| |
Mijne wederwaardigheden in het pension-hotel
door mevr. Zwaardemaker - Visscher.
(Vervolg en slot van bladz. 353.)
‘Komt kindertjes,’ riep ik eindelijk, ‘wij moeten den berg nog over komen, 't wordt tijd, het bosch in!’
‘Ja,’ gaf de heer Nathan ten antwoord, ‘eerst nog zien wat er in mijn zak zit, niet waar, Phine?’ en meteen haalde de goede man zakjes vol bonbons uit beide zijn jaspanden. Phine was alreeds bekend met dien onuitputtelijken rijkdom van versnaperingen. Dit gaf weer eenig oponthoud, maar weldra waren zij mij alle drie toch weer vooruitgestoven, het steeds steiler wordende pad op; ik volgde hijgend. Ja, zoo doet men op de bergen in 't zweet zijns aanschijns gezondheid op; met stilzitten krijgt men niets; de longen moeten werken om de zuurstof in 't bloed te brengen.
Afwisselend door beuken- en eikenloof overschaduwd, bleven we steeds stijgen, tot wij hoogerop een pijnbosch bereikten; wij stonden stil om den geur diep op te snuiven - daar ontdekte Phine prachtige varens en mollige mossen en pijnappels vol hars; alles moest bekeken en bewonderd worden; en in 't voortgaan kwamen wij op smalle, glibberige paadjes met een hoogte ter eener en een diepte ter anderer kant, die den aanbidder een voorwendsel gaven tot ridderlijke handreiking, ter hulp aan zijne uitverkorene, doch naar mij toescheen, was deze minder angstvallig dan hijzelf. Maar alles gaf stof tot pret en gelach, en opgewekt van zin door 't onschuldigste en gezondste genoegen, maar doodmoede, keerden we ten laatste in 't hotel terug - o wee, 't uur van éénen had reeds geslagen, men zat reeds aan tafel, de soep was gebruikt, en men had juist niets anders te doen dan met kritische blikken onze hoogroode aangezichten te inspecteeren.
‘Wat slooven die zich altijd uit,’ zeide de Hollandsche barones tegen juffrouw Snippema, die aan tafel naast haar zat, ‘met hun drieën konden ze toch wel een rijtuig bekostigen; anders moesten zij liever in de buurt gebleven zijn.’
En juffrouw Snippema trok haar langen neus op en mompelde: ‘for shame.’
Verwonderd keek de Amerikaansche, die achter haar stoel passeeren moest om haar plaats te bereiken, haar aan en vroeg: ‘spreekt u Engelsch, u wilde onlangs slechts Duitsch spreken? ‘Och, werd er geantwoord, ‘ik geneer mij omdat ik er zoo weinig van ken.’ Sedert was er eenige meerdere conversatie tusschen beide dames.
Terwijl wij nog aan tafel zaten liet zich volle orkestmuziek in de verte hooren; later vertoonden zich veelkleurige zijden en fluweelen banieren - een harmonie gezelschap? Neen, daar verscheen een hoog gedragen kruisbeeld, en nog meerdere kleinere beelden, een palankijn, waaronder een priester in
| |
| |
misgewaad gekleed, met het heilige offer, en omringd door zingende en wierook zwaaiende koorknapen, en gevolgd door honderden mannen en vrouwen en meisjes, die een eentonig, plechtig Latijnsch lied al wandelend zongen. 't Bleek een processie te zijn. Iedereen vloog naar de ramen. Miss Travers keek ook wel nieuwsgierig uit maar zij was blijkbaar verlegen; ik lette er op maar zij sloeg geen kruis, zooals de markiezin zeer eerbiedig deed; zij keek ook schuinsch naar mij en toen ik haar vroeg, hoe zij dien optocht vond, kreeg ik slechts ten antwoord een kort en zacht gesproken: ‘very nice, indeed.’ Precies als de Engelsche dames, dacht ik, zou zij eene Anglicaansche zijn? Daaronder zijn er die tot het Katholicisme overhellen.
