord: “hoe kan ik hem gezien hebben, als ik niet in Les Pernes geweest ben.” Daaruit maak ik de gevolgtrekking, dat gij...’
‘Neem mij niet kwalijk, Henri, ik zeide “indien” en niet “omdat.” Indien ik niet te Les Pernes geweest ben, heb ik den Abbé natuurlijk niet kunnen zien, maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat ik er niet geweest ben en hem gezien heb. Intusschen wilt ge mij misschien wel eens uitleggen wat al dat uitvragen te beteekenen heeft.’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de vorst met een zucht, ‘ik vraag niets meer, wees zoo geheimzinnig als gij wilt.’
Beiden werden rood en beiden openden zij de lippen om een scherp antwoord door te laten, maar zij zwegen. De vorstin zeide na een pauze:
‘Ge zijt een groot kind.’
‘Hebt ge mij lief?’ vroeg de vorst.
‘Ja, maar gij vergeet waarschijnlijk, dat de knecht er bij is en dat wij niet pas gisteren getrouwd zijn. Het is vreemd, dat ik u zekere lastige gewoonten maar niet kan afwennen.’
De vorstin zeide dit alles zoo goed gehumeurd, dat het geen angel achterliet. Na het ontbijt gingen zij beiden in den tuin. De artsen hadden haar, wegens haar zwakke gezondheid, aanbevolen zooveel mogelijk van de buitenlucht te genieten; haar chaise-longue werd dus in de schaduw van een magnolia-boschje geplaatst en zij vleide er zich gemakkelijk op neer. De vorst zette zich aan haar zijde, rookte sigaretten en streelde haaf de hand.
Plotseling verbrak hij weer het stilzwijgen.
‘Waar is uw kleine ring met dien turkoois gebleven?’
‘Hij zit aan mijn vinger, doet hij niet?’
‘Neen.’
‘O, dan weet ik het niet.’
Beiden zwegen een tijd lang.
‘Gij hadt hem van morgen nog aan den vinger,’ beweerde hij.
‘Ik geloof van niet,’ antwoordde Helene; daarbij kreeg zij zulk een aanval van lachlust, dat zij snel haar hoofd moest omkeeren om haar glimlach te verbergen.
‘Ik weet het zeker,’ hield hij vol.
‘Werkelijk?’... Zij trachtte onverschilig te schijnen.
‘Ja zeker!’ zeide hij, en keek haar daarbij scherp in het gelaat.
‘Helene, waarom draait ge uw hoofd om? Kijk mij toch aan.’
‘Welnu?’
‘Toen gij van morgen uw handschoen aantrokt, (herinnert ge u niet, gij stondt in de deur), zeidet gij toen niet dat uw ringen u zeer deden als ge zoo lang de teugels houden moest? En zeide ik niet, “geef mij de ringen, ik zal ze zoolang in mijn zak steken?” En zat niet juist die ring met den turkois zoo vast dat wij hem niet los konden krijgen? En zeidet gij toen niet: “Laat dien eenen maar zitten, hij is te smal om mij veel last te veroorzaken?”
| |
| |
veldconcert. Naar H. Havenith. (Zie blz. 386.)
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde zij opgewekt, ‘en trok ik hem niet met al de anderen van den vinger en staakt gij hem niet met de overigen in den zak? Als gij hem verloren hebt, Henri, vind ik dat gij al een zeer zonderlingen weg kiest om u uit de moeielijkheid te redden. En al gaf ik ook niet veel om dien ring, zoo wil ik toch, tot uw straf, dat gij er mij net zoo een terug bezorgt, hoort ge? precies zoo een.’
‘Helene, ge maakt me nog waanzinnig: ge weet heel goed dat ge mij den ring niet gegeven hebt.’
Wellicht begreep de vorstin dat zij nu ver genoeg was gegaan, want zij zeide glimlachend:
‘Neen, groot kind dat ge zijt, ge hebt gelijk, ik hield hem ook aan den vinger.’
‘Aha.’
‘Intusschen, wees maar kalm! Ik had hem, maar ik heb hem verloren. Hij viel in een beek, zoo'n aardig klein stroompje, met watervalletjes, rotsblokken enz. Ik plukte een wilde bloem, een vergeet-mij-niet, daar houdt gij immers zooveel van? Daar viel mij op eens de ring van den vinger, en weg was hij. Nu weet gij het, zijt ge nu tevreden?’
‘Zoo, viel hij u van den vinger? Wel, wel! En hij zat nog wel zoo vast!’ De vorstin wierp zich achterover en lachte dat haar de tranen over de wangen liepen.
‘Ja, dit vertelseltje blijkt dus onvoldoende te zijn,’ zeide zij eindelijk, hare tranen afwisschende, ‘en dat omdat er een onwaarschijnlijkheid in voorkomt die gij wat sterk vindt. Derhalve, Henri, dit is de zaak en ditmaal kunt gij het gerust gelooven. Ik zag op de trappen van de kerk Sainte Marie des Palmiers een klein boerenmeisje - ik ben namelijk wel in Les Pernes geweest en heb ook den Abbé gezien, - en, Henri, zij was zoo lief, of liever gezegd, zoo hemelsch schoon, dat ik er geheel door werd meegesleept en haar den ring stilletjes aan den vinger stak. Het was misschien kinderachtig van mij, hé? maar, ziet gij, ik ben nooit in mijn leven zoo verrukt geweest en ik moest haar iets geven.’
‘Helene, een scherts moet een scherts blijven. Ik bid u, wees nu eens ernstig, zoo iets hebt gij niet gedaan. Dus, voor den dag er meê, wat hebt gij met den ring uitgevoerd?’
‘Mijn hemel, wat zijt gij vreemd! Ik heb werkelijk den ring aan den vinger van het kleine meisje geschoven.’
‘Enfin, Helene, 't is nu meer dan genoeg,’ riep vorst Orsoff verontwaardigd, ‘ik vraag niets meer.’
‘Maar ik verzeker u, dat het ditmaal de volle waarheid is. Meer kan ik niet zeggen.’
De vorst zweeg.
‘Henri,’ ging zijn vrouw beleedigd voort, ‘moet dit zoo blijven?’
‘Gij zijt er zelf de oorzaak van, Helene, het is uw eigen schuld. Uw coquetterie gaat te ver, zij is wellicht onschuldig, maar verontrust me toch, en geloof mij, zij ondermijnt ons geluk, vroeger of later.’
‘Ons geluk is reeds ondermijnd,’ antwoordde zij, ‘echter niet door mijn coquetterie, maar door uwe belachelijke jaloezie.’
‘Maar als dan de zaak zoo duidelijk is, welnu, antwoord me dan. Gij hebt den ring weggegeven, maar aan' wien?’
