lach voor een oogenblik te verdwijnen. De gedachte aan de hem aangedane beleediging, en aan de daaruit voortvloeiende vernedering in de oogen zijner landgenooten, bracht zulk eene kwaadaardige uitdrukking in zijne
perkamentkleurige gelaatstrekken teweeg, en deed zijne kleine sluwe oogen zóó afschuwelijk draaien en rollen, dat ik blijde was toen ik het gesprek op een aangenamer onderwerp kon overbrengen, ook al had dit het onvermijdelijk gevolg, dat ik bij vernieuwing gefixeeerd werd door dien zoetsappigen en doordringenden glimlach, die zoo eigenaardig met hem vereenzelvigd scheen. De glimlach werd zelfs scherper dan ooit, toen ik hem mededeelde, dat ik een pijp opium wenschte te gaan rooken. De wijze waarop hij zijn gelaat naar mij omwendde (met inbegrip van den glimlach, die mij met zijne stralen omvatte en verlichtte) stond voor de geheele wereld gelijk met het eigenaardige gebaar van een politieagent, die het schijnsel van zijn dievenlantaarn op een verdachte laat vallen. Met een slotgrijns, die zijne gelaatstrekken voor eeuwig dreigde te verwringen, noodigde hij ons uit hem te volgen, en ging hij ons voor op de afschuwelijkste en verraderlijkste trap, die ik ooit gedoemd ben geweest te beklimmen.
‘Hol’ was een zeer gepaste naam voor de rookerige spelonk, waarheen hij ons geleidde. Het was er morsig en donker, daar het lokaal alleen verlicht werd door een walmende lamp op den schoorsteenmantel, en de ruimte was niet veel grooter dan die van een gewone etens- of kleerenkast. De muren, die eene vuilgele kleur hadden (niet ongelijk aan het ‘wit’ van de oogen der rookers), waren geheel kaal, met uitzondering van de zijde tegenover de deur, waarop, onbegrijpelijk genoeg! een ruw gekleurde en foeileelijke prent van de kruisiging geplakt was. Het meubilair bestond in drie hooge matrassen, met kleine tafeltjes, waarop pijpen, lampen en opium waren gereed gezet.
Op die matrassen lagen twee ellendige rookers neergehurkt of ineengedoken, - een hunner met het wit, of laat mij liever zeggen ‘geel’ van zijne oogen op de zoldering gevestigd, terwijl de ander, wiens sluimering wij blijkbaar gestoord hadden, met een half verbaasde, half stompzinnige uitdrukking om zich heen zat te kijken. Zeker iets in het voorkomen dezer mannen - hetzij de spookachtige bleekheid van hun tint, of de lusteloosheid hunner houding - herinnerde mij zeer sterk aan de ‘witte melaatschen’ in Noorwegen. In de gasthuizen daar te lande heb ik lijders gezien, wier uiterlijk over 't algemeen groote gelijkenis had met dat van deze mannen, ofschoon de huid van den witten melaatsche meer een melkkleur heeft - alsof zij werkelijk gebleekt ware - dan die van den opiumrooker, die er morsiger en geler uitziet. De overige aanwezigen in het hol, waaronder twee Chineezen, waren klaar wakker. De derde was een halfnaakte Maleier, met een uiterst slecht voorkomen, die bij mijn binnentreden angstig heenkroop en zoo diep mogelijk trachtte weg te duiken in de schemering van een donkeren hoek, vanwaar hij ter sluiks op mij lag te loeren, tamelijk wel op dezelfde wijze waarop de opgesloten pythons en boa's in het slangenhuis van een dierentuin naar de bezoekers gluren, die tegen de glasruiten hunner hokken tikken. De Chineezen daarentegen schenen mijne komst met genoegen op te merken; en nadat ik aan den naastbij zijnde mijn sigarenkoker had ter hand gesteld, met verzoek dat hij en zijn vriend er zich uit zouden voorzien, gedroegen zij zich terstond bijzonder fideel en gezellig. Een hunner legde, tot mijne verbazing, onmiddellijk het smerige ding ter zijde, waaruit hij zat te rooken, en begon met zichtbaar genot aan de sigaar te zuigen. De ander, die het rolletje tabakskruid dadelijk in zijn zak gestoken had, ging op zijn rug liggen, met zijne armen achter zijn hoofd, en zijne beenen zoo hoog mogelijk tegen zijn lijf opgetrokken, in welke
zeldzaam bevallige en gemakkelijke houding hij een gesprek voortzette met zijn vriend, waarbij hij mij evenwel onafgebroken en uitvorschend bleef gadeslaan door de reet tusschen zijne knieën.
Op het oogenblik van mijn bezoek, en alvorens ik eenige verdere waarnemingen betreffende de omgeving kon doen, werd ik niet weinig verrast door het binnentreden van eene jonge Engelsche vrouw, die er volstrekt niet kwaad uitzag en met een hoffelijk ‘goeden avond’ door mij gegroet werd, hoewel ik slechts een wantrouwend en stuursch hoofdknikje in antwoord daarop ontving. In 't eerst hield zij zich bezig met een der Chineezen onder zijne armen te kriebelen, waarbij zij zich blijkbaar niet weinig vermaakte met de vlagen van woest, spookachtig en onbedaarlijk gelach, waarin hij telkens uitbarstte; maar toen dit spelletje haar eindelijk begon te vervelen, zette zij zich neder op de hooge matras, waarop ook mij eene plaats was aangewezen, en ging zij tot eene nauwkeurige monstering van haren bezoeker over. Beginnende bij mijne laarzen, en zoo opklimmende langs mijn broek en mijn vest naar mijn boord en mijn gezicht, bekeek zij mij van onder tot boven zóó critisch en taxeerend, dat ik mij eens of tweemaal verbeeldde, de reeksen cijfers te kunnen zien, die zij in hare gedachten zat op te schrijven, en ik haar bij zich zelve kon hooren zeggen: ‘Laarzen en broek, we zullen maar zeggen vijf shillings; horloge en ketting, ieder een paar pond; dat zal dan samen, met jas en vest, een dertig shillings maken, dus alles en alles, met inbegrip van een kleinigheid voor ringen, los geld en hemdsknoopjes, samen om en bij de veertig schillings, - dat is uw cijfer, jonkman! zoo precies als ik het kan uitrekenen.’
Terwijl ik dit alles aanzag, was mijn gastheer, de heer Chang, druk bezig met het maken van toebereidselen voor mijne eerste proefneming in het rooken of ‘schuiven,’ waartoe hij kleine balletjes opium (een bruinkleurige, lijmachtige zelfstandigheid) op een speld stak en ze telkens weder tegen de pijp rolde, die ongeveer de grootte van een kleine dwarsfluit en aan het ondereinde een wijd bakje of vaasje heeft, uitloopende in een dun voetje. In de opening van dat voetje wordt de met het ‘heulsap’ besmeerde speld gestoken, de pijp vervolgens boven een lamp gehouden, en de dampen van den smeulenden opium ingeademd. Deze operatie is volstrekt niet zoo gemakkelijk als men wel denken zou; want zoodra ik maar even de pijp van mijne lippen verwijderde, om aan eene snel opkomende neiging tot hoesten toe te