Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1892 (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1892Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.09 MB)

Scans (85.32 MB)

ebook (26.95 MB)

XML (2.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1892

(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een nacht in een opiumhol.
Door den schrijver van: ‘Het dagboek van een dooden man.’

Ja, ik heb opium gerookt in Ratcliff Highway, in het hol dat door Charles Dickens bezocht werd, en uit de pijp die de eer had, dien beroemden romanschrijver misselijk te maken.

‘En hebt gij heerlijke droomen gehad? En waar geleken zij op?’ vraagt een vriendelijke lezer.

Ja, ik had heerlijke droomen, en ik twijfel er niet aan, of met behulp der verbeeldingskracht, en een behendige manipulatie van De Quincey, zou ik eene fantastische schilderij van het opium-rooken en zijne uitwerkselen kunnen samenstellen, die dan misschien zou kunnen doorgaan voor een getrouwe beschrijving van wat werkelijk plaats had. Maar, ‘My Lord en Jury’ - om de historische woorden van Mrs. Cluppins aan te halen, toen zij in kruisverhoor werd genomen door Serjeant Buzfuz - ‘My Lord en Jury, ik wil u niet misleiden’: wat die droomen waren, zou ik thans niet meer kunnen beschrijven, al kon ik er ook mijn leven mede redden, want zij waren te etherisch en te onstoffelijk om gegrepen en vastgehouden te worden, gelijk naakte feiten, in woorden door eene andere pen dan die van een Coleridge of een De Quincey. Ik zou evengoed kunnen beproeven om u door middel van een model in klei eenig denkbeeld te geven van de prisma-glansen en regenboog-schakeeringen, die er kringen en wisselen en elkaar verjagen rondom de veelkleurige zijden van dien drijvenden tooverbol, dien wij een zeepbel noemen, als te beproeven om zonder hulp of steun van anderen mijne droomen in woorden te beschrijven. Dat is de reden, waarom ik mij in deze vertelling ten strengste beperkt heb tot de feiten van mijne ervaringen.

De eigenaar van het hol, dat ik bezocht, was een Chinees, Chang geheeten, die mij met een onverholen grijnslach van boven tot onder opnam, - niet alleen toen ik voor de eerste maal met hem in kennis werd gebracht door den vriend, die mij op sleeptouw had medegenomen naar het etablissement, maar zoo lang als ik binnen het bereik van dien grijnslach bleef. Een oningewijd toeschouwer had tot de niet onnatuurlijke gevolgtrekking kunnen komen, dat ik stokdoof en stom er bij was, en dat onze gastheer zijn best deed om door middel van zijne gelaatstrekken de hartelijkheid uit te drukken, die hij niet in staat was mij in woorden te kennen te geven. In antwoord op een toevallige opmerking, door mijn medebezoeker gemaakt, keerde de Chinees een oogenblik zijn hoofd naar diens gelaat om, maar wendde het dadelijk weer af, om opnieuw zijne grimassen tegen mij te hervatten, alsof ik, en ik alleen, het onderwerp van hun gesprek was, en alsof hij half en half vreesde dat ik zou denken, dat hij er niet behoorlijk belang in stelde. Bij de weinige woorden, die ik met hem wisselde, vond ik hem buitengewoon beleefd, en hij gaf zich veel moeite om mij aan het verstand te brengen, dat de totale afwezigheid van zijn haarstaart niet aan zijn eigen wil en toedoen moest worden geweten, maar aan het feit dat dit sieraad was afgesneden door een onbekend persoon, of onbekende personen, terwijl hij dronken was of te slapen lag - dat kon ik niet met zekerheid uitmaken. De doodelijkste beleediging, die een Chinees kan aangedaan worden (begreep ik van hem), bestaat in het afsnijden van zijn haarstaart; en alleen bij de vermelding van deze ramp en van zijne begeerte om een vreeselijke wraak op de bedrijvers dezer wandaad te nemen, scheen zijn verlegen makende glim-

[pagina 384]
[p. 384]

lach voor een oogenblik te verdwijnen. De gedachte aan de hem aangedane beleediging, en aan de daaruit voortvloeiende vernedering in de oogen zijner landgenooten, bracht zulk eene kwaadaardige uitdrukking in zijne perkamentkleurige gelaatstrekken teweeg, en deed zijne kleine sluwe oogen zóó afschuwelijk draaien en rollen, dat ik blijde was toen ik het gesprek op een aangenamer onderwerp kon overbrengen, ook al had dit het onvermijdelijk gevolg, dat ik bij vernieuwing gefixeeerd werd door dien zoetsappigen en doordringenden glimlach, die zoo eigenaardig met hem vereenzelvigd scheen. De glimlach werd zelfs scherper dan ooit, toen ik hem mededeelde, dat ik een pijp opium wenschte te gaan rooken. De wijze waarop hij zijn gelaat naar mij omwendde (met inbegrip van den glimlach, die mij met zijne stralen omvatte en verlichtte) stond voor de geheele wereld gelijk met het eigenaardige gebaar van een politieagent, die het schijnsel van zijn dievenlantaarn op een verdachte laat vallen. Met een slotgrijns, die zijne gelaatstrekken voor eeuwig dreigde te verwringen, noodigde hij ons uit hem te volgen, en ging hij ons voor op de afschuwelijkste en verraderlijkste trap, die ik ooit gedoemd ben geweest te beklimmen.

‘Hol’ was een zeer gepaste naam voor de rookerige spelonk, waarheen hij ons geleidde. Het was er morsig en donker, daar het lokaal alleen verlicht werd door een walmende lamp op den schoorsteenmantel, en de ruimte was niet veel grooter dan die van een gewone etens- of kleerenkast. De muren, die eene vuilgele kleur hadden (niet ongelijk aan het ‘wit’ van de oogen der rookers), waren geheel kaal, met uitzondering van de zijde tegenover de deur, waarop, onbegrijpelijk genoeg! een ruw gekleurde en foeileelijke prent van de kruisiging geplakt was. Het meubilair bestond in drie hooge matrassen, met kleine tafeltjes, waarop pijpen, lampen en opium waren gereed gezet.

Op die matrassen lagen twee ellendige rookers neergehurkt of ineengedoken, - een hunner met het wit, of laat mij liever zeggen ‘geel’ van zijne oogen op de zoldering gevestigd, terwijl de ander, wiens sluimering wij blijkbaar gestoord hadden, met een half verbaasde, half stompzinnige uitdrukking om zich heen zat te kijken. Zeker iets in het voorkomen dezer mannen - hetzij de spookachtige bleekheid van hun tint, of de lusteloosheid hunner houding - herinnerde mij zeer sterk aan de ‘witte melaatschen’ in Noorwegen. In de gasthuizen daar te lande heb ik lijders gezien, wier uiterlijk over 't algemeen groote gelijkenis had met dat van deze mannen, ofschoon de huid van den witten melaatsche meer een melkkleur heeft - alsof zij werkelijk gebleekt ware - dan die van den opiumrooker, die er morsiger en geler uitziet. De overige aanwezigen in het hol, waaronder twee Chineezen, waren klaar wakker. De derde was een halfnaakte Maleier, met een uiterst slecht voorkomen, die bij mijn binnentreden angstig heenkroop en zoo diep mogelijk trachtte weg te duiken in de schemering van een donkeren hoek, vanwaar hij ter sluiks op mij lag te loeren, tamelijk wel op dezelfde wijze waarop de opgesloten pythons en boa's in het slangenhuis van een dierentuin naar de bezoekers gluren, die tegen de glasruiten hunner hokken tikken. De Chineezen daarentegen schenen mijne komst met genoegen op te merken; en nadat ik aan den naastbij zijnde mijn sigarenkoker had ter hand gesteld, met verzoek dat hij en zijn vriend er zich uit zouden voorzien, gedroegen zij zich terstond bijzonder fideel en gezellig. Een hunner legde, tot mijne verbazing, onmiddellijk het smerige ding ter zijde, waaruit hij zat te rooken, en begon met zichtbaar genot aan de sigaar te zuigen. De ander, die het rolletje tabakskruid dadelijk in zijn zak gestoken had, ging op zijn rug liggen, met zijne armen achter zijn hoofd, en zijne beenen zoo hoog mogelijk tegen zijn lijf opgetrokken, in welke zeldzaam bevallige en gemakkelijke houding hij een gesprek voortzette met zijn vriend, waarbij hij mij evenwel onafgebroken en uitvorschend bleef gadeslaan door de reet tusschen zijne knieën.

Op het oogenblik van mijn bezoek, en alvorens ik eenige verdere waarnemingen betreffende de omgeving kon doen, werd ik niet weinig verrast door het binnentreden van eene jonge Engelsche vrouw, die er volstrekt niet kwaad uitzag en met een hoffelijk ‘goeden avond’ door mij gegroet werd, hoewel ik slechts een wantrouwend en stuursch hoofdknikje in antwoord daarop ontving. In 't eerst hield zij zich bezig met een der Chineezen onder zijne armen te kriebelen, waarbij zij zich blijkbaar niet weinig vermaakte met de vlagen van woest, spookachtig en onbedaarlijk gelach, waarin hij telkens uitbarstte; maar toen dit spelletje haar eindelijk begon te vervelen, zette zij zich neder op de hooge matras, waarop ook mij eene plaats was aangewezen, en ging zij tot eene nauwkeurige monstering van haren bezoeker over. Beginnende bij mijne laarzen, en zoo opklimmende langs mijn broek en mijn vest naar mijn boord en mijn gezicht, bekeek zij mij van onder tot boven zóó critisch en taxeerend, dat ik mij eens of tweemaal verbeeldde, de reeksen cijfers te kunnen zien, die zij in hare gedachten zat op te schrijven, en ik haar bij zich zelve kon hooren zeggen: ‘Laarzen en broek, we zullen maar zeggen vijf shillings; horloge en ketting, ieder een paar pond; dat zal dan samen, met jas en vest, een dertig shillings maken, dus alles en alles, met inbegrip van een kleinigheid voor ringen, los geld en hemdsknoopjes, samen om en bij de veertig schillings, - dat is uw cijfer, jonkman! zoo precies als ik het kan uitrekenen.’

Terwijl ik dit alles aanzag, was mijn gastheer, de heer Chang, druk bezig met het maken van toebereidselen voor mijne eerste proefneming in het rooken of ‘schuiven,’ waartoe hij kleine balletjes opium (een bruinkleurige, lijmachtige zelfstandigheid) op een speld stak en ze telkens weder tegen de pijp rolde, die ongeveer de grootte van een kleine dwarsfluit en aan het ondereinde een wijd bakje of vaasje heeft, uitloopende in een dun voetje. In de opening van dat voetje wordt de met het ‘heulsap’ besmeerde speld gestoken, de pijp vervolgens boven een lamp gehouden, en de dampen van den smeulenden opium ingeademd. Deze operatie is volstrekt niet zoo gemakkelijk als men wel denken zou; want zoodra ik maar even de pijp van mijne lippen verwijderde, om aan eene snel opkomende neiging tot hoesten toe te

[pagina 385]
[p. 385]

geven (en in het eerst moest ik er werkelijk een weinig van hoesten), ging zij onvermijdelijk uit. Doch door herhaalde malen opnieuw mijn toevlucht tot de lamp te nemen, gelukte het mij eindelijk, het vereischte aantal pijpen uit te rooken, en verzonk ik langzaam en onmerkbaar in de diepe wateren der sluimering, totdat zij zich ten laatste boven mijn hoofd sloten en ik als een willoos en wezenloos voorwerp werd gewiegeld en weggedragen op den eindeloozen, zeewaarts stroomenden vloed van den slaap.

Van mijne droomen heb ik, zooals ik reeds zeide, slechts de nevelachtigste herinneringen. Voor zoover

illustratie
wees maar weer goed op me! Naar C. Zewy. (Zie blz. 383.)


ik ze nú nog in mijn geheugen kan terugroepen, had ik een gewaarwording van te zeilen, als op een wolk, in gewesten van blauwen en golvenden ether; van te zien, door misten van purper en goud heen, naar een tafreel vol zonnige zeeën en glansende kusten, waar ik, naar het mij voorkwam, de ‘Elyzeesche velden’ der fabelleer aanschouwde, zich mijl aan mijl in de verte uitstrekkende; en van kijkjes op paradijsachtige landschappen, die naar mij toe dreven als door een wereld van wateren, en daarna verflauwden en wegzonken in een verblindende pracht van overschoone kleuren en in een visioen van warme, blanke armen en smachtend hijgende boezems...

En zoo sliepen wij in, ik en mijne beklagenswaardige lotgenooten, totdat, om met Rosetti te spreken:

 
Sleep sank them lower than the tide of dreams,
 
And their dreams watched them sink, and slid away.
 
Slowly their souls swam up again, through gleams
 
Of watered light, and dull drowned waifs of day;
 
Till, from some wonder of new woods and streams,
 
He woke and wondered more.

Ja, ik ‘ontwaakte en verwonderde mij nog meer,’ - ik ontwaakte, om mij met verwondering af te vragen, waar ik was, en waar mijne laarzen, mijn hoed en mijne parapluie waren; ik ontwaakte, om mijn trouweloozen vriend, die beloofd had mij in mijne sluimering te zullen bewaken, op zijn wachtpost in vreedzamen slaap terug te vinden; en ik ontwaakte met een smaak in mijn mond, die alleen vergeleken kan worden bij een middending tusschen uien en slechte tabak. En die smaak, gepaard met een berstende hoofdpijn en eene algemeene verdooving van geestvermogens, was genoeg om mij de eerstvolgende paar dagen voortdurend te herinneren aan mijn bezoek in het opiumhol van Ratcliff Highway.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken