De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Het barnsteen ter zee en te land.
| |
[pagina 362]
| |
waardeeren hoedanigheden heeft het barnsteen het dan ook te danken, dat reeds sedert de oudste tijden de algemeene aandacht er op gevestigd was, en dat het in den jongsten tijd de éénige mijnwerkers-industrie in Oost-Pruisen deed ontstaan. Wanneer wij op het schouwtooneel van de vorming onzer aarde in achterwaartsche richting bedrijf na bedrijf langs onze oogen laten voorbijtrekken, dan begint ons haar voorkomen hoe langer hoe zonderlinger toe te schijnen, en bespeuren wij een hoe langer hoe grooter wordend verschil in de plaatselijke verdeeling van water en land, vergeleken bij den tegenwoordigen tijd. Ten opzichte van het barnsteen interesseert ons slechts het slot van dat bedrijf, aan welks resultaten wij den naam van krijtformatie hebben gegeven, en het begin van het tertiaire tijdvak, eocaen, zooals de geologie deze periode noemt. Landstreken in Rusland, Duitschland en Noord-Amerika, die thans droog zijn, stonden toen onder water, terwijl de bodem der tegenwoordige Oostzee destijds droog lag. Een zeevlakte strekte zich uit door het Zuiden van Frankrijk, Noordwaarts van de Alpen, over de Karpathen, tot aan het Westen van Azië; van Klein-Azië strekte zich een zee uit tot aan Indië, Turan en Turkestan. - België, Zuid-Engeland, Noord-Frankrijk, Zuid-Europa, de Sahara en Arabië stonden toen onder water. Daarentegen was Europa met Noord-Amerika verbonden, en als merkteekenen van dit vasteland zijn de Faroër en IJsland overgebleven. China was met Noord-Amerika verbonden, zoodat de tegenwoordige Aleutische zee vasteland was. Hoogst waarschijnlijk bestond er ook een verbinding tusschen Zuid-Amerika en Afrika, en tusschen Indië, Madagascar en Zuid-Afrika. Nog vreemdsoortiger wordt het tafreel, wanneer wij ons herinneren, dat er nog geen der hooggebergten van onzen aardbol ontstaan was. De Alpen, de Karpathen, de Apenijnen, de Kaukasus, de Himalaya, de Thianschan, de Cordilleras, waren door de zee bedekt, ten minste tot op de tegenwoordige hoogte van 300 en 500 meter. Zoo nu zag de oppervlakte van onzen aardbol er uit, toen op het vasteland, dat zich ten Zuiden van Scandinavië, ongeveer tot op 55 graden Noorderbreedte, dus ook over het gebied der tegenwoordige Oostzee, moet hebben uitgestrekt, een weelderig oerwoud woekerde. De meest voorkomende boomsoort in dit woud was een conifeer, die, blijkens de ons bekend geworden overblijfsels van zijn hout, zeer na aan den picea en den pinius verwant was. Zijn hars leverde het barnsteen, waarom dit gewas door Goeppert Pinites succinifer genoemd werd. Lange tijdruimten, rijkelijke harsvloeiing en uitgestrekte bosschen waren er beslist noodig, om de menigten barnsteen te leveren, die er sedert duizenden van jaren werden ingezameld en ook thans nog voorhanden zijn. Alleen eene herhaalde wisseling van geslachten gedurende vele duizenden jaren kan de aanwezigheid van zulke massa's verklaren. Stormvlagen, ziekte en ouderdom brachten die woudreuzen ten val, die daarna hunne laatste levenssappen in het kostbare hars verbloedden, dat onvergankelijk in den grond bleef liggen, terwijl de stammen tot stof vermolmden. Zoo hoopten er zich in de humuslaag van dat woud kolossale voorraden barnsteen op. Toen daarna door daling van het land de grond binnen het bereik der golven kwam, werd de detritus (afslibbing) van het voormalige land, vermengd met het barnsteen, als een nieuwe laag afgezet, die wij tegenwoordig met den naam van ‘blauwe aarde’ bestempelen en die het eigenlijke moedergesteente van ‘het Oost-Pruisische goud’ vormt. Ook in den daarna volgenden tijd, waarin zich de steenkool-lagen afzetten, bleef de barnsteen-conifeer nog hier en daar verder voortgroeien en leverde hij, zij het ook spaarzaam, het barnsteen dezer lagen. Door de krachtdadige inwerkingen van den deluvialen gletscher op den Pruisischen bodem werden de reeds gevormde lagen medegevoerd, het barnsteen geraakte in de grondmomaene, en werd daarin als vondeling door heel de Noord-Duitsche laagvlakte verspreid. Later, toen de gletschers zich terugtrokken en het water van hun gesmolten sneeuw de tegenwoordige stroomdalen vormde, toen het bekken der Oostzee ontstaan was, toen erosie en denudatie hun grillig spel voor de oogen des menschen dreven en al het omringende afknaagden, geraakte het barnsteen uit zijne legeringsplaatsen ook in de Oostzee. Zoo verschillend het voorkomen van het barnsteen is, zoo verschillend is ook de wijze waarop het wordt ingezameld. De oudste manier van inzameling is natuurlijk het scheppen uit de zee. Wanneer een zware storm de zee tot op eene groote diepte omwoelt, wordt het zeegras in aanzienlijke massa's losgerukt; deze drijven dan naar boven, voeren het op den grond liggende barnsteen met zich mede, en houden het - daar zijn specifiek gewicht niet veel hooger is dan dat van zeewater - gemakkelijk langen tijd drijvend. Bij een gunstigen najaarsstorm liggen er soms wijduitgestrekte massa's zeegras als reusachtige weilanden op de oppervlakte der zee. Het aan strand komen der drijvende schatten op bepaalde gedeelten der kust is dan van de windrichting bij het bedaren van den storm afhankelijk. Het barnsteen is in Oost- en West-Pruisen, met uitzondering van enkele gedeelten der kust, het eigendom der kroon, en de inzameling er van uit zee meestal aan de naburige gemeenten of aan den hoogsten bieder verpacht. Groot voordeel kan er daarom voor sommige pachters uit voortvloeien, wanneer de dusgenaamde ‘strandsengen’ (zoo noemt men de met barnsteen beladen massa's zeegras) aan hunne grenzen het strand bereiken. Er zijn gevallen voorgekomen, dat één enkele gunstige nacht een winst van f 30,000 en hooger opleverde. De opgewondenheid der daarbij betrokken personen is daarom dan ook in zulke tijden bijna koortsachtig. Niet alleen dat het er op aankomt of het barnsteen naar strand drijft, maar het moet ook in woedende haast aan de branding ontrukt worden, want maar al te dikwijls valt het naar beneden en wordt het door de golven weder naar den bodem der zee teruggevoerd. In de langs het strand verspreide dorpen is dan alles in de weer: nacht noch dag gunt men zich rust, wachtposten bespieden elke zwenking in de richting van den wind en van de zeegras-eilanden. En wanneer de kreet weerklinkt: ‘daar komt het!’ dan vliegen | |
[pagina 363]
| |
mannen, vrouwen en kinderen naar het strand; met verachting van hun leven gaan de mannen de branding in; in staande houding, en bij iederen golfberg opspringend, vangen zij met handnetten den groenen zeemest op en werpen zij dien op het strand, alwaar de vrouwen en kinderen er het barnsteen uitzoeken. Wie zoo gelukkig geweest is om van zulk een grooten barnsteenoogst getuige te zijn, zal het schoone schouwspel van stoutmoedigen arbeid, van Noordsche kracht en stemming, nooit vergeten. Maar ondanks den snelsten arbeid gelukt het niet, al het barnsteen, dat de golven losgerukt hebben, te bergen. De groote stukken vallen spoedig weder op den bodem der zee, en blijven daar, vooral wanneer de bodem steenachtig is, liggen. Om die stukken weder in hun bezit te krijgen, maken de strandbewoners zich een kalme zee en zonnig weder ten nutte. Daar het water dan kristalhelder is, onderzoeken zij over den rand hunner booten den bodem der zee. Met haken worden de groote steenen ter zijde geschoven, en het daar aanwezige barnsteen in kleine netjes met lange stelen (zoogenaamde ‘ketschers’) opgehaald. Deze tijdroovende arbeid is nu en dan zeer winstgevend. Zoo is er een geval bekend, dat een boot met vier opvarenden op éénen zomerdag bij Brüsterort voor bijna f 1500 aan barnsteen ‘stak.’ Dergelijke gevallen zijn evenwel uiterst zeldzaam. In den laatsten tijd is dit ‘steken’ van barnsteen bijna geheel opgegeven. De ondernemende firma Stantien & Becker te Koningsbergen, die tegenwoordig de geheele barnsteen-exploitatie in handen heeft, begreep reeds vóór meer dan 20 jaar, dat juist de kostbaarste groote stukken barnsteen het moeielijkst door de golven in beweging gebracht worden, en daarom in groote menigte op den bodem der zee moesten liggen. Zij liet dus duikers uit Frankrijk komen, om den zeebodem bij Brüsterort af te zoeken. De eerste poging, in April 1869, leverde wel schitterende resultaten voor de productie op, maar bewees toch ook tegelijkertijd, dat de Franschen tegen deze manier van werken in het Oost-Pruisische klimaat niet bestand waren. Kort daarna bespeurde de firma, dat Lithauers voor deze werkzaamheid bijzonder geschikt zijn; zij richtte daarom duikerscholen op, benevens fabrieken voor de vervaardiging van duikerpakken, en beschikte in korten tijd over een corps van meer dan veertig goed getraineerde en geharde duikers. De werkzaamheden van een duiker vereischen bij voorbaat goede longen en goede ooren, daar deze organen door de drukking der saamgeperste lucht bijzonder veel te lijden hebben. Doch wanneer beiden gezond zijn, en het lichaam niet te zwakkelijk is, wordt dit soort van werk zeer goed volgehouden. Ofschoon er gemiddeld op ongeveer 150 dagen van het jaar gedoken wordt, en de duikers dan elken dag verscheidene malen eenige uren onder water blijven, verheugen een aantal Lithauers, die sedert twintig jaar in dienst der firma werkzaam zijn, zich toch in eene voortreffelijke en krachtige gezondheid. Het duiken begon te Brüsterort aanvankelijk in tien booten, ieder met twee of drie duikers en drie à vijf helpers. Toen de zeebodem bij Brüsterort zoo ver afgevischt was, dat de onkosten niet meer gedekt werden, verplaatste men het arbeidsveld naar Palmnicken. Hier staken bij gunstig weder twintig booten in zee. Maar ook te Palmnicken begon de productie zeer spoedig weer te verminderen. In het jaar 1881 werden er 284 centenaars, in 1882 slechts 158, en in 1883 niet meer dan 52 centenaars ruw barnsteen verkregen. Tegenwoordig is het duiken geheel gestaakt, en het zal misschien eerst dan weer hervat worden en voordeel opleveren, wanneer de natuur in verloop van tijd nieuwe voorraden zal hebben opgestapeld, of wanneer door nieuwe contracten met de Regeering de onderzeesche exploitatie der ‘blauwe aarde’ zal zijn toegestaan. Te Palmnicken vormt namelijk deze barnsteenrijke laag op circa 15 meter diepte onder de oppervlakte der zee, en ¾ tot 1½ kilometer van het strand, als een vijf meter dikke bank den ondergrond der Oostzee. Deze bank werd dan ook steeds met voorliefde bezocht door de duikers, wien boven hun vaste loon altijd een bepaalde premie per pond barnsteen werd uitbetaald; men deed er hier en daar kleine ontgravingen, en zoo werd het aan de oppervlakte liggende barnsteen ingezameld. Natuurlijk kunnen de bewegingen der duikers in hun stijf en ongemakkelijk gomelastieken pak slechts zeer onvolkomen zijn; daarom viel er dan ook aan een werkelijk grondig onderzoek der afgegraven aarde niet te denken. Buitendien ging het afgraven van den bodem te langzaam; ook maakte de losgewerkte aarde het water troebel en overdekte zij het barnsteen. Men besloot uit dien hoofde om, vóór de duikers aan 't zoeken gingen, de blauwe aarde over groote afstanden door middel van dynamiet uiteen te doen springen. In hoever dit een gunstiger resultaat zal opleveren, en of dergelijk werk wel op zoo groote schaal kan uitgevoerd worden, zal eerst in de toekomst practisch kunnen blijken. Maar ook nog van eene andere wijze van barnsteen-inzameling moeten wij hier melding maken, daar deze - ofschoon zij tegenwoordig óók stilstaat - toch tot vóór twee jaar het uitgebreidste en belangrijkste was van wat er over 't algemeen in dit opzicht bestond. Wij bedoelen het bagger-station Schwarzort. In een tijdperk toen het thans 70 meter hooge duin der Kürische bodemverandering nog niet aanwezig was, en zijne eerste beginselen als eilandvormige ‘baren’ (zandbanken) het tegenwoordige Kürische HaffGa naar voetnoot1) aan den kant der open zee begrensden, vormden er zich onder bescherming dezer baren barnsteen-legeringen van groote uitgestrektheid. Evenals het wrakhout in den tegenwoordigen tijd op het strand geworpen wordt en, wanneer het er bleef liggen, zich op enkele beschutte plaatsen na verloop van jaren tot stapels zou ophoopen, zoo werden ook destijds, over de vroegere ‘baren’ heen en door de zoogenaamde diepten daartusschen, bij stormweder de zeegras- en barnsteenmassa's in het tegenwoordige Haff gespoeld, en zetten zij zich daar aan minder bewogen deelen vast. Deze neerslagen zijn betrekkelijk nog jong, want een reeks van versierings- | |
[pagina 364]
| |
voorwerpen uit het steentijdperk, die men in de legeringen tegelijk met het barnsteen gevonden heeft,
het barnsteen: duikers aan 't werk op den bodem der zee.
bewijzen, dat ze zich omstreeks het jaar 1000 vóór Christus gevormd moeten hebben. Zij strekken zich ook nog buiten het Haff uit, ver landwaarts in, onder den veenachtigen oevergrond, tot in de nabijheid van Proekuls. Hier maakte vóór omstreeks 30 jaar de thans wereldberoemde firma Stantien & Becker op kleine schaal een aanvang met hare exploitatie der barnsteenbeddingen, breidde al spoedig
het barnsteen: het visschen met den ‘ketscher’.
hare werkzaamheid ook tot het Haff uit, en bezigde voor haar bedrijf 21 dubbelwerkende, groote stoombaggermolens, 5 stoombooten en vele honderden pramen. Eene eigene machinefabriek, scheepswerf, ketelmakerij, tal van woningen voor beambten en een haven werden er in den omtrek van Schwarzort gebouwd, alles enkel en alleen ten behoeve van de exploitatie der barnsteenbeddingen. De bodem van het Haff werd tot eene diepte van tien meter opgegraven, door ziften van het barnsteen ontdaan, en het zand aan den voet der duinen uitgestort. De hoofdmassa van het barnsteen wordt tegenwoordig uit de aarde gedolven. Reeds sedert langen tijd was het bekend, dat men barnsteen graven kon. De landstreken, die zuidwaarts van de glooiing der MazurenscheGa naar voetnoot1) heuvelruggen, ten zuiden eener lijn van Ortelsburg naar Johannisburg, liggen, zijn zóó rijk aan barnsteen, dat er bij het plaatsje Friedrichshoff nog tot in het midden dezer eeuw barnsteen-delverijen bloeiden. Men heeft er de stellige bewijzen van gevonden, dat er van hier in den ouden tijd een levendig handelsverkeer met de Pontijnsche Grieken plaats had, die het uitgegraven barnsteen in de zuidelijke Mazuren wellicht tegen zout inruilden. Ook in West-Pruisen werden op tal van plaatsen barnsteen-delverijen aangelegd, die gedeeltelijk ook nog bestaan, b.v. te Gluckau, Viereck en Krebswalde. Op al die plaatsen echter werd, of wordt nog, slechts in kleine, open groeven gedolven. De eerste poging om het barnsteen uit den grond te graven, dagteekent ongeveer van het jaar 1781. Op initiatief van den Staatsminister Vrijheer von Heinitz werd in genoemd jaar een som van 1000 Thaler beschikbaar gesteld voor den aanleg eener delverij bij Groot-Hubnicken. Onder leiding van majoor Von Taubenheim heeft deze delverij nog tot in den aanvang der negentiende eeuw bestaan, doch ging in het jaar 1806 geheel teniet. Nieuwe ontgravingen hebben in den jongsten tijd de betimmeringen der oude mijngangen weer aan het licht gebracht. Zij waren allen in de steenkoolformatie gelegen en dienden voor de uitgraving der barnsteenklompen in deze laag. Omstreeks het midden dezer eeuw werd voor de eerste maal de eigenlijke ligplaats van het barnsteen, de blauwe aarde, op groote schaal in bewerking genomen. Er ontstonden tal van mijnwerken aan het strand der Oostzee. Oppervlakten ter uitgestrektheid van meer dan een hectare moesten tot op eene diepte van 20 à 30 meter weggeruimd worden, om de blauwe aarde te bereiken. De afgegraven grond | |
[pagina 365]
| |
het barnsteen visitatie der werklieden bij het verlaten der mijn.
| |
[pagina 366]
| |
werd in zee getransporteerd, en het verdere vervoer aan de golven overgelaten. Alle tot dusver besproken wijzen van barnsteen-inzameling hebben aan beteekenis verloren, sedert het der firma Stantien & Becker gelukt is, de eerste schacht in de blauwe aarde te drijven en haar zoodanig te bevestigen, dat er zijwaarts mijngangen uit konden aangelegd worden. De moeilijkheden van het aanleggen der schacht en der gangen kunnen eerst recht beoordeeld worden, wanneer men bedenkt, dat de doorgegraven lagen slechts zoogenaamde gruisbergen, gedeeltelijk ook drijvende bergen, zijn, en dat de diepte der schacht 40 meter bedraagt. Uit dien hoofde moest dan ook de concurreerende mijn, die de Staat bij Nortycken in het Samland wilde aanleggen, nadat er reeds zeer groote sommen aan ten koste waren gelegd, gestaakt worden, omdat het niet gelukken wilde, het grondwater te bedwingen. De exploitatie der mijn te Palmnicken is daarom beslist een schitterende overwinning van technischen aanleg en weldoordachte uitvoering. Zij is echter óók voor de geheele barnsteen-industrie eene hoogst gewichtige gebeurtenis, waardoor de inzameling van barnsteen niet uitsluitend meer van het toeval afhankelijk blijft, maar op rationeele en zaakkundige wijze bewerkstelligd kan worden. Palmnicken was nog in 1872, toen de firma Stantien & Becker het door aankoop in haar bezit kreeg, een onderdeel van het landgoed Kallen in het Samland. Tegenwoordig behooren daartoe een gansche reeks aangekochte stranddorpen; het heeft een kasteel, uitgebreide administratie - gebouwen, een hôtel, 61 huizen met 275 woningen voor arbeiders, verscheidene huizen van beambten, een lange reeks fabrieksgebouwen, de noodige localiteiten voor onderscheidene barnsteen-groeven, een ziekenhuis en een groot schoolgebouw. Dit jaar werd er ook eene Protestantsche kerk, die de eigenaar voor zijne werklieden heeft laten bouwen en welker inrichting naar de St. George-kerk in het Monbyou park te Berlijn gevolgd is, den 3den Januari ingewijd. Heel deze gedaanteverwisseling, die daar met bijna Amerikaansche snelheid is bewerkstelligd, heeft het alleen te danken aan ‘het goud,’ dat in de blauwe aarde 40 meter onder de oppervlakte ligt opgestapeld. Intusschen moet hier bijgevoegd worden, dat wellicht geen tweede plaats langs het geheele strand zóó goed geschikt is voor het delven van dit goud, als juist Palmnicken. Het ‘ei van Columbus’ bij den geheelen aanleg bestond daarin, dat men uit een groot mijnwerk aan den oever der zee een gang in de blauwe aarde groef, en eerst toen deze door betimmering bevestigd was, door een schacht van boven af de gang bereikte. De daardoor vrijgemaakte kolossale watermassa's kregen zoodoende een onbelemmerden afvoer naar eene aanmerkelijk beneden het zeevlak gelegen groeve van het mijnwerk, waaruit door middel van centrifugalen het bijeengevloeide water in de Oostzee gepompt werd. Alleen op die wijze was het mogelijk, de schacht van beneden af in de hoogte te brengen, en de watermassa's van het hooger liggende drijfzand den weg af te snijden. Toen men het afvoerkanaal naar zee niet meer noodig had, werd dit gesloten, en brachten pompmachines door waterloozings-schachten het grondwater naar de oppervlakte. En nu eerst begon er eene uitgebreide ontgraving: de gangen werden in alle richtingen verder voortgezet, om de blauwe aarde te verkrijgen. Wel vorderde men met dien arbeid slechts langzaam, daar ieder uitgegraven gedeelte, opdat het niet in elkaar zou zakken, aan alle kanten met hout betimmerd moest worden, maar toch heeft men tot dusver gangen uitgegraven, welker totale lengte op minstens 250 kilometer begroot kan worden. De daarvoor vereischte massa werkkrachten is dan ook zeer aanzienlijk. Zoo hadden Stantien & Becker in het jaar 1890 niet minder dan 1550 werklieden en 100 beambten in dienst, en gebruikten zij voor hunne stoommachines met 1300 paardekrachten 240,000 centenaars steenkolen. Daarmede werden in het bovengenoemde jaar 90,000 kubieke meter blauwe aarde verkregen, die 202,000 kilogram barnsteen opleverden, welker goudwaarde in ongezuiverden toestand ruim een millioen gulden bedraagt. De arbeid te Palmnicken is in tijdperken van acht uren verdeeld, d.w.z. iedere groep werklieden arbeidt acht uren en wordt dan door eene andere afgelost. Behoedzaam gaat de zoogenaamde ‘houwer’ voorop, en maakt hij met een puntig houweel de blauwe aarde los aan het einde der gang - ‘vor Ort’ heet het in de mijnwerkerstaal, - en bovenal geeft hij er nauwkeurig acht op, dat de groote stukken barnsteen niet verbrokkeld, maar in zakken opgezameld worden, die ieder mijnwerker aan een riem om zijn hals bij zich draagt. De losgemaakte aarde wordt in wagens van een halven kubieken meter inhoud door paarden naar de hoofdschacht getransporteerd. Is de houwer met zijne manschappen een eindweegs vooruit gekomen, dan wordt het nieuwe gedeelte gang met boomstammen gestut. Van zulke stammen liggen er in Palmnicken geheele wouden begraven, daar men het houtwerk niet weder kan wegnemen, zonder de geheele onderneming in gevaar te brengen. Op die wijze met hout bekleed en gestut, zijn de nieuw aangelegde gangen, en ook al de Palmnicker mijnwerken, bij eene omzichtige exploitatie volkomen veilig. Schadelijke gassen en inslaande onweders komen daar niet voor, en tegen het altijd rijkelijk doorzijpelende water beveiligen de werklieden zich door eene daartoe opzettelijk gemaakte kleeding, terwijl krachtige pompmachines rusteloos arbeiden, om de mijn zooveel mogelijk droog te houden. De temperatuur op die diepte is aangenaam warm, en voor een ruimen toevoer van versche, zuivere lucht wordt door tal van luchtschachten gezorgd. Dit zijn ijzeren buizen, die de gangen met de bovenwereld verbinden, en daar van een groot, doosvormig toestel voorzien zijn, welks opening telkens overeenkomstig de richting van den wind verplaatst kan worden. Hierdoor heeft er een voortdurende wisseling van lucht boven en onder den grond plaats. De beladen wagens worden in de groote of transportschacht naar boven geheschen, en door middel van opzettelijk daartoe vervaardigde tuimelinrichtingen van hunnen inhoud ontdaan. Deze valt in eene groote, doosvormige ruimte, waarin zich ook | |
[pagina 367]
| |
de watermassa's der mijnpompen in dikke stralen uitstorten. De hierdoor week gemaakte blauwe aarde wordt dan tegelijk met het water door zeer lange houten goten, welker bodems van geperforeerde ijzeren platen vervaardigd zijn, verder geleid. In die goten zondert het zand, dat door de gaten wegloopt, zich van het barnsteen af, dat dan boven blijft liggen en met netten opgehaald wordt. Men noemt deze soort van barnsteen, die meestal slechts uit kleine stukken bestaat, ‘dammstein,’ terwijl de in de groeve opgezamelde groote stukken ‘tiefbaustein’ door de mijnwerkers medegebracht worden, als zij zich naar eene andere laag begeven. Aangezien ook hierbij den werklieden eene afzonderlijke premie voor groote stukken wordt uitbetaald, worden de verschillende staven gewogen en op het boekje der aanbrengers ingeschreven. Maar tegelijkertijd worden ook de uit eene groeve komende manschappen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Deze maatregel is volkomen gerechtvaardigd. Het is werkelijk eigenaardig, hoe bij overigens eerlijke lieden het rechtsgevoel juist ten opzichte van het barnsteen totaal vervalscht is. Men schijnt het barnsteen als een geschenk der natuur te beschouwen, dat bestemd is voor ieder, die het vindt. Al staat ook niet meer, zooals in het begin dezer eeuw, de galg op het stelen van barnsteen, toch wordt het nog altijd zeer streng gestraft; maar met dat al gaat er bijna geen jaar om, waarin er niet wegens diefstallen van dezen aard vonnissen geveld worden, - zóó groot is de aantrekkingskracht, door deze delfstof op sommige menschen uitgeoefend. Een opsomming van al de listen en kunstgrepen, waarmede men getracht heeft de controle te ontduiken en zich in het bezit van barnsteen te stellen, zou eene zeer belangwekkende bijdrage tot de geschiedenis der zwendelarij leveren. ‘Damm-’ en ‘tiefbaustein’ komen dan gezamenlijk in de waschkuipen. Hier wordt het barnsteen zoo lang in ronddraaiende vaten met water en zand behandeld, totdat de laatste sporen zijner herkomst uitgewischt en de dikke korst vuil, zand en aarde verwijderd is. Het komt er voor de industrie zeer op aan, dat men aan een stuk reeds van buiten kan zien, of er in het binnenste nerven aanwezig zijn en hoe die loopen, want alleen dáárdoor is men in staat, om, in verband met de hooge waarde van het ruwe materiaal, eene juiste beslissing omtrent de beste wijze van bewerking te nemen. Bij het barnsteen uit zee heeft de natuur door middel van zand en golven alleen het oppervlakkige slijpingsproces bewerkstelligd, terwijl het uit de mijnen opgedolven barnsteen eerst door het wasschen in de kuipen eene betere hoedanigheid als handelsartikel moet verkrijgen. Na afloop van al deze voorbereidende maatregelen wordt het barnsteen naar de sorteerzalen te Koningsbergen gezonden. Hier zijn ongeveer 250 personen, zoowel mannen als vrouwen, bezig om de herwaarts gevoerde steenen volgens grootte, vorm, hoedanigheid enz. in bijna honderd handelssoorten te verdeelen. Deze handelssoorten zijn het resultaat van veeljarige ervaringen, en zoo ingericht, dat het ruwe materiaal aan de veelzijdige eischen, die de onderscheidene takken van industrie er voor stellen, zoowel quantitatief als qualitatief beantwoordt. Over het geheel genomen, wordt het barnsteen in drie hoofdgroepen gesorteerd. De platte stukken - tegels en platen genoemd - dienen voor de vervaardiging van artikelen voor het rooken; de rondachtig dikke - ‘rund’ en ‘knibbel’ noemt men ze in den handel - voor paarlen en andere voorwerpen ter versiering; en eindelijk de kleinste stukjes - vernis geheeten - voor het maken van barnsteenlak. Daar de hier voor ons beschikbare en reeds overschreden ruimte niet veroorlooft om in nadere bijzonderheden te beschrijven, waarheen en op welke wijze de handel het barnsteen uit het centraalpunt Koningsbergen in de wereld brengt, zij slechts kortelijk aangestipt, dat er zich in de meeste landen om zoo te zeggen een nationale smaak voor eene bepaalde barnsteenkleur gevormd heeft. Dientengevolge vinden al de kleurschakeeringen, waarin het barnsteen voorkomt: van doorschijnend-wit, geelachtig en bruinachtig; doorschijnend-blauwachtig, geelachtig, roodbruin tot ondoorschijnend-wit, geel en bont gevlekt, hunne markten, alwaar juist eene speciale kleur met voorliefde gezocht wordt. In het jaar 1890 produceerden de mijnen bij Palmnicken 4040 centenaars ruw barnsteen, ter waarde van een millioen gulden. Hiervan werd verwerkt aan rookbenoodigdheden voor circa f 1,300,000, aan paarlen voor f 93,000, en aan lak voor f 114,000, in gesorteerde handelswaar. Onwillekeurig dringt zich de vraag aan ons op: zijn de barnsteenmassa's dan zóó aanzienlijk, dat deze vermeerderde productie ze niet in korten tijd kan uitputten? Onvoorwaardelijk kan men dit van het standpunt der geologie in dezer voege beantwoorden. De legeringen der blauwe aarde zijn zóó uitgestrekt, dat er voor de tijden, met welke wij rekenen kunnen, nog ruimschoots materiaal genoeg voorhanden is voor ons en onze kleinkinderen. Nog voor onafzienbare tijden liggen de barnsteenschatten in den aardbodem opgestapeld ten bate eener industrie, die ten opzichte harer eigenaardigheid éénig in de wereld is, en ten opzichte harer sociaal-economische waarde niet gering is te achten. |
|