Sedert dien middag merkte ik zekere verkoeling en iets wantrouwends in de houding van Miss Travers jegens mij op. 'k Vroeg mijzelve tevergeefs af welke aanleiding daartoe bestaan kon. Had juffrouw Snippema 't aan haar uitgelegd, welke beteekenis in haar mond die beide woordjes: for shame gehad hadden? Zag zij daardoor in mij eene coquette? Maar dit was onmogelijk,... zij kon het dagelijks te goed waarnemen. Doch ook de andere dames schenen zich voor mij terug te trekken, mogelijk bestond dit 't meest in mijn eigen verbeelding, maar mogelijk ook, dat de groote aanhankelijkheid, zooals ik 't maar noemen zal, van den heer Nathan, mijne eigene vrije manier van wandelen en ontdekkingstochten doen, de verdenking en praatjes van juffrouw Snippema, dat dit
de weener ‘fiaker’. Naar J. Engelhart. (Zie blz. 367).
alles te zamen de conventioneele dameswereld ietwat angstig voor mijne aanraking maakte. De barones had mij al eens spottend toegevoegd, naar aanleiding van mijne veroordeeling van een juist voorgevallen duel op de Belgische grens: ‘men zegt van u, mevrouw, dat u er zeer zelfstandige opinies op nahoudt,’ en ik mocht haar fier geantwoord hebben: ‘welnu, dat houd ik voor een compliment, een mensch te zijn die zelfbewust denkt,’ maar ondertusschen werd ik er toch soms vrij verdrietig onder. Ware ik alleen geweest dan had ik meer mijne kamer kunnen houden, maar voor een kind als Phine ware dit verdrietig geweest, terwijl men ook dikwijls reeds met haar afspraakjes had gemaakt, waaraan ik mij dan bezwaarlijk onttrekken kon; dan weer trachtte ik mij over al die nietigheden heen te zetten; ik redeneerde: wat kunnen mij bij slot van rekening die Snip en die barones en zelfs die Amerikaansche schelen! De heer Nathan is mij veel meer waard, een vriend vanouds van mijn man en mij. Maar als ik dan weer moedig de blikken van juffrouw Snippema getrotseerd had, begon mij eensklaps weer de lust te ontzinken en had ik het geheele pension wel den rug willen toekeeren. Alleen buiten, wanneer 't zuiderkoeltje langs mijn voorhoofd streek en de vogels de geurende lucht met hun gekweel verlevendigden, als heerlijke vergezichten mijn geest verruimden - dan vergat ik die kleingeestigheden en had ik kunnen juichen van weelde.
Natuurlijk had ik in mijn brieven een en ander aan
| |
| |
mijn man verteld, en er mee gespot dat ik nu juist last had door den vriend, dien hij me tot steun gewenscht had; ook diens verzoek had ik meegedeeld en mijn weigeren. Doch hierin bleek hij 't niet met mij eens te zijn; ‘waarom zoudt ge die dame niet polsen? zij behoudt toch immers haar vrijen wil,’ zoo luidde zijn oordeel.
Zoo laadde ik weleens den schijn van luimigheid op me. ‘Heeft u minder goede tijding van huis?’ zoo vroeg de heer Nathan dan weleens, maar gelukkig neen, de berichten waren altijd best en veelvuldig, en mijn slaap en eetlust uitstekend.
‘Zij is eene echte coquette en hij is rijk,’ hoorde ik eens tegen Miss Travers zeggen door juffrouw Snippema, wier stem scherp en doordringend en wier fluisteren zelfs goed hoorbaar was. Ik keerde mij om en vroeg stoutweg: ‘over wie spreekt u, juffrouw, over iemand van de logee's?’
‘Ja,’ gaf zij zonder blikken of blozen ten antwoord, ‘over een zekeren Israëliet, die in 't oogvallend 't hof maakt aan eene Christendame!’
Ik zag Miss Travers ontroeren. ‘Welnu,’ vroeg ik weer, ‘waarom mag dit dan niet, waarom zou een Israëliet niet trouwen met eene Christin?’
‘Trouwen,’ zei ze schamper, ‘jawel, als 't niets ergers was! Maar ik vind dat dit toch ook niet te pas komt. Een Jood blijft toch altijd een Jood, dat zeg ik.’
Miss Travers kleurde nu hevig en verdiepte zich in haar fijn batisten zakdoek; juffrouw Snippema had mij geprikkeld. ‘Met uw verlof,’ hernam ik dus met vuur, ‘iemand die van 't zelfde geslacht afstamt, waartoe Jezus behoorde, kan even goed een ruimen geest en een goed hart bezitten als een Germaan of een Fries - en mij dunkt daarop komt het in 't huiselijk leven meest aan. En zij staan juist bekend als goede huisvaders.’
