| |
Een blik in den Haarlemmer Hout.
Door J.W.H. Cordes.
(Vervolg en slot van bladz. 360.)
Onder de eersten, die in Den Hout een hernieuwd leven vertoonen, behoort almede de ahorn. Het maakt een aangenamen indruk, dat bruinachtig gekleurde loof van deze boomen. Door de bijzondere grootte der vijfhoekige bladeren vormen zij allengs eene fraaie, schaduwrijke kroon, die dan tevens behangen is met de in trosjes hangende kleine, groenachtige bloemen.
In de eerste dagen van Mei opent gewoonlijk de beuk zijne bladknoppen. Ongeveer tegelijkertijd met het ontplooien der bladeren, of slechts weinige dagen later, vertoont hij zijne bloesems, die echter weinig in het oog vallen.
Wanneer het jonge beukenloof zich geheel heeft ontplooid, is de Oude Hout op zijn schoonst. Aanvankelijk slechts uitgebot uit de jonge takken en twijgen, is al spoedig de geheele boom daarmede versierd. De eironde jonge beukenbladeren zijn lichtgroen van kleur, fraai glanzend en langs hunne randen donzig behaard. Er heerscht dan eene prachtige zilverachtige tint door het bosch. De bruine schubben, binnen welke de blaadjes tijdens den winter besloten lagen, hangen dan nog aan den voet der bladeren. Maar al zeer spoedig, reeds weinige dagen later, verkrijgt het beukenloof eene donkerder
| |
| |
een oogenblik halt. Naar B.M. Koldewey. (Zie blz. 376.)
| |
| |
tint. Zijn de bladeren dan ook geheel volwassen, zoo laten de bruine steunblaadjes los, die door den wind in alle richtingen worden heengejaagd en in groote hoeveelheid den grond bedekken.
Nu openen ook geleidelijk de andere boomen en struiken hunne knoppen. Langzamerhand tooien zich de linden met hun breed blad. In hun lichtgroenen dos van vrij groote en dicht bij elkander geplaatste bladeren zijn het inderdaad fraaie boomen. De grootsche Spanjaardslaan prijkt dan in haar schoonsten tooi. Het is een prachtig gezicht op die drie statige lanen van hoogbejaarde boomen met hunne wijdvertakte kronen.
Ongeveer tegelijkertijd ontplooien zich ook de bladeren der weinige in Den Hout aanwezige berken en elzen, der iepen en iets later die der enkele esschen. Vielen de berken al niet reeds, door de witte kleur hunner stammen en hunne afhangende dunne twijgen, in het oog, men zou ze toch al dadelijk herkennen aan hunne bijna ruitvormige bladeren. Hunne lange mannelijke en korte vrouwelijke bloemkatjes ontspruiten terzelfder tijd als het jonge loof. Bij den els vertoonen de bloemkatjes zich reeds vóórdat de breede bladeren ontluiken.
Gaat in bloei de iep alle andere boomsoorten voor, ook al zeer vroeg rijpen zijne vruchtjes. Reeds in Mei waaien die kleine, platte, gevleugelde vruchtjes van de boomen en vindt men overal de wegen, die naar Den Hout leiden, daarmede bedekt.
Eerst vrij laat verschijnt het fraaie jonge eikenloof, dat, met zijne vele nuancen van bruin en groen, vooral veel schoonheid bijzet aan den Nieuwen Hout. Men vindt er verschillende soorten van eiken, waaronder met zeer diep ingesneden bladen. Ongeveer tegelijk met het ontluiken der bladeren, gewoonlijk vrij laat in Mei, openen de eiken hunne lange, geel gekleurde, mannelijke en hunne kleine vrouwelijke bloemkatjes. In den Ouden Hout staan enkele acacia's, die hun fraai gevind blad eerst laat ontplooien.