‘Denkt gij wellicht, met uwen gewonen scherpen blik, dat ik hem aan een heer heb gegeven? Zeg! denkt gij dát?’
‘Ik weet niet wat ik denken moet,’ riep de vorst in groote opgewondenheid, ‘ik ben er geheel door onthutst! Mijn eenige wensch is, u gelukkig te zien, maar er is een grens. Waar gij gaat of staat, zijt gij door bewonderaars omringd; ontkent gij dat?’
‘Neen,’ zeide zij kalm, ‘dat ontken ik niet. Op mijn leeftijd lacht en babbelt en danst men gaarne, maar wat steekt daar voor verkeerds in? Ga ik dan ooit in gezelschap zonder u?’
‘God weet het, Helene, ik veroordeel u niet. Gij zijt inderdaad jonger en schooner dan ik het ooit kan uitdrukken, en ik ben niet jong meer en heb niets bijzonder aantrekkelijks. En er zijn mannen - dat ontken ik niet - die u in elk opzicht beter zouden passen.’
‘Dat heb ik nooit gevonden,’ antwoordde de vorstin, het hoofd schuddende.
‘Laat mij uitspreken! Ja, er zijn mannen waartoe ge u in elk opzicht meer zoudt kunnen aangetrokken gevoelen, doch ik twijfel niet aan u. Ik geloof aan uw oprechtheid, uw zedigheid en uw goed karakter, zoo zeker als ik aan God geloof. Evenwel sidder ik. Er is niets waarop men vast kan bouwen. Zijn onze harten of onze gedachten altijd in onze macht? Wat mij betreft, met mijn vijftig jaren, had ik niet van mijzelven kunnen verwachten dat ik mijzelven en mijn hart meester zou zijn? Ik ontmoette u en, welnu, ik vraag u, wat bleef er toen van mijn koel verstand over? Verondersteld, gij waart tot de wetenschap gekomen, dat er nog een grooter geluk bestaat dan bemind te worden, namelijk, zelf lief te hebben, wie zou u veroordeelen? Ik zou lijden, maar, ik hoop ook zwijgen, en ik weet dat ook gij lijden en zwijgen zoudt. Gesteld dat deze iemand, die ontdekt had, dat uw hart nog voor iets anders dan voor de vriendschap en achting, die ge voor mij koestert, vatbaar was, onderstel eens, dat hij te Les Pernes tot u gezegd had: “Ik ben een arm, beklagenswaardig mensch, want ik heb u lief.” Weet gij, Helene, het is mij alsof ik hem ken! Wat zoudt gij tot hem zeggen? Gij zoudt, strijdende tegen uwe tranen en uw smart, gezegd hebben: “Gij hebt u in mij vergist, ik heb slechts vriendschap voor u gevoeld en nu moet ook deze een einde nemen, - vaarwel!” En hij zou heengegaan zijn, een verloren man! Gij echter, Helene, o laat mij slechts die eene hoop, deze laatste troost, dat, als die dag komt, - en hij is nu gekomen, - Helene zeg mij dat ik dan ten minste voor u sterven mag!’
Hij stond diep ontroerd op en schoof zijn stoel achteruit.
‘Ga zitten, mijn dierbare,’ zeide de vorstin zacht.
Hij trok den stoel weer naar zich toe en ging weer zitten.
‘Wat moet ik op dit alles antwoorden?’ ging zij voort. ‘Gij moest weten dat dit alles niet in 't minste op mij van toepassing is. Indien ik mij een weinig amuseer, welnu, dan amuseert gij u ook. Denkt gij niet dat ik het aangenamer zou vinden als ik u met andere dames zag lachen en praten, dan dat ik u den ganschen avond norsch in een hoek mij zag
| |
| |
staan aanstaren? Ik zeg dat volstrekt niet omdat ik dan het een of ander zeg of doe, wat gij niet zoudt mogen hooren of zien, maar alleen omdat gij dan zoo'n dwaas figuur maakt. Overigens heb ik u lief en zijt gij mij het dierbaarste van alles, dat moest gij toch weten! Of maakt uw jaloezie u voor alles blind? Toen gij laatst in Marseille die hevige scène maaktet omdat een domme jongen mij steeds viooltjes zond, had ik toen gelijk of niet; kon ik dan tegen dien jongen man zeggen: “Uw viooltjes brengen mij in ongelegenheid en mijn man uit zijn humeur, wees zoo goed er mij geen meer te zenden?” Men neemt zulke dingen aan, lacht er om en denkt er niet meer aan! Als die jongen al mijn koelheid en mijn duidelijke teekens niet wou verstaan, wat kon ons dat schelen? En wat zeidet gij destijds tegen mij? “Helene, ik ben een dwaas, een ondankbare, ruwe man; als ik een volgenden keer weder een aanval van jaloezie krijg, moet gij er geen notitie van nemen, geef mij in niets toe, beantwoord geen van mijn vragen en lach mij uit.” Welnu, nu lach ik! Wat! ik, eene respectabele getrouwde vrouw van vijf-en-twintig jaar, rijd uit met mijn ponies, verlies een ring van onbeduidende waarde, of geef hem weg en gij doet mij dadelijk een reeks van verwijten. En waarom? Hoe dikwijls moet ik dat nog herhalen? omdat ik hem aan een arm landmeisje gaf.’
‘Och, Helene, dat gij toch niet telkens dezen onzin herhaaldet. Laten wij maar aannemen dat gij hem verloren hebt, of dat gij hem wegwierpt, of dat uw hond hem bij vergissing inslikte; het eene is al even onwaarschijnlijk als het andere.’
De vorstin trok de schouders op.
‘Het spijt mij, maar ik kan er niets meer van zeggen. Gij wilt mij niet gelooven en ik kan tot mijn leedwezen den groom niet te hulp roepen, omdat ik hem te Les Pernes achterliet en 't uitstapje te voet maakte. Hij zou 't u anders wel vertellen, al had ik twintig ringen aan twintig heeren gegeven.’
‘Maar Helene!’
‘Och, als iemand jaloersch is, kan men alles van hem verwachten. Maar zooals ik zei, hij weet niets en ik kan verder niets zeggen.’
‘Nu, 't is immers al goed?’
‘Ja, en nog iets,’ ging de vorstin driftig voort; ‘en al had ik ook nog meer te zeggen, dan zou ik het toch niet doen.’
‘Daarvan ben ik overtuigd.’
‘Dat doet mij genoegen.’
De vorst stond op met een diepen zucht.
‘Ik rijd uit.’
‘Zoo!’
‘Zal ik u uw kamenier sturen?’
‘Neen, dank u,’
‘Wilt gij dan misschien een boek hebben?’
‘Neen!’
‘Dan adieu, voorloopig.’
‘Adieu, en wees voorzichtig.’
