Wees maar weer goed op me!
Bied daar nu eens weerstand aan! 't Zou ons ten minste geducht verwonderen, als hij er zich niet door liet inpakken.
Natuurlijk, niet zoo maar dadelijk, niet zonder slag of stoot, - dat spreekt van zelf! Dáárvoor is zijne boosheid te ernstig, en te goed gegrond óók. Ja wel, nu speelt zij mooi weer, denkt hij; maar zij mag praten wat zij wil, hij heeft dubbel en dwars gelijk. Dat hij veel, heel veel van haar houdt, misschien te veel, dat weet zij wel; maar daarom behoeft zij zich nu toch niet te gaan verbeelden, dat een verstandig man, die al meer dan drie maanden getrouwd is, zoo maar met zich laat sollen! Dat geeft hij haar dan ook met ronde woorden te kennen. Of is een man als hij verplicht om iederen middag een half uur op zijn eten te moeten wachten? Hij werkt graag, maar hij heeft ook graag zijn rusttijd en zijn rustig etensuurtje, zoodat hij niet in vier of vijf happen zijn maal naar binnen behoeft te schrokken.
En dit is nu reeds voor den derden keer gebeurd! Den eersten dag heeft hij niets gezegd, den tweeden is hij gaan pruttelen, maar nu is hij werkelijk boos. En met reden, meent hij; zie maar eens naar zijn kwaad gezicht!
Maar wie er ook bang voor is, zij niet. Zij weet wel, dat hij zoo kwaad niet is, als hij er uitziet. Met haar liefsten lach en haar zoetste stem belooft zij, dat het nooit, neen, nooit meer gebeuren zal; dat zij in 't vervolg beter op de klok zal letten, en hij altijd een gedekte tafel zal vinden als hij thuiskomt. En als zij hem dan van ter zijde met hare mooie oogen eens goed aankijkt, en haar kleine handje op zijn gespierden arm legt, en hem zoo veelbelovend toeroept: ‘Kom, vent! wees maar weer goed op me!’ dan zal hij toch niet lang tegen kunnen spartelen. Al is zoo'n booze man ook reeds meer dan drie maanden getrouwd, - dáár kan hij toch nog geen weerstand aan bieden.