Door den geheelen Hout komt allengs meer verscheidenheid in de tinten van groen. Maar opmerkelijk is het ook, hoe het gebladerte des te vroeger ontluikt naarmate in de verschillende gedeelten de zon meer onbelemmerd haar invloed kan doen gelden.
Hebben over 't algemeen de bloemen der boomen weinig aanzien en dragen zij daardoor ternauwernood bij tot opluistering van het bosch, toch zijn er enkele soorten, die door hun rijken bloementooi in het voorjaar gedurende korten tijd eenige plekken in Den Hout versieren. Dit doet o.a. een enkele Meidoorn met zijne trossen van licht rooskleurige bloemen, die bovendien een heerlijken geur verspreiden, terwijl elders de witte vlindervormige bloemen der acacia's in het oog vallen. Maar het grootste sieraad zijn toch de fraaie, groote, piramidale bloemtrossen der kastanjeboomen, die in de eerste helft van Mei geheel geopend zijn. Een in vollen bloei staande kastanjeboom heeft inderdaad een prachtig voorkomen. De bloemen zijn geelachtig wit van kleur met rozenroode vlekken. Bij den ingang van Den Hout, nabij het societeitsgebouw, staan een paar kastanjeboomen van de soort aesculus rubicunda met roode bloemen.
Meer en meer ontwikkelt zich nu ook de bloementooi der lage flora, der kruidachtige planten, die met haar rijke verscheidenheid van kleuren den grond versieren. De helmbloem (corydalis) heeft geheel uitgebloeid; hare paarse bloemen ziet men nergens meer, echter nog wel de gele ficaria's, hoewel reeds minder talrijk. Slechts op een paar plaatsen in Den Hout vindt men de elders in bosschen, o.a. ook in het Haagsche Bosch, zoo menigvuldig tierende anemoon (anemone nemorosa) met hare witte of lichtroode bloemen. Reeds vroeg in de lente ziet men de kleine paarse bloempjes eener eerenprijs: veronica hederifolia, die haar naam (eer-en-prijs) ontleent aan de groote waarde, die men vroeger aan eene soort van dat geslacht, de V. officinalis, als geneeskracht, toekende. Tot de vroeg in Den Hout bloeiende planten behoort ook de hondsdraf of aardveil (glechoma hederacea) met hare talrijke violet-blauwe bloempjes, gelijk elders, zoo ook hier, eene der algemeenste planten, die tot in Juli blijft bloeien, alsmede de paardenbloem of molsla (taraxacum officinale) met haar gele bloemen en, op opene zonnige plekken, de gemeene veldkers of pinksterbloem (cardamine pratensis) met hare roodachtig witte bloemen. Hier en daar, geenszins algemeen, vindt men de saxifraga granulata met hare gevulde witte bloemen, welk plantje, behalve dien van ‘knollige steenbreek’, ook den zonderlingen naam van ‘Haarlems klokkenspel’ draagt. Op enkele plekken in den jongen Hout wordt in Mei het oog verrast door de vogelkers, ook hondskers en wilde sering geheeten (prunus padus), met hare fraaie witte, sterk naar honig riekende, bloemtrossen. Tegen het einde van Mei ziet men er zeer veel anthriscus sylvestris, het stekelzaad, met hare sterk verdeelde bladeren en witte, in een scherm geplaatste, bloemen. De veronica hederifolia is nu uitgebloeid, maar allerwegen prijkt er thans het lieve hemelsblauw der iets grootere bloempjes van de veronica chamaedrys. Door den geheelen Hout
vindt men haar overal tusschen het gras. Dan verschijnen in groote hoeveelheid, in geheele groepen, de witte bloemen der stellaria holostea, de zoogenaamde oogentroost-sterremuur, en vervolgens de helderroode koekoeksbloemen (lychnis diurna). Deze beide, die elk in grooten getale bijeengroeien, benevens de veronica, geven met haar helderwit, rood en blauw eene fraaie schakeering tusschen het gras en het jonge hout. De stellaria en de lychnis blijven het langst Den Hout versieren; vooral de eerste valt in groote hoeveelheid in het oog. Allerwegen tooit zij het gras met hare sneeuwwitte bloemen. Sommige plekken, zonnige plaatsen, zijn vol madeliefjes en paardenbloemen, welke laatsten na haar bloei hare grijze zaadpluizen vertoonen. Hier en daar groeit de witte doovenetel (lamium album) en minder talrijk de andere soort (l. purpureum) met hare kleine paarsroode bloempjes. Iets menigvuldiger verspreid zijn enkele soorten van het geslacht ranunculus, vooral r. acris, de scherpe boterbloem, met kleine heldergele bloemen. Slechts op een paar plekken in het westelijke gedeelte, en daar nog zeldzaam meer, groeit het vroegtijdig bloeiende blauwe welriekende viooltje (viola odorata). Het gaat allengs met dit plantje gelijk met andere, die vroeger in Den Hout voorkwamen, maar door bal- | |
| |
dadige uitroeiing thans voorgoed van daar zijn verdwenen.