De vorst ging heen in de ellendigste stemming. Hij reed doelloos en in den snelsten draf het land in, mijlen ver, totdat zijn paard geheel buiten adem raakte. Eindelijk keek hij op zijn horloge en bemerkte dat het tijd was om te keeren. Het schemerde reeds toen hij zijn villa weer bereikte, doodmoede, hongerig, dorstig en zeer terneergeslagen.
Reeds twee uur had de arme vorstin haar bleek gezicht tegen de ruiten van haar kamer gedrukt en haar oog op den weg gevestigd gehouden. Nooit was haar man nog zoo lang weggebleven. Vijf volle uren was hij reeds weg. Steeds aten zij om zeven uur, en hij was anders altijd uit zijn humeur als hij ook slechts een paar minuten op haar moest wachten. Bovendien had zij in den stal gehoord, dat hij Diablotin reed, het wildste van al zijn rijpaarden. Daardoor was haar angst nog toegenomen.
Eindelijk ging de deur open en een met stof overdekte gestalte in rijlaarzen stond voor haar.
‘O!’ riep zij met bevende stem, ‘hoe onmeedoogend van u!’
‘Vergeef me, het spijt mij,’ antwoordde de vorst deemoedig.
‘De angst liet mij niet los, dat gij wellicht dood ergens aan den weg laagt. O, wat zijn uw lieve, oude wangen koud! Hoe komt het, Henri, dat ik u niet heb hooren terugkomen?’
‘Ik ben ditmaal langs den binnenweg teruggereden, Helene. Ja, het is helaas waar, ik ben niet alleen ruw geweest, maar ook een dwaas, een jaloersche oude dwaas!’
‘Goed, goed! Maar laat u nu die zaak van den ring uitleggen. Ik ging...’
‘Stil toch, stil, mijn kind.’
‘Waarom? Ik ging...’
‘Neen, halt, liefste, verklaar me niets meer!’
‘O! natuurlijk, indien gij liever niet wilt. Alleen dring ik er op aan, dat gij mij vragen zult of ik den ring aan een jongen man heb gegeven. Wilt ge dat doen?’
‘Neen, neen, als 't u belieft niet! herinner mij er niet meer aan, hé?’
‘Jawel, toe, doe 't dan om mij genoegen te doen!’
‘Welnu dan,’ zei de vorst glimlachend, ‘gaaft gij den ring aan een jongen man, Helene?’
‘Op mijn woord van eer zeg ik u, van niet!’
‘Natuurlijk niet! alsof ik dat niet reeds wist!’
‘En - ben ik een coquette?’
‘Och! houd toch op! Heb ik dat dan gezegd?’
‘Zeker! dat hebt gij gezegd!’
‘Ik was een dwaas, een gek, Helene!’
Op dit oogenblik verscheen de knecht in de deur met de mededeeling, dat het diner was opgedischt, en daarna vertelde hij in de keuken, dat mijnheer en mevrouw zich weder hadden verzoend.
Keeren wij nu tot het aardige boerenmeisje terug.
Langzamerhand bescheen de zon niet alleen haar kleine voeten, maar gleed over haar geheele gestalte, bereikte eindelijk haar gezicht en blakerde daar zoo op, dat het meisje de oogen opende.
‘Al over twaalven!’ Zij had bijna een vol uur geslapen. Wat zou Romané uit zijn humeur zijn, die al dien tijd op haar gewacht had; o, wat zou hij brommen! Ja, die ondankbare Romané, die haar hart bezat en wien ook haar hand beloofd was, kon soms zeer onaangenaam zijn, ofschoon hij haar met al den hartstocht van zijn zuidelijke, eenigszins ruwe natuur, aanbad. Zij sprong op, zette haar, met goedkoopen landwijn gevulde, kruik op haar recht opgericht
| |
| |
hoofd en liep zoo snel zij kon heen. In den regel behoefde zij haar kruik niet vast te houden, maar nu liep zij zoo haastig, dat hare stappen niet gelijk waren, en werd zij tevens te veel door hare gedachten bezig gehouden om voortdurend op de kruik te letten. Zij hield hem dus met de hand vast, waardoor de bijna volmaakte evenredigheid van haar prachtigen ronden arm en haar heerlijke buste nog meer in 't oog viel.
Nadat zij ongeveer drie kwartier op deze wijze over den stoffigen weg was voortgeloopen in de richting van haar dorp, ontmoette zij haar minnaar.
Zij liep met versnelde schreden op hem toe en hij sprong haar eveneens zoo haastig tegemoet, dat de wijnkruik op haar hoofd een oogenblik in groot gevaar zweefde.
‘Pas op!’ riep hij.
‘Wat kom ik laat, hé?’ zeide zij op een toon van spijt.
Ongelukkigerwijze was de jonge man, behalve 't vele goede dat hij bezat, soms heftig en twistziek, terwijl zijn jaloezie vaak verschrikkelijk was. Intusschen bezat hij ook een warm en oprecht hart en was vlijtig en arbeidzaam. Ware hij alleen onverdraaglijk en onaangenaam geweest, dan zou Nanon er niet over gedacht hebben hem te trouwen, en zouden haar vele tranen zijn bespaard gebleven.
Hij was een knappe jongen en zij was mooi.
Het geheele dorp stelde belang in beiden, wier vereeniging een kleinen roman vormde in 't eentonig dagelijksch leven. ‘Naar de wederga van dat paar zou men lang moeten zoeken,’ zeiden de dorpelingen.
‘Ik heb al twee uren op je gewacht,’ zeide de jonge man. ‘Waar hebt ge toch gezeten, Nanon? Je hebt zeker weer hier of daar staan te praten, niet? Als ik niet zoo'n goede kerel was...’
‘Dat heb ik wel gedacht, dat ge weer boos zoudt worden en zoo iets zoudt zeggen, Romané,’ zei zij levendig. ‘Maar het kwam zóó. Ik was gaan bidden in de Sainte Marie des Palmiers, en toen ik weer buiten kwam, wilde ik op de trappen wat gaan zitten uitrusten en ben in slaap gevallen.’
‘Gij ziet er elken dag haast nog liever uit,’ zeide hij plotseling, nadat hij haar diep in de oogen had gekeken om te zien of zij de waarheid sprak.
‘Het is heusch waar wat ik zeide, Romané,’ verzekerde zij.
‘Heb ik dan gezegd dat ik het niet geloofde?’
‘Neen! maar ik dacht dat gij boos zoudt zijn.’
‘Zooals gij ziet, ben ik niet boos,’ zeide hij hartelijk. ‘Wanneer zou ik boos op je kunnen zijn? Mijn hart is zoo vol liefde voor u, dat er voor iets anders in 't geheel geen plaats meer is. Geef mij de kruik, kleine slaapkop? Of willen wij eerst hier een beetje gaan zitten en wat praten? Ik heb een gevoel, Nanon, alsof ik geen twee woorden ongestoord met je zou kunnen praten en er altijd iemand tusschen ons staat. En toch heb ik je zooveel te zeggen!’
‘Welnu, Romané,’ zeide zij in haar onschuldigen eenvoud, toen zij samen aan den kant van den weg zaten in de schaduw van een kurkeik, - ‘welnu, Romané, nu zijn wij alleen. Wat hebt ge mij nu te zeggen?’
Maar geen woord kwam over zijn lippen, hij zat haar zwijgend aan te kijken, veel te gelukkig en te vol bewondering voor haar lieve aantrekkelijkheid, om niet geheel te vergeten dat hij wat zeggen wilde.
‘Gij maakt dat ik al mijn woorden kwijtraak,’ zeide hij na een poosje. ‘Ik moet je eerst wat stil aan zitten kijken, voor dat ik mij weer herinner wat ik je zeggen wilde. O ja! ik wou je namelijk vertellen dat ik een zeer goede betrekking in Nizza heb gekregen.’
Nanon's gezichtje betrok dadelijk.
‘Vindt ge 't niet goed?’ ging hij voort. ‘Nu, best, dan trouwen wij maar niet.’
Met een blos en een glimlach keek het meisje naar hem op.
‘Trouwen, Romané? daar dacht ik niet eens aan.’
‘Maar ik wel! De volgende maand trouwen wij! Denkt gij dat ik eerst nog om uw jawoord smeeken zal? Neen, neen hoor! Je hebt gezegd dat je mij liefhadt, en dat is genoeg! Dus de volgende maand trouwen wij, Nanon!’
‘Dat kunt gij gemakkelijk zeggen, Romané!’
‘Uwe ouders zeggen het ook. Ik heb 't hun gevraagd, en zij zeggen: “wel natuurlijk.”
“Dus zult gij me vast en zeker mee naar Nizza nemen?”
“Denkt gij dan dat ik je hier zou laten?” Ge moet mij immers helpen aan het houtsnijden?’
‘Maar houtsnijden en inleggen kan ik niet.’
‘Dat moet ge ook nog leeren, Nanon. Kijk! zóó moet ge het hout vasthouden. Geef uw hand eens hier. Ge houdt het stuk stevig vast, ziet ge, zóó, dan lacht ge dat ik uw witte tanden zie, en dan...’
‘Nu? en wat dan, Romané?’
‘Wel, natuurlijk, als gij zoo hartelijk lacht, hoe zou ik dan ernstig kunnen blijven? Maar stil! ge houdt dus het stuk hout zoolang vast, totdat het heelemaal warm en week is geworden in deze...’
Plotseling spalkte hij de oogen open en liet zijn schertsenden toon varen.
‘Hoe komt ge aan dien ring?’
‘Mijn ring? Maar dien heb ik immers altijd gehad?’
Toen zij echter naar haar hand keek, bemerkte zij voor 't eerst den turkoois op, die naast haar eigen zilveren ringetje zat. Aan iedereen, die niet beheerscht werd door de hevigste jaloezie, zou onmiddellijk, uit den blik van de grootste verbazing, waarmee het meisje den ring beschouwde, haar onschuld volkomen gebleken zijn. Maar een enkele blik op Romané zeide haar genoeg. Zij kende hem; haar plotseling kleuren en daarna haar vreesachtige oogopslag waren in zijne oogen bewijzen van schuld. Haar eerste beweging was den ring van haar vinger te trekken en ver van zich af te werpen. Daarop keek zij weer naar Romané's grimmig gezicht en begonnen de lijnen om haar sierlijk neusje zenuwachtig te trekken.
‘Zoo, krijgt men zulke ringen als men op de trappen van een kerk zit te slapen?’ zei hij hoonend; ‘ik zou wel eens willen weten hoelang ik er zou moeten zitten voor ik op die manier aan een ring kwam! Maar pas op! dezen keer zal ik er achter komen hoe hij heet. Jawel! gij zijt er mij eene! Maar ge zijt toch niet slim genoeg. Anders hadt ge den ring niet aan den vinger laten zitten, maar hem er
| |
| |
Anthony van dijck. (Zie blz. 399).
| |
| |
afgenomen en in uw zak gestoken voor gij hier kwaamt.’
Nanon was bleek van schrik.
‘Ik weet niet hoe ik aan dien ring gekomen ben,’ zeide zij stamelend en met een bevende stem; ‘Romané, gij maakt mij bang. Hebt gij hem mij niet misschien zelf aan den vinger gestoken toen gij mijn hand vasthieldt?’
‘Ik?’
‘Hoe komt hij er anders aan?’
‘Alsof gij dat niet weten zoudt!’ zei hij schamper.
‘Neen! ik weet het waarlijk niet.’
‘Dat liegt gij!’
‘O, Romané, hoe kunt ge dat zeggen? gij ziet toch wel dat ik even verbaasd ben als gij!’
‘Ik? ik ben in 't geheel niet verbaasd, ziet gij? Maar als ik hem tegenkom, dan scheur ik hem aan stukken, dat zweer ik je.’
‘Hoor mij aan, Romané! Ik ben naar de markt geweest, ik heb daar gekocht wat ik noodig had, ook den wijn die in deze kruik is, en ging toen naar huis; ik heb met niemand gesproken, behalve met het marktvolk. Toen ik aan de kerk Sainte Marie kwam, ging ik even binnen om te bidden, daarna ben ik wat op de trap gaan zitten en ingeslapen. Daarop ben ik hard hierheen geloopen, en toen gij hem mij weest, heb ik den ring voor 't eerst gezien.’
‘Maar begrijp toch, dwaas schepsel! dat er geen reden is om ons beiden van streek te brengen! Waarom zegt ge niet dadelijk: “iemand, misschien van de markt, is mij nageloopen, zei tegen mij dat ik er lief uitzag, en ik was daardoor gevleid. Later sloeg hij zijn arm om mij heen. Ik schrikte en liep weg, maar hij liep mij voortdurend achterna en snapte mij opnieuw.” Misschien kuste hij u wel, die verwenschte kerel! Niet? En inplaats van hem een klap om zijn ooren te geven, zijt ge zeker gaan schreien enz., tot eindelijk de schurk u dezen kleinen blauwen ring aan den vinger stak en zeide: “Daar, kind! schrei niet meer, denk aan mij en wees op den volgenden marktdag niet zoo preutsch.” O! als ik hem maar hier had!’
Nanon keek Romané aan en hijgde naar lucht.
‘Er is niets van waar!’ zeide zij zacht.
‘Zoo! Nu, wat is er dan wel waar?’ riep hij driftig.
‘Dat ik in de Sainte Marie des Palmiers gebeden heb.’
‘Onzin!’ antwoordde hij en gaf haar een kleinen klap op de roode lippen. ‘Genoeg van die dwaasheid! Gij ziet, ik ben nu weer heel kalm en bedaard. Maar wees gij dan ook verstandig. Ik wil het je wel vergeven, dat beloof ik je, als gij mij maar eerlijk de waarheid zegt. Was 't een heer? Nu?’
‘Het was geen heer,’ riep Nanon boos. ‘Er is van geen heer sprake, zooals ik u reeds gezegd heb!’
‘Was het Peter uit den molen?’
‘Neen, er was heelemaal geen Peter van den molen,’ zei Nanon, die begon te schreien.
‘Dan misschien iemand uit Les Pernes? Iemand moet het toch geweest zijn?’
‘Ik zei immers al dat er niemand was? Ik kan niet begrijpen hoe ik aan den ring kom.’
‘Nu, Nanon, ik wil niet aan u twijfelen, gij houdt er alleen van een beetje de kleine coquette te spelen, anders niet. Maar ik wil zijn naam weten, dat is toch nogal eenvoudig. Dus voor den dag er mee! Nanon, wie heeft u den ring gegeven? - Dat is eenmaal! Nanon! hoe komt ge aan dien ring? - Dat is tweemaal! Maar nu is mijn geduld ten einde, ik laat mij niet langer voor den gek houden.’
Maar daar Nanon nu eenmaal niets omtrent de herkomst van den ring wist, kon zij slechts tranen vergieten - wat haar intusschen allerliefst stond - en altijd weer de historie van het slaapje op de trappen herhalen.
‘Dan denkt gij mij zeker wijs te maken dat de aartsengel Michael uit den hemel is nedergedaald om u, terwijl gij sliept, den ring aan den vinger te steken?’
‘Ik weet het waarlijk niet, Romané!’
‘Nu, ik weet het wel!’ riep hij vergramd.
Nanon schreide, de tranen stroomden haar over de wangen, vergeefs veegde zij ze met de kleine handen weg, want ze kwamen altijd weer terug. Eindelijk, na lang zwijgen, stond zij op.
‘Nu moet ik naar huis, Romané, wilt ge mij even helpen de kruik op mijn hoofd te zetten?’
‘Waarom huilt ge toch zoo?’ zeide hij, boos op zichzelf dat hij haar aan het schreien gemaakt had en toch met blijkbaren tegenzin om dit te erkennen.
‘Ik zal de kruik wel dragen,’ zei hij, ‘hij is veel te zwaar voor u.’ Hij nam de kruik en zij de mand van palmbladen en wilde heengaan.
‘Nu,’ zeide Romané,‘moet gij dan uw ring in het stof laten liggen?’
‘Ik wil hem niet hebben,’ antwoordde zij, ‘neem gij hem, Romané!’
Hij stampte met den voet.
‘Kom hier, Nanon, en raap den ring op!’
‘Ik ben uw slavin niet!’ riep zij trotsch.
‘Raap hem op!’
‘Neen!’
‘Nu, dan zal ik het doen.’
Evenwel, zoo gemakkelijk kon hij geen gevolg geven aan dit besluit, daar de ring, bedekt met stof, zich aan zijn blik onttrok. Nanon moest dus komen om hem te helpen zoeken, wat haar trots niet weinig kwelde. Eindelijk werd de ring gevonden.
‘Ik wil hem niet hebben,’ zei Nanon.
‘Steek hem aan uw vinger,’ commandeerde Romané. ‘Gij behoort mij niet meer toe en gij dient dus voortaan zijn ring te dragen.’
Nanon weifelde nog bij zijn harde woorden, maar ofschoon zij eigenlijk geen van beiden den ring wilden hebben en in 't geheel geen begrip er van hadden wat hij wel waard kon zijn, hadden zij toch wel zooveel verstand van zulke zaken, om te vermoeden dat het kleinood toch minstens wel twintig francs waard kon zijn, of misschien nog wel meer. En om nu zulk een bedrag eenvoudig in het stof te laten liggen, scheen hun beiden wel de grootste lichtvaardigheid toe die zich maar denken liet. Zoo iets te doen kwam niet bij hen op.
‘Nu, goed dan,’ zei Romané vastberaden, ‘dan zal ik hem bewaren, en als ik den kerel ontdek die hem u gegeven heeft, dan zal ik hem den ring in den mond duwen en hem noodzaken dien in te slikken!’ Daarop stapten zij, mokkend, een eind van elkaar, naar de woning van Nanon.
| |
| |
Na een korte poos zei Romané:
‘Deze kruik was veel te zwaar voor u! Waart ge niet doodmoe toen ge mij tegenkwaamt?’
‘Ja, wel een beetje,’ zei Nanon.
‘Geef die mand ook hier, - hoort ge?’
‘Och, zij hangt best aan mijn arm.’
‘Nu, mij wel, 't kan mij ook niet schelen, maar hem zoudt gij de mand wel hebben laten dragen.’
Intusschen greep Romané toch naar de mand. Nanon hield die echter stevig vast; beiden rukten er aan met alle macht, maar daar Romané de sterkste was van de twee, liet Nanon eindelijk met een kreet van pijn los.
‘Ziet ge? daar hebt ge 't nu al, 't is uw eigen schuld dat ge u pijn doet, nu hebt ge uw verdiende loon.’
‘Romané, wat kunt ge toch ruw zijn!’
Nu, dat was hij dien dag zeker.
Toen ze 't huis van Nanon bereikten, stonden haar ouders aan de deur. Het waren kleine boeren, die vreedzaam en kalm hun eigen stukje land bebouwden, en daarbij, op hun bescheiden wijze, gelukkig waren.
Beiden glimlachten vroolijk, want Nanon was hun trots en hun geluk, en dat was Romané ook.
De moeder van Nanon bemerkte eerst niet hoe de zaken stonden, en zeide: ‘Zoo, hebt gij Romané ontmoet? Heel toevallig natuurlijk, hé? Ja, ja, dat kennen wij. En droeg hij de kruik voor u? Kom, dat is braaf van hem! Ik heb al zoo dikwijls gezegd, Nanon, dat gij een jongen uit het dorp mee moest nemen, die graag de kruik wil dragen om eenige stuivers te verdienen. Maar kom binnen, Romané, wilt gij niet?’
Plotseling zweeg zij, en zij zou zoover niet eens gekomen zijn, ware het niet dat zij zoo snel gesproken had, dat 't haar onmogelijk zou geweest zijn haar woordenstroom eerder in te houden, want het moest wel dadelijk in het oog springen hoe rood Nanon's oogen waren en hoe ook Romané een beeld van ontstemming scheen. Zij traden dan ook geen van beiden binnen, maar bleven aarzelend aan de deur staan. Nanon's moeder keek nu de een, dan weer den ander aan en zag toen wat er gaande was. Zij kuchte eens even, om daarmee een teeken aan haar man te geven, maar deze bemerkte niets daarvan en liet zich niet zoo gemakkelijk in zijn kalme rust storen. Zij gaf hem dus een kleinen stoot op zijn rug. Dit begreep hij beter en hij volgde haar dan ook onmiddellijk naar binnen.
‘Wel?’ vroeg hij met een geheimzinnig gezicht.
‘Hoe kunt gij nog vragen? Ziet gij dan niet, domoor, dat zij samen getwist hebben? en begrijpt gij niet dat onze Nanon geen stukje met een gerust hart zou kunnen eten voordat die zaak uit de wereld is?’
De beide oudjes keken elkander eens aan en lachten, maar de zaak was in het geheel niet om te lachen.
Toen de beide anderen alleen waren, zwegen zij eerst een paar minuten, terwijl Romané met de punt van zijn voet in het zand schreef en Nanon met de kant van haar halsdoekje speelde. Eindelijk keek hij op en zeide grimmig:
‘Adieu!’
‘Adieu, Romané!’ antwoordde zij met zachte, treurige stem.
‘Het gaat echter toch te ver met u, Nanon,’ stoof hij op, ‘het is bijna niet te gelooven, zoo klein en zoo aardig gij er uitziet, en welk een stijfkop gij zijt, het is verschrikkelijk!’
‘Ik kan niets meer zeggen,’ antwoordde zij, ‘gij weet immers alles?’
‘Zoo, werkelijk? Gij wilt dus toegeven en weer vrede met mij sluiten? Gij ziet toch ook dat gij 't zijt, die schuld hebt?’
‘Ik ben niet boos op u,’ zeide Nanon, op hem toetredende en met haar lief, door tranen bevochtigd gezichtje naar hem opziende.
‘Ja! dat is goed en wel, maar wie gaf u den ring?’ riep hij hartstochtelijk, ‘dat moet ik eerst weten.’
‘Maar Romané, kom, kijk mij aan en zeg, zie ik er uit alsof ik u een leugen vertellen zou?’
‘Dat weet ik niet!’ riep hij barsch, tastte in zijn zak, nam den ring en wierp haar dien voor de voeten. Daarna ging hij met groote schreden heen, zonder ook maar een enkele maal om te zien.
Van dat oogenblik af spraken zij drie geheele dagen geen woord tegen elkander. Zij ontmoetten elkaar, keken elkaar aan en gingen dan zwijgend voorbij. De ouders raadden hen aan toch verstandig te zijn, werden eindelijk boos en dreigden. Het geheele dorp sprak er van, maar alles vergeefs. Romané wilde eerst de waarheid weten omtrent de herkomst van den ring. Nanon beweerde stijf en strak, dat zij de waarheid had gezegd, maar Romané geloofde er niets van, en zoo kwam men niet verder.
Nanon's moeder zeide: ‘hij moet eerst uitkniezen,’ maar haar vader voegde daaraan toe: ‘Als hij dat dan maar wat gauw doet.’
Nanon deed niets dan schreien en hopen dat haar tiran haar vergeven mocht. De eenige, die een verstandig woord sprak, was de geestelijke.
‘De een of ander,’ zoo zeide hij, ‘moet haar den ring aan den vinger hebben geschoven, terwijl zij sliep, en of hij nu jong was of oud, het was een domme streek; hij had wel wat beters kunnen doen. Dat van den aartsengel Michael is onzin; het is een godslastering, maar Nanon behoeft ook niet bang te zijn dat het een verzoeking van den Booze was, want zij sliep op de trappen van de kerk en daar heeft die geen macht. Intusschen, gij hebt den ring nu eenmaal, het is een kostbaar stuk, behoud hem dus en droog uw tranen, Nanon! vraagt elkander om vergiffenis en vergeet de zaak.’
Deze uitspraak was een troost voor Nanon's moeder maar niet voor Nanon zelf, want Romané kwam er niet door terug; hij zelf was ook zeer mismoedig en schreide in de eenzaamheid vele bittere tranen, hij klaagde zijn leed aan den hemel, dikwijls stond hij uit zijn dakvenstertje naar de sterren te kijken en dacht dan aan zijn lieve Nanon. Alleen - en daarop kwam hij steeds terug - zij moest hem vóor alles de waarheid zeggen.
Zoo verliep de tijd. Eens op een avond, dat Nanon met haar moeder door hun tarweveld, hun olijftuin en wijngaard wandelden - alles tegelijk, want
| |
| |
de wijngaarden slingerden zich om de olijfboomen en daartusschen stond hier en daar een plek tarwe - kwamen zij Romané tegen. Het pad was zoo smal en de duisternis reeds zoo sterk, dat zij bijna tegen elkander liepen voor zij elkaar herkenden. Dadelijk raakten allen in zenuwachtige opgewondenheid. Zou hij spreken!? Zou hij hen aanzien? Noch het een, noch het andere gebeurde, zij trachtten elkander als vreemden te passeeren en gingen verder. Romané had even zijn muts afgenomen, dat was alles.
Nanon's moeder barstte in toorn los.
‘Welk een nietswaardige, domme jongen!’ O! zij had hem wel een klap willen geven! Maar het snikken van Nanon hield haar tegen.
‘Ik kan niet zoo weggaan, moeder, ik kan niet,’ zeide zij zacht. ‘O, lieve moeder!’
Het was een kreet van hartroerende vertwijfeling, welke de moeder door de ziel sneed. Zij zou wel iets gedaan hebben, als Romané maar was blijven staan en met Nanon had willen spreken. Maar Romané bleef niet staan, ofschoon hij slechts zeer langzaam voortliep.
‘Wacht, mijn kind, nu zal ik eens met hem spreken!’ zeide de moeder.
Zij keerde zich om en liep Romané snel na. Wat was hij blij dat zij kwam!
De boerin haalde hem in en legde haar hand op zijn arm.
Hij bleef staan.
‘Romané, hoor mij aan,’ zeide zij bevend van zenuwachtigheid, ‘mijn kind is een braaf meisje!’
Zij weende luid, en daar zij niet verder spreken kon, hing zij snikkend aan zijn schouders.
‘Ik ben ook braaf!’ zei Romané na een korte poos. ‘Nooit heb ik een ander meisje aangekeken, sinds ik Nanon ken, dat weet de hemel!’
‘En ik dan wel?’ riep een droevige stem dicht bij hem. ‘Heb ik ooit een ander aangezien, Romané, voor of nadat ik u kende?’
Nanon's moeder schreide, hoopte en kwam tot het besluit, dat de zaak nu moest worden beslist in den eenen of anderen zin, hetzij door een snelle verzoening of een bepaalde scheiding! Zij vond haar kind te goed om bij Romané te bedelen, maar zij was in zulk een hartverscheurenden toestand geraakt, dat de beide anderen er angstig voor werden.
