de prachtige groote laan van het Prater is gevlogen, van de ‘Ster’ tot aan het ‘Lusthuis.’
De fiaker speelt in het leven dezer keizerstad een voor den niet-Weener bijna onbegrijpelijke rol. De jonge dandy, de aristocraat, de Hongaarsche Magnaat - zij allen hebben inplaats van een equipage hun ‘ongenommerde,’ en de bijnaam van elken bijzonder kranigen ‘ongenommerde’ is bekend en beroemd in alle kringen der maatschappij. Zoo'n Weener rijtuig moet men eens gadeslaan op een dag als er harddraverij is, wanneer het een ‘kavalier’ naar de Freudenau ‘brengt.’ Het geheele ‘zeugl’ (‘spul’ zouden onze koetsiers zeggen) is netjes in orde, om door een ringetje te halen; de zware, weldoorvoede paarden blinken alleen van zindelijkheid zoo; aan het rijtuig glimt en schittert alles; en hij zelf - de edele rossenmenner - troont daar boven op den bok in zijne ongenaakbare waardigheid, die slechts door eene zekere joviaal-bestudeerde opgeruimdheid een weinig gedempt, een weinig verzacht wordt. Zijn gladgeborstelden hoed - ‘stöszer’ zeggen de Weeners - met platten rand draagt hij eenigszins schuin op de zorgvuldig gevormde haarscheiding; de lange ‘Virginia’ steekt boven den borstzak van zijn jasje uit; op die artistieke fluweelen jas ontdekt zelfs het scherpste oog geen stofje; de lange slippen zijner das fladderen lustig in den wind; pas gesteven en gestreken is het witte piqué vest; strak en glad zitten de pijpen van de lichte, modern gestreepte broek. Op het van zelfvoldoening getuigende, licht blozende ‘wijnproeversgezicht’ staat het onwankelbare bewustzijn te lezen, dat hij zijn handwerk tot een kunst heeft weten te adelen. De ijzeren greep der in witte handschoenen gestoken reuzenvuist omklemt de teugels - die nu eens strak aangehaald, dan weer zachtkens gevierd worden, - juist zóó, dat de vliegende vaart van het rijtuig altijd vlak op de grens blijft tusschen het allersnelste draven en de eerste kenteekenen van
het ‘doorslaan.’
De ‘fiaker’ is overigens niet altijd zoo vreeselijk trotsch, als wij hem hierboven geschetst hebben. In de slappe uren, als de zaakjes niet druk genoeg naar zijn zin gaan, ziet men hem op de voorbijgangers toe stappen, voor zoover ze er solide uitzien, om met een hoogst minzaam uitgesproken: ‘Fahr'n mer Eu'r Gnaden?’ (verkiest mijnheer ook een rijtuig?) naar zijn ‘spul’ te wijzen. Dat hij daarbij het liefst de vreemdelingen aanroept, en zich dan niet bijzonder streng aan de voorschriften van het tarief houdt, spreekt wel van zelf. Maar wat doet dat er toe? Dezen kranigen wagenmenner, die slechts uiterst zelden iemand overrijdt, mag men het niet kwalijk nemen, als hij daarentegen zooveel te meer het tarief.... overschrijdt.