Over den geheelen Hout verspreid, maar nergens talrijk, vindt men de ornithogalum umbellatum met hare helderwitte, op de rugzijde groen gekleurde, bloemen. De kale bloemstengels dezer plant staan geheel afgescheiden van het lijnvormige blad. Alleen in het achterste gedeelte van Den Hout, voorbij de Spanjaardslaan, groeit menigvuldig de allium ursinum met hare breede lange bladeren en vrij groote witte bloemen.
In Juni en Juli vertoonen zich nog vele andere bloemen. Dan ziet men de kleine roode bloempjes van de roode of stinkende ooievaarsbek (geranium robertianum), de groote witte bloemen van de braambes (rubus fruticosus), klaversoorten, namelijk trifolium pratense met haar roode, en de rupsklaver (medicago lupulina) met haar kleine gele bloemen, alsmede op de opene, zonnige gazons, het langharig havikskruid (hieracium pilosella). Voorts bloeien nog, hoewel met onaanzienlijke, weinig in 't oog vallende bloemen, de weegbree (plantago), een paar zuring(rumex)soorten en de brandnetels (urtica dioica), die in groote hoeveelheid tusschen het hakhout groeien.
Juni en Juli is ook de bloeitijd der grassen. Wel bloeien enkelen reeds in Mei, maar dan toch nog op verre na niet zoo talrijk als in de beide volgende maanden. Tusschen het fraaie, lichtgroene, hooge vette gras onderscheidt men dan de bloemen der vele, in bloeiwijze van elkander verschillende soorten. Vooral vallen in het oog de bloemaren van de kropaar (dactylis glomerata), die van het geurige reukgras (anthoxantum odoratum), de vossestaart (alopecurus pratensis), het zorggras (holcus lanatus), en nog vele andere met nog fijnere bloemen.
Door de velerlei verscheidenheid van geboomte op deze kleine uitgestrektheid, vooral in den Nieuwen Hout, houden zich in de lentemaanden talrijke vogels in Den Hout op. De beuk, de eik, de linde enz., het opgaand hout en hakhout, die elkander gestadig afwisselen, ieder heeft meer of minder zijne eigen bewoners. Dat gezang, gefluit, gekweel, doet den wandelaar aangenaam aan. Hebben de kraaien en de spreeuwen Den Hout verlaten, dan komt reeds vroeg in het voorjaar de tortel, een fraaie vogel, die van April tot September als trekvogel hier vertoeft. Tot de vroege voorjaarsboden behooren ook de lijsters, in het laatst van April of begin van Mei gevolgd door de zwaluw en door den koekoek, die trekvogel, die met zijn eigenaardig geroep ons het naderen van den zomer verkondigt. Het roodborstje en de kwikstaart zetten door hun lustig gefladder levendigheid bij. Maar nog het meest welkom is natuurlijk de nachtegaal, wiens bekende slag des avonds vele wandelaars Hout-waarts lokt. Later ziet men talrijke wilde duiven vliegen door het bosch.