‘Houd u bedaard!’ zei Romané, haar zachtjes op den rug kloppende. ‘Gij maakt u anders zelf nog ziek! Zoudt gij niet wat frisch water kunnen halen, Nanon?’
‘Uit de beek? In mijn hand, Romané?’
Zij snelde weg, geslingerd tusschen hoop en vrees. Spoedig kwam zij terug, maar bracht niet veel water mee. Haar kleine handen waren nat en koud, dat was alles; zij drukte ze tegen het hoofd der moeder.
‘Nanon en ik weten zelf het beste wat ons te doen staat,’ zei Romané na eenigen tijd. ‘Daar zijn wij toch wel oud genoeg voor, en overigens, wat kan ik er aan doen wanneer zij mij niet meer liefheeft?’
‘Gij zegt dat ik u niet meer liefheb, Romané?’ riep Nanon uit. ‘Gij weet wel hoeveel ik van u houd!’
‘Maar gij hebt mij niet lief zooals ik u!’
Nanon's moeder wist nu, in weerwil van al haar smart, dadelijk wat haar te doen stond. Zij ontsnapte aan Romané's armen en ging langzaam op den grond zitten. Daar zat zij nu te steunen en te jammeren, van ach en wee, maar luisterde intusschen oplettend en met een kloppend hart naar de dingen die komen zouden.
De twee jongelieden vergaten hare tegenwoordigheid geheel en lieten haar zichzelf helpen. Zij stonden tegenover elkander en keken elkaar aan, koppiger dan ooit. Nanon's lippen begonnen te beven en 't fonkelen van Romané's oogen verminderde. Het was hen beiden als zat hun iets in de keel dat hun benauwde. Eindelijk kwamen zij een weinig naar elkander toe.
‘Gij zijt wreed tegen mij,’ zeide Romané nauwelijks hoorbaar, en hij liet er dadelijk op volgen: ‘och, wat ben ik toch dwaas en slecht geweest!’ Hij opende zijn armen en Nanon aarzelde niet zich aan zijn borst te vleien.
Beiden waren nu weer vroolijk en gelukkig. Nanon's vader bromde wel, maar haar moeder was nu tevreden en hij kon dus niet veel anders doen dan ook maar voldaan zijn.
‘Laat zoo iets nu niet weer voorkomen, kinderen!’ zeide hij; ‘immers, het menschelijk leven heeft toch reeds zooveel treurigs, dat men zich de jeugd niet zelf moet verbitteren.’
***
Een week of vier later werden de voorname lediggangers, welke zich in Nizza zelf of in den naasten omtrek daarvan ophielden, uit hunne kalme rust wakker geschud door de uitschrijving van een zeilwedstrijd op zee.
De wedstrijd op zich zelf had weinig succes. Hemel en zee waren overgoten met warmte, geen zuchtje gaf verkoeling en de zonnestralen brandden met echt zuidelijke kracht; evenwel, als bijeenkomst van alles wat tot de groote wereld behoorde, en wat het tentoonspreiden van luxe en kostbare toiletten betrof, was 't feest, naar algemeen oordeel, als uitnemend geslaagd te beschouwen.
Ook vorst en vorstin Orsoff bevonden zich nog steeds te Nizza en - verveelden zich. Zij zaten in een elegante equipage; de vorst leunde achterover en keek gedachteloos naar links; van tijd tot tijd geeuwde hij en vroeg zich af wat ter wereld hij te Nizza eigenlijk deed. De vorstin leunde ook in het rijtuig achterover en keek naar rechts; zij was een beeld der meest volmaakte elegance, maar ook zij geeuwde en dacht er over na wat voor aantrekkelijks Nizza dan toch eigenlijk bezat. Alleen ontbrak hun beiden den moed en waren zij te beleefd jegens elkander, om aan die gevoelens uitdrukking te geven. Voorname lieden vervelen zich maar al te vaak uit gewoonte of om aan de mode te gehoorzamen.
Zoo zaten zij reeds twee eindeloos lange uren. Kanonnen werden afgevuurd, en er staken booten in zee, maar de zeilen hingen slap langs de masten.
Niemand scheen te weten welke booten met elkander wedijverden, veel minder welke eigenlijk wonnen. Het was een kleurig gekrioel van booten op zee en menschen aan wal; altijd kwamen er meer booten bij of vielen er nieuwe schoten, en soms leek het
| |
| |
bij de vogelverkoopster. Naar Anton Müller. (Zie blz. 400).
| |
| |
wel alsof er drie of vier wedstrijden naast elkander werden gehouden. Misschien wisten de deelnemers er iets van, maar de toeschouwers zeer zeker niet.
Vorstin Orsoff was zeer warm en vermoeid. Eindelijk zei de vorst tot haar:
‘Ik vrees, Helene, dat deze historie u zeer afmat.’
‘O neen,’ antwoordde zij, ‘in 't minst niet.’
‘Indien gij wellicht naar huis wilt rijden?’
‘Nu?’
‘Ik dacht, wanneer gij misschien liever?...’
‘Ik vind 't goed zooals gij 't wenscht, Henri; indien gij misschien blijven wilt...’
‘Neen, geheel naar uw eigen zin, Helene, maar ik dacht dat gij er misschien genoeg van hadt.’
‘Weet gij wat die lieden daar eigenlijk uitvoeren?’
‘Neen, als ik dat wist! Maar ik denk dat zij het zelf niet weten.’
‘Het zou wellicht interessanter zijn, indien zij werkelijk wedstrijd hielden,’ zeide de vorstin, met moeite een geeuw onderdrukkende.
‘Misschien,’ antwoordde haar man, die moeite niet nemende, maar krachtig gapende.
De vorstin lachte.
‘Uw geeuwen is werkelijk vleiend voor den wedstrijd, Henri!’
‘O! ik heb een vreeselijken hekel aan die heele zeilerij. Het spijt mij er bij te zijn en het te moeten aanzien!’
‘Maar mijn hemel! waarvoor zijn wij dan eigenlijk hier? Denkt gij misschien dat ik mij hier amuseer?’
‘Ja, ik dacht...’
Zij zagen elkander aan met hun moede gezichten en de koetsier kreeg onmiddellijk last om naar huis te rijden.
Zoodra de vorstin weder in haar vertrekken was aangekomen, wierp zij zich, zooals zij was, op een ottomane, liet haar hoofd, zonder haar hoed eerst af te zetten, tegen het kussen leunen en zeide: ‘Ik ben doodaf!’
‘Wat ben ik toch dom geweest,’ riep vorst Orsoff uit, ‘om u twee volle uren aan de brandende zon bloot te stellen!’
‘Een weinig rust is alles wat ik noodig heb,’ antwoordde zijn echtgenoot, zich oprichtende. ‘Ik ben slechts wat slaperig en heb wat hoofdpijn. Maar wat zijt gij van plan te doen, terwijl ik mij wat te slapen leg?’
‘Ik? O, ik ga wat wandelen. Ik verlang er naar eens wat lichaamsbeweging te nemen. Als gij u maar niet al te onwel voelt, lieve Helene?’
‘Ik ben in 't geheel niet onwel, Henri,’ antwoordde de vorstin, hem de wang streelend. ‘Ik heb mij alleen een weinig te veel vermoeid, dat is alles.’
‘En waarvoor dan nog eigenlijk?’ riep hij uit.
‘Ja, voor wat?’ zeide zij.
‘Voor het vervelendste schouwspel ter wereld,’ besloot hij.
Daarna nam hij afscheid van de vorstin en ging uit. Zorgvuldig vermeed hij het gewoel der menigte en sloeg de richting in naar Carabacel, omdat daar schaduwrijke boomen, weinig stof, en vóor alles stilte, te vinden waren.
Hij was nog niet ver van het Engelsche stadgedeelte verwijderd, toen een aanplakbiljet op den muur zijn aandacht trok.
Zijn oog viel namelijk op het met groote letters gedrukte opschrift: ‘Ring met turkooizen.’ Hij trad dichterbij en las het volgende:
Ring met Turkooizen.
In de nabijheid van Les Pernes, Departement des Alpes maritimes, is den 19den Januari een ring met turkooizen gevonden. Degene die eene nauwkeurige beschrijving van dezen ring kan geven en alle kosten betalen wil, kan dien terugbekomen bij den heer Emile Picard, Place Massena.
‘Hoe vreemd,’ zei vorst Orsoff luid bij zichzelven. Hij trad nog wat dichter bij het biljet, stampte een paar malen met zijn stok op den grond en zeide nog eens: ‘hoe vreemd, zeer merkwaardig.’
‘Zou dit Helene's ring zijn? Er zijn natuurlijk heel wat turkooizen in de wereld, maar in of bij Les Pernes zullen er toch wel zoo heel veel niet zijn, denk ik. Ook de dag komt uit, als ik mij goed herinner. Dus zou die historie van dat slapende landmeisje op de trappen van de kerk toch verzonnen zijn! Ik zou er op gezworen hebben dat het waar was! Helene zou mij toch niet voorliegen. Evenwel, oogenschijnlijk heeft zij den ring verloren, eenvoudig verloren. Maar waarom zei ze dat dan niet dadelijk? Zou ze mij dan toch voor den gek hebben gehouden? Nu, als dit werkelijk haar ring is, dan zal ik het haar betaald zetten, dat ondeugende kleine schepsel! Ik geloof dat ik daar nu eens een middel zie, om 't laatste en het beste te kunnen lachen, dat wil zeggen, ik zal eens naar dien mijnheer Picard toegaan, hij woont zie ik op de Place Massena. Misschien is de ring wel reeds verkocht, want zonder Helene en mij, of hoogstens haar kamenier, zou toch niemand een beschrijving van den ring kunnen geven. Enfin, ik zal eens gaan zien wat er van is!’
Toen hij den winkel van den heer Picard bereikte, zag hij dat verscheidene personen aan het koopen waren. Hij wilde deze eerst laten heengaan en bleef dus, zijn sigaret rookende, naar de uitstalling staan kijken, waarin eenige diamanten colliers zoozeer zijn aandacht trokken, dat hij een achter hem staanden jongen man niet opmerkte, voordat deze hem iets onder den neus hield.
‘Mijnheer, is dit misschien uw zakdoek?’
De vrager had een door de zon gebruind gezicht en prachtig zwart haar. Hij was een zeldzaam voorbeeld van Provençaalsche schoonheid. Vorst Orsoff, die niet slechts de gelukkige bezitter was van een schoone schilderijen-verzameling, maar ook volstrekt niet ontbloot was van kunstsmaak, bekeek hem met een soort van bewondering.
‘O, ziedaar een type,’ dacht hij.
En inderdaad kon men nauwelijks iets schooners van dit soort te zien krijgen, dan dat donkere gezicht vol zuidelijken gloed, waarin een paar sprekende oogen fonkelden, de zachte, olijfachtige huidkleur, het glanzende zwarte haar en de gracieuse, ietwat trotsche houding van de geheele figuur.
‘Is dit uw zakdoek?’ herhaalde de jonge man met
| |
| |
een eenigszins ongeduldige beweging van de hand.
‘O! ik vraag u wel excuus - ja, dat is mijn zakdoek,’ antwoordde de vorst; ‘had ik hem verloren? ik dank u zeer! dank u!’
‘Tot uw dienst,’ zeide de ander, donkerrood wordende, bracht even de hand aan zijn muts en ging snel zijns weegs.
‘Wat een pracht van een man!’ mompelde Orsoff. ‘Het is een ware Adonis! Als men dezen jongen man een behoorlijke opvoeding gaf, hem in goed gezelschap bracht en een goede kleermaker hem bediende, dan zou hij werkelijk een zeer gedistingeerde verschijning zijn.’
Intusschen was de winkel van den heer Picard leeg geworden en trad hij binnen om zijn navraag te beginnen.
‘U heeft geannonceerd, dat er bij u navraag kon gedaan worden naar een ring, die in Les Pernes is gevonden; wil u mij dien eens laten zien? Ik denk dat 't dezelfde zal zijn die daar toen verloren is.’
‘Dat denk ik ook,’ antwoordde de juwelier droog. ‘Hoe zag hij er uit?’
‘O, 't is waar! ik moet hem natuurlijk beschrijven, daar dacht ik niet aan. Mijn ring had zeven...’
‘Pardon, een oogenblik!’ zei de goudsmid en ging even weg om den ring te halen. ‘Dat is werkelijk vreemd!’ zeide hij half in zich zelf. ‘Hoeveel steenen zeide u, dat uw ring had?’
‘Zeven.’
‘Juist! En de ring zelf?’
‘Glad goud - geheel glad.’
‘Jawel. Was hij dik of dun?’
‘Zeer breed, maar dun. Plat, niet rond. O, 't is mijn ring, ik zie 't al. Als ik u mijn naam en adres opgeef en de kosten betaal.’
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer! al is het soms slechts een vorm, wij moeten te Nizza op onze hoede zijn, temeer daar dit een zeer eigenaardig geval is. Zulke ringen zijn niet zeldzaam. Heeft werkelijk uw ring een of andere bijzonderheid?’
‘Jawel, van een der steenen ontbreekt een stukje en een der anderen is wat bleeker dan de overigen. Dat komt omdat ik dien te Marseille verloor en er een nieuwen voor in de plaats moest laten zetten.’
(Wordt vervolgd.)
|
|