‘'t Is ongehoord!’ riep juffrouw Snippema.
‘Wat is ongehoord? Dat de Joden veel familiedeugden bezitten is toch waarlijk wel meer beweerd, wat dunkt u er van, Miss?’
‘I, oh! ik geloof het wel,’ kwam er verlegen, angstig zelfs over hare lippen. Mijne landgenoote daarentegen scheen van verontwaardiging te gloeien. ‘Ik vind u zeer onzedelijk, mevrouw!’ riep zij uit terwijl zij met groot waardigheidsvertoon opstond, de zaal doorstapte en de salondeur achter zich toewierp.
Ik zette mij nu naast Miss Travers op de kanapee: ‘U, eene Amerikaansche, is het toch zeker wel niet eens met zulke bekrompen ideeën...’
Geen antwoord.
‘Maar, Miss Travers, in 't land waar Miss Beecher Stowe “De Negerhut” schreef, en waar men sedert zelfs een veel lager staand ras, de Negers, niet meer als Christenen en medeburgers kan ignoreeren, daar zullen nu toch zeker de goed ontwikkelden de Israëlieten als gelijken beschouwen!’
‘Hier in Duitschland doet men het toch niet, hier ziet men... hen immers met den rug aan,’ kwam er nu zacht terug.
‘Slechts bij een klein deel van het volk, geloof ik, en welks aanvoerders een groot geraas maken, uit jaloezie tegen den rijkdom en den grooten invloed der bankiers... een soort kleine politiek.... overigens zijn hier juist veel geëerde geleerden en musici onder hen; ik heb nooit gehoord dat de componist Mendelssohn hier niet in tel zou zijn geweest...’
Een oogenblik vloog er een zeer vriendelijk lachje over 't gelaat der Amerikaansche, dat mij moed gaf om, in 't belang van mijn vriend Nathan te vervolgen: ‘welnu, zou men in Amerika zulk een gemengd huwelijk zoo onbehoorlijk vinden, ondersteld natuurlijk dat men elkaar innig liefheeft?’
‘O spreek zoo niet,’ riep zij nu verschrikt op hartstochtelijken toon. ‘Neen, neen, ieder moet in zijn eigen volk huwen!’
Ik zag haar een oogenblik verstomd aan; daarop riep ik uit: ‘Hoe! dat valt mij tegen; u al even bekrompen als een juffrouw Snippema!’
‘O, doe het niet,’ fluisterde Miss Travers, terwijl zij, opstaande, een oogenblik als ter bezwering haar rechterhand op mijn arm legde; daarop verwijderde zij zich schielijk door dezelfde deur als even te voren juffrouw Snippema.
Daar zat ik versuft te kijken. Nu nog mooier, dacht ik, die dames schijnen beiden wel niet wijs. Dat ziet er niet best uit voor vriend Nathan. 't Is nog een lastig geval om hem dit over te vertellen.
‘Ma, ma, u had nog een brief voor de post!’ riep Phine, mijn kamer binnen stuivend; ‘u heeft mijn brief aan pa er immers wel goed bij ingedaan? Zullen we dien nu wegbrengen, 't is den geheelen morgen droog weer gebleven!’
‘Ja, kind, hier is je parapluie, die moeten we toch meenemen; ik zet mijn hoed al op, en wees een beetje stil, wij moeten nu eens samen alleen wandelen, hé.’
‘Ja, als u dat liever wil,’ zei ze met een effen gezichtje. Kinderen houden van vroolijkheid en lekkernijen, zooals de heer Nathan en Miss Travers meer meebrachten dan mama.
Maar onze stille wandeling beviel haar toch ook wel. Na den brief bezorgd te hebben kozen wij een van de schoonste en toch minst bezochte paden door 't bosch bergopwaarts. Wij lieten de sombere Wolfskuil met de waterkom, waarin forellen dartelen, rechts in de diepte liggen; zoo hadden wij de toppen der zware beuken, die 't omringen, naast ons, aan de andere zijde eene vrij steile hoogte, eveneens met beuken en eiken begroeid, en vóór ons een smal pad, waarin hier en daar ruwe trappen waren uitgehouwen die 't stijgen iets gemakkelijker maakten; in de hoogte boven ons wuifde een mastbosch zijn donkere kruinen. Zoo klommen we voort met de ruischende boomen tot éénig gezelschap; geen ander geluid dan van een houtduif of een opschrikkende kraai deed zich hooren, behalve de echo onzer voetstappen. Phine, die eerst naar hartelust en juichend geklauterd had en zelfs de trappen versmaadde, scheen nu onder den indruk dezer plechtige stilte ernstig te worden, zelfs greep zij mijn arm vast toen wij op een uitstekend rotspunt een oogenblik halt maakten. 't Was een woeste plek, rondom lagen grootere en kleinere ruwe brokken rots op en over en door elkander geworpen, als hadden reuzen er elkaar meê bevochten, maar ook
| |
| |
hadden zij er een werk des vredes mede verricht, want van hieruit werd de weg iets breeder en was met die rotssteenen ruw geplaveid; ons reisboek vertelde dat de reuzen, die dit verricht hadden, de Romeinen waren geweest. Hand in hand klommen we verder. Plotseling stonden we boven een steilen afgrond: de diepte was geheel met boomen bedekt en daaroverheen weidde onze blik over een prachtig panorama: het dal waardoor de rivier kronkelde, aan welks oevers witte huisjes hier en daar als rondgestrooid waren, lag aan onze voeten, 't was omringd door andere hoogten, waartusschen wederom vruchtbare en bewoonde zijdalen... 't Was een aanblik waarbij men met recht wunderschön mag zeggen. Na een tijdlang door verrassing bevangen geweest te zijn begon Phine nu eensklaps weer te dansen en te springen en haar verrukking luid uit te jubelen... in de Hollandsche taal natuurlijk.
‘O, mama, hoor, hoor, Hollandsch!’ werd er achter ons geroepen.
‘Stil, meisje, stil,’ antwoordde eene eenigszins flemerige vrouwenstem op zachten toon; ‘die vreemde dames behoeven je niet te hooren.’
‘Er is maar ééne dame, de andere is een meisje net als ik...’
‘O papa, mogen we naar haar toegaan?’ vroeg een heldere jongensstem, Mientje en ik verlangen zoo naar een Hollandsch kameraadje.’
‘Wij zullen zien,’ zeide een vierde stem, die zeker aan den vader toebehoorde, maar wij zagen nog steeds niemand, tot wij om den hoek van den steenen, maar achter struikgewas verborgen muur, misschien nog afkomstig van een vergaan klooster, de nieuwsgierige, verlangende gezichtjes van een aardigen jongen en een vriendelijk meisje zagen gluren. Weldra verscheen nu ook een deftig echtpaar, maar zóó deftig dat onze ontmoeting bepaald bleef tot eenige volzinnen over de schoonheden der plek waarop wij ons bevonden, en een vraag van mijnheer over ons logies. Over hemzelf liet hij niets los en de kinderen werden door mevrouw voorzichtig aan de hand gehouden en niet tot kennismaking aangemoedigd. Zij stonden elkander dan nu ook verlegen op te nemen en 't onderhoud, indien 't zoo heeten mag, kan vijf minuten geduurd hebben, toen met een wederzijdsche buiging beide partijen een tegenovergestelden weg vervolgden. Maar zoolang zij nog iets van elkaar konden zien bleven Phine en de kinderen naar elkaar omkijken en hoe verder verwijderd des te hartelijker werden de wederzijdsche knikjes.
Wat zijn dat echt stijve Hollanders, dacht ik bij mij zelve en Phine beklaagde zich en vroeg: ‘waarom is u niet denzelfden weg met hen gegaan? 'tZijn zulke aardige kinderen!’
‘Ja, lieve meid, maar hun ouders begeerden blijkbaar niet met ons samen te gaan; en dan konden wij ons toch niet opdringen, wel?’
Wij volgden nu een fraaie laan, die ons naar een hoog punt moest leiden, waarop een Aussichtsthurm gebouwd is. Ik liep nog te peinzen over de onnatuurlijke hardheid dier ouders, die hun kinderen de kennismaking met een landgenootje niet hadden toegestaan, toen ik eensklaps een vrij driftigen stap achter mij hoorde. Onwillekeurig greep ik mijn parapluie vaster in de hand en keerde me om; 't was mevrouw de markiezin de Vio, die glimlachend ons trachtte in te halen. De beleefdheid vorderde dat ik haar te gemoet trad en weldra wandelden wij te zamen verder.
‘Is u niet nieuwsgierig naar die landslieden van u?’ vroeg zij.
‘Ja, waarlijk, weet u wie zij zijn?’
‘Ik weet alles,’ gaf zij met een veelzeggenden blik ten antwoord; ‘die man en vrouw hebben een klein, willekeurig geheim voor hun kinderen, en om dat te bewaren verbannen ze zich vrijwillig uit hun vaderland. E' Curiosâ.
‘Och kom, welk geheim kan dit zijn?’ vroeg ik.
‘Ja, ziet u, mevrouwtje lief, mogelijk vertel ik u dat straks. Maar eerst wil ik u in uw eigen aangelegenheid helpen.’ Zij zag mij daarbij van ter zijde sluw aan.
‘Ik begrijp u volstrekt niet.’
‘Och wat, weet ik dan niet, dat u in een délicate positie verkeert? Eh bien! Eén woord van mij en alles is in orde en zelfs mademoiselle Snippema's mond is gestopt. Ik zal spoedig uw vriend en zijne aangebedene tot een gelukkig paar maken. Maar ik heb ééne voorwaarde,’ voegde de markiezin er in één adem bij, ‘en dat is dat u zoo goed wil zijn mijne nota van den hotellier over deze maand te voldoen. Zie, hier is ze, ze is niet groot, ik ben zeer matig.’
Een oogenblik was ik verbluft en wist niet dadelijk een antwoord te vinden. Alleen riep ik uit: ‘u zou weten?’
‘Ik weet àlles. De heer Nathan valt u lastig ter wille van eene derde, u komt er door in opspraak, zonder eenigen grond, dat weet ik, en ik weet ook één enkel woord waarmee die moeielijkheid voor u kan eindigen. Laat mij u dus dit maandbriefje geven...’
‘Mevrouw! Ik kan dien koop niet sluiten, al had ik genoeg geld bij me, dat is van mijn man, en door hem mij gegeven ten bate van de gezondheid van ons kind; ik mag haar verblijf hier niet bekorten.’
‘Ah bah, uw meisje is alweer gezond. En als die intrige zich niet oplost, dan zal u toch ook wel uw verblijf hier bekorten.’
Ik werd knorrig. ‘U spreekt zeer geheimzinnig, maar al was 't waar dat ik dit oord spoedig wilde verlaten, dan zou het zijn om voor de variatie naar een nóg schooner omgeving te gaan.’
‘Ah, u veinst u onverschillig. Tiens, de gevolgen mag u dragen. Als uw man hoort, hoe die babillarde u bepraat, zal hij u ook niet vriendelijk er om aanzien dat ge hiertoe aanleiding gaaft. En u houdt u ook maar alsof u zoo beperkt is in uw contanten, de Hollanders zijn rijk genoeg; ik vroeg 't u ook slechts ter leen; iederen dag verwacht ik geld van mijn zoon uit Bombay.’
‘Mijn man is niet rijk maar moet het zwaar genoeg verdienen!’ was 't eenige dat ik nog antwoordde. Ik gloeide van verontwaardiging over de intrigante avonturierster. Van dien zoon, den rijken planter te Bombay, waren hare gesprekken steeds vol, maar de Britsch-Indische oudgast had zich al eens laten
| |
| |
ontvallen, dat die zoon een mythisch persoon zou zijn. Gelukkig riep Phine, die vooruitgeloopen was (zij ontweek de markiezin als uit instinct), mij van het torenplat juichend toe: ‘ma, ma, ik ben er al bovenop, zie, zie, o zoo mooi!’
Ik had geen lust ook den toren te beklimmen, terwijl de nu nijdige markiezin misschien in staat zou zijn de deur achter mij toe te werpen; ik wendde dus voor dat ik er te moede toe was en riep Phine toe dat zij spoedig weer beneden moest komen. De markiezin stiet een korten, schorren lach uit en boog spottend: ‘adieu, mevrouw, ik ga den kortsten weg terug;’ toen, nog eens op mij toetredend vleide zij, met geheel veranderde stem en terwijl zich plotseling een innig droeve, vermoeide trek om den mond vertoonde: ‘wat ik u bidden mag, laat dit onderhoud tusschen ons blijven!’
Met plotseling opkomend medelijden knikte ik haar vriendelijk en toestemmend toe.
Op vijf minuten afstand van den Aussichtsthurm voerde onze weg naar een landelijke restauratie; Phine had dorst en ik had haar een glas melk en een stukje kuchen beloofd als wij daar aankwamen - daar zat waarlijk weer de heer Nathan! Nu echter niet alleen maar in gezelschap van nieuw aangekomen heeren en dames uit Amsterdam. Met den eersten oogopslag kon ik zien dat het stamgenooten van hem waren, en anders ware 't mij bewezen door de groote hartelijkheid waarmede dadelijk stoelen voor mij en Phine in hun kring bijgeschoven werden. Voor ik 't wist zaten wij aan hun gezellig tafeltje. Wat zou ik doen? Phine werd uitgelaten; hoe prettig vond zij het met die vriendelijke menschen! Zij vertelde van de teleurstellende ontmoeting aan het Felsenmeer met die kinderen. ‘Ja,’ zeide een van de nieuw aangekomenen: ‘ja, die Hollanders zijn stijf, en deftig.’
't Kind zag hem met groote oogen aan. ‘Maar u is toch zelf ook Hollander?’ vroeg zij verwonderd, waarop zij geen antwoord ontving.
't Geval lag er nu eenmaal toe en ik schikte mij er zelfs niet ongaarne in om met de nieuwe kennissen terug te wandelen naar 't pension; ik begreep wel dat de barones en Snippema zich opnieuw zouden ergeren, maar wat deed 't er ook eigenlijk toe? prettiger gezelschap zouden zij althans niet voor Phine en mij geweest zijn; mijn man wist alles en keurde het goed, en als een oud vriend mocht ik den heer Nathan toch ook niet voor 't hoofd stooten.
Maar hoe en wat scheelde er den laatsten tijd bij Miss Travers? Vroeger zoo recht hartelijk voor mij, begon zij mij wantrouwig aan te zien en luimig te behandelen. Zou juffrouw Snippema's tong haar iets in 't oor geblazen hebben, of kon zij er iets van gemerkt hebben, dat de heer Nathan mij tot onderhandelaarster wilde gebruiken? Maar ik had immers nog geen poging van dien aard gedaan! En wat bedoelde die markiezin toch met dat ééne woord? Ik begreep er niets van.
Nu weer, nu ik met mijn gezelschap de veranda van ons pension betrad, keek Miss Travers, die alleen in een hoekje zat met een hoek, waarin zij niet las, net alsof zij mij niet zag; en ik had toch gezien hoe zij bij ons naderen ons allen bestudeerd had uit de verte; 't was al te gek; ik nam een kort besluit, plaatste een stoel naast den hare en vroeg botweg:
‘Miss Travers, vertel mij toch, wat heb ik in uw oog misdreven?’ Zij zag mij koeltjes aan zonder te antwoorden.
Ik keek haar ook een tijdlang aan, toen vroeg ik: ‘wat heeft juffrouw Snippema van mij verteld?’
‘She - oh!’
‘Nu, wat dan?’ drong ik aan.
‘Och, ik kan Miss Snippema nooit goed verstaan...’ ongelukkig kwam op dat oogenblik de draagster van dien naam in eigen persoon haastig aantrippelen.
‘U heeft gelijk dat u buiten is gaan zitten, Miss,’ zeide zij aan 't zelfde tafeltje plaats nemend. ‘Welk een schoone avond! En waar heeft u weer gedwaald met uw lieve Joodjes, want 't gezelschap is vermeerderd, zie ik.’
Miss Travers hemde achter haar zakdoek en kreeg een kleur, wààrom begreep ik niet. ‘Ja, gaf ik vroolijk ten antwoord,’ ik heb aardige, nieuwe kennissen opgedaan; ik was met mijn dochtertje 't Felsenmeer overgetogen en vond den heer Nathan met die familie voor de restauratie zitten...’
‘O, dus niet te zamen uitgegaan,’ hoorde ik haar mompelen, ‘maar