Die vogels vervroolijken ons door hunne levendige bewegingen en hun luid gezang. Tijdens de vele nog in het lenteseizoen heerschende gure dagen doen zij oog en oor reeds aangenaam aan. Maar het grootste genot schenken zij in de morgenuren, op heldere schoone dagen in Mei en Juni, wanneer zich de meest mogelijke verscheidenheid van stemmen het talrijkst doet hooren. Met welbehagen plaatst men zich dan op eene der rustbanken tusschen het geboomte, dat prijkt in zijn schoonsten dos, verlevendigd door het gezang der vogelen, verwijderd van het gewoel der stad.
| |
III.
Wij bevinden ons in 't hartje van den zomer. De plantengroei in Den Hout heeft zijn volle ontwikkeling bereikt, maar daarmede nadert, helaas, ook maar weder al te spoedig het tijdperk van verval. De dichte, gevulde kronen bezitten haar donkerste tinten, op den bodem verdringen zich de heesters en kruiden. Hetzij wij den blik richten naar de boomen, hetzij naar de bloemen die de grasperken sieren, er is veel wat voor het opmerkzaam oog de aandacht trekt.
Welk een kolossalen omvang bezit de breed vertakte, sierlijke, bijna cirkelronde kroon van zoo menigen statigen beuk in den Ouden Hout! Elders valt een prachtige eik door zijn forsche gestalte, zijn zware kroon van dikke, sterk gekromde takken in het oog. Een geheel normaal ontwikkelde eik doet zich steeds voor als het toonbeeld van kracht, vooral waar hij geheel op zich zelf staat, op kruispunten of langs randen, alwaar hij onbelemmerd naar alle richtingen zijne takken kan uitschieten. In de nabijheid van den railweg staat een eik, welks fraaie, gelijkmatig ronde kroon, een grondvlak beslaat van ruim vierhonderd en vijftig vierkante meters.
Hoe fraai zijn nu de wijdvertakte linden der Spanjaardslaan met hunne breede, dichte kronen, die eene donkere schaduw verspreiden! In Juli verspreiden hare bloesems een aangenamen geur.
Met welgevallen rust het oog op menige gemengde boomengroep, die, vooral in den Ouden Hout, een sterk contrast vormt met het zuivere, onvermengde, hoogbejaarde beukenbosch.
Onder het onafgebroken schaduwrijk dak van het beukenbosch in den Ouden Hout vindt men uiterst weinig plantengroei; veel minder dan onder de eiken en andere met nog ijlere, minder regelmatige kronen. Maar rijker nog is de bloementooi op de opene grasperken, die het geboomte afwisselen. Verreweg het meest vallen thans nog in 't oog de witte bloemen der stellaria holostea, benevens de roode koekoeksbloemen.
Hoe schoon doet zich nu de Hertenkamp voor, dat fraaie, golvende, uitgestrekte gazon met zijne groepen van zware, statige boomen, onder welker breede, schaduwrijke kronen de reeën zich zoo gaarne nedervleien gedurende de heetste uren van den dag!
Des Zondags heerscht er nu eene drukte van wandelaars in Den Hout. Als vanouds komen dan, vooral op de Pinksterdagen, ook zwermen van Amsterdammers gaarne een uitgaansdag wijden aan dit gedeelte van Haarlems schoone omgeving. Wie op een zomer-Maandagmorgen Den Hout doorwandelt, ergert zich maar al te zeer aan de talrijke bewijzen, welke van dat drukke vertier zijn achtergebleven. Vooral in den omtrek der rustbanken is dan de grond als bezaaid met papieren, de omslagen der versnaperingen, welke de bezoekers, vooral die van buitenaf, hadden medegebracht. En voor lessching
| |
| |
van den dorst bestaat in Den Hout zelf genoegzaam gelegenheid in de kiosken, alwaar melk en minerale wateren worden verstrekt.
De bij den ingang van Den Hout te midden van een bassin geplaatste fontein, spuit op Zon- en Feestdagen haar uit de duinen aangevoerd water in verschillende sierlijke vormen op. Bij de muziekuitvoeringen, vooral des Zondagsavonds, beweegt er zich eene dichte volksmassa en blijft ook aan de talrijke tafeltjes, vóór de beide in de nabijheid gevestigde logementen, geen plaatsje onbezet.
Ook voor paardrijders is Den Hout, met zijne talrijke zand- en verharde wegen, een heerlijk terrein. Ruiters en amazones ziet men soms in grooten getale het bosch doorkruisen. In de nabijheid bevindt zich de manege, van waaruit zij, die zich nog in het paardrijden moeten oefenen, daartoe in Den Hout, vooral in de stille morgenuren, eene uitmuntende gelegenheid vinden.
In den loop der maand September en het begin van October trekt de Haarlemsche jeugd in grooten getale naar het bosch om de beuknootjes te verzamelen, die in den Ouden Hout overal over den grond verspreid liggen. Maar daarmede kondigt zich tevens alweder de herfst aan.
De verkleuring van het gebladerte begint. October is de maand der kleuren. Maar helaas! die rijke kleurschakeering is ook tevens de voorbode van het afvallen van het loof. Het eerst vertoont zich de verandering, het verval, bij den kastanjeboom. Door eene reeks van tinten gaat bij dezen het groen allengs over tot lichtgeel. Ongeveer tegelijkertijd verkleurt de ahorn, echter niet zoo gelijkmatig, maar worden de bladeren, die langer aanblijven dan bij den kastanje, met zwarte vlekken bezet. Deze toonen aan dat de ontbinding begint. Het beukenblad wordt niet, zooals dat van den kastanje, geel, maar allengs bruiner, als met een donker gouden tint. Het iepenblad blijft langen tijd groen en verbruint langzamerhand vanaf zijn omtrek naar het midden. Het breede lindenblad krijgt gelijkmatig allengs een gelere kleur.
De eiken behouden hunne bladeren vrij lang, maar langer dan de opgaande boomen nog het eikenhakhout, welks loof tot zelfs laat in den winter nog onverdord aan de takken blijft hangen. De acacia's verliezen eerst vrij laat hun gebladerte, dat ook steeds zijne groene kleur behoudt. Vallen ten laatste die kleine blaadjes af, dan doen zij dit zonder aan den boom te zijn verdord of verkleurd. Hun donkergroen steekt dan tegenover alle andere tinten sterk af.
Ook al naar gelang van den leeftijd der boomen begint de verkleuring van het gebladerte vroeger of later, en daarna ook het afvallen van het loof. Vandaar die oneindige verscheidenheid van tinten in de maand October, niet alleen vanwege de velerlei soorten van boomen, maar ook afhankelijk van het levenstijdperk waarin zij verkeeren. In verschillende phasen zien wij de ten deele nog groene, maar toch al reeds met eene bruine tint overtogen kronen der beuken en iepen, de geelachtige kleur der linden, de forsche eikenkronen met haar ten deele nog donkergroen, ten deele reeds geheel verdord lichtbruin gebladerte, de gele kleur der kastanjebladeren e.a. Tusschen die ontelbare nuances van groen, bruin en geel steekt hier en daar het onverkleurd donkergroen van een sparreboom helder af.
Allengs ijler worden de kronen, waartusschen op de schoone najaarsdagen het, helaas maar al te vluchtig schijnende zonlicht, gestadig meer doordringt. Prachtig is de aanblik, wanneer dan bij een onbewolkten hemel de zon die oneindige reeks van kleuren beschijnt. Ik zou schilder willen zijn om die rijke verscheidenheid van tinten af te malen.
Wederom zeer schoon is nu het uitzicht van het paviljoen-terras, tusschen de verschillende boomsoorten door, die het lange gazon ter weerszijden begrenzen.
Maar hoe schoon die rijke afwisseling van kleuren ook zij, toch schenkt zij geenszins den aangenamen indruk, welken het bosch in het voorjaar oplevert, wanneer al het frissche, jonge groen, van een hernieuwd leven getuigt, wanneer het schoone jaargetijde vóór ons ligt.
Met het verkleuren van het loof nadert voor de meeste boomsoorten ook het tijdstip van het rijpen hunner vruchten, die bewonderenswaardige scheppings-producten, waarin weder de kiemen van nieuwe individuen zijn vervat. Slechts de iep deed, zooals wij vermeldden, zijne kleine vleugelvruchtjes reeds rijpen in Mei. Thans, in September en October, zien wij de eiken behangen met de langwerpig ronde, ten halve in hare napjes besloten vruchten, terwijl van de beuken in menigte de driekantige nootjes afvallen, die besloten lagen in eene dikke vierdeelige kelk, welker kleppen openbersten. Gewaagde ik reeds van het vergaren der beuknootjes door de Haarlemsche jeugd, evenzoo tracht zij de eikels te bemachtigen, hetgeen echter minder gemakkelijk geschiedt, daar deze, ook minder overvloedig dan de beuknootjes, langen tijd aan de boomen blijven hangen. Dit is ook het geval met de grootere vruchten van de kastanjeboomen, die ook door de boschwachters zelven in de kronen worden verzameld. De groote, meelrijke zaden der kastanjes leveren een geschikt voedsel voor het vee, maar vooral voor paarden, waaraan deze boom dan ook zijn naam van ‘paardenkastanje’ ontleent. Ook de reeën in den Hertenkamp eten gaarne deze vruchten; daarom wordt deze boom ook menigvuldig in de aan buitenplaatsen verbonden hertenkampen geplant.
Zijn de takken ontbladerd en vallen ook de vruchten af, zoo is daarom toch voor de boomen geen tijdperk van volslagen rust ingetreden. Daarvan getuigt de stille, nieuwe formatie, de in de nog ternauwernood zichtbare talrijke knoppen voorbereide vorming van bladeren en bloemen voor het volgend jaar.
Het gras in Den Hout ziet nog volkomen frisch, wanneer de daarop verspreid staande boomen reeds hun loof hebben verloren. Enkele bloemen blijven er ook nog lang eenige schakeering geven. Nog laat in den herfst, nog in November, ziet men hier en daar tusschen het struikgewas de roode koekoeksbloem. Men ziet ze zelfs nog na de eerste nachtvorsten.
Gedurende korten tijd trekken nu andere plantenvormen in Den Hout de aandacht, namelijk de in
| |
| |
in angst en freeze. Naar C.S. Reinhardt. (Zie blz. 382.)
| |
| |
zoo velerlei verscheidenheid gevormde Paddenstoelen. Hun verschijning wordt geheel door het vochtgehalte der atmosfeer bepaald. Wanneer in October of het begin van November mist en regen lucht en bodem doordringen, dan verrijzen allerwegen de paddenstoelen uit den grond, die zich met reuzenkracht ontwikkelen. Wat verschillende vormen en kleuren worden wij gedurende die in den regel slechts korte tijdruimte gewaar! Paddenstoelen met lange dunne of korte dikke witte stelen, met fraai, zuiver roode en ook wit gevlekte platte schijf, met gele of witte hoedjes, met groote en bijna zwart gekleurde schijven, soms bijna rond, met groote gelijkenis op een aardappel, enz.
De grond, paden en grasperken, wordt allengs geheel bedekt met de afgevallen bruine en gele bladeren. Onkenbaar worden de paden, vooral in de geregeld met opgaand geboomte bezette plaatsen, zooals in het samenhangende beukenbosch van den Ouden Hout. Is dat bladtapijt door regen met vocht verzadigd, dan zijn die paden ook geheel onbegaanbaar. Jaarlijks wordt, in de maand November, openbare veiling gehouden van het afgevallen blad. Die verkoop geschiedt bij partijen, die in den regel worden opgekocht door bloemkweekers en tuiniers, die ze eerst, gedurende den winter, gebruiken tot bedekking hunner bloem- en groentenbedden, waarna dit meer en meer verrottend gebladerte nog een goeden mest oplevert. Dagen, ja weken achtereen, ziet men de met blad volgeladen wagens Den Hout uitrijden. Alleen van plaatsen, die met nog jong geboomte bezet zijn, wordt het afgevallen loof niet verkocht. Dáár blijft het liggen ter vermeerdering van het voedsel in den grond.
Doen, vooral in November, de najaarsstormen zich gelden over Den Hout, dan trekken reeds vroeg in den morgen vele behoeftige lieden er heen om in het bosch de takken en twijgen op te rapen, die de wind van de boomen heeft geslingerd. Dat lichte hout verschaft hun nog eene sobere brandstof. Wel is waar is het sprokkelen van hout en rijs er eigenlijk niet geoorloofd, maar oogluikend wordt zulks in het najaar den armen toegestaan.
Welk een geheel ander voorkomen heeft Den Hout thans verkregen! In November heerscht er weder eene diepe stilte, bijna geen wandelaar ontmoet men er meer; het bosch, met zijn somber aanzien, is als uitgestorven; geen andere vogelstem doet zich meer hooren dan het geschreeuw der spreeuwen en van eene enkele lijster, terwijl de kraaien met haar wilde vlucht het naderen van het ruwste jaargetijde verkondigen. Vele boomstammen worden nu met een grijsachtig kortmos overtogen; aan de takken hechten zich talrijke zwammen, welker ontwikkeling zoozeer bevorderd wordt door den natten mist, die zich in het late najaar zoo dikwijls voordoet. Vooral de beukenstammen krijgen door dat vale kortmos een grauw aanzien. Is in die donkere, natte Novemberdagen alles onder den invloed van vocht, dan heerscht er ook een benauwde, onaangename geur, een walm van verrotting, in het bosch.
De eerste, eenigszins krachtig optredende nachtvorsten geven aan Den Hout weder een ander aanzien. De nog aan de boomen hangend gebleven bladeren vallen dan meerendeels af. Dan vindt men des morgens het gras en de twijgen met kleine ijskristalletjes bezet. Fraai is dan ook het als met wit waas overtogen eikenhakhout, dat nog veel van zijn gebladerte behield. De takjes zijn geheel met fijne naaldjes omgeven. Beschijnt dan de zon het bosch, die het legio kleine kristalletjes als diamantjes doet schitteren, is de blauwe hemel geheel onbewolkt, welk een oneindig aangenamer indruk maakt dan weder voor een wijle Den Hout in vergelijking met de vorige dagen of weken, toen alles, nat en klam, zulk een grauw voorkomen had!
De bijzondere, eigenaardige indruk van een bosch als Den Hout bij den aanvang van den winter, blijft niet zonder invloed op de stemming van ons gemoed. Zijn de bladeren, die reeds alle hunne werkzaamheid hadden verloren, afgevallen, hebben de laatste zangvogels het bosch verlaten, verzamelt een arme nog het laatste sprokkelhout, strijken ijzige nevelen over het woud, dan is 't alsof ons het ‘memento mori’ wordt toegeroepen.
De allengs vroeger ter kimme dalende zon, de zich op het middaguur van dag tot dag verder uitstrekkende schaduw der stammen, verkondigen de nadering van den kortsten dag.
Maar intusschen sluimert in de knoppen reeds het nieuwe leven; kracht en stof, thans schijnbaar in rust, zullen nieuwe vormen te voorschijn brengen, en wanneer de lente komt en de geheele natuur van herleving getuigt, dan wordt 't ook weder overschoon in den Haarlemmer Hout.
Apeldoorn, 1892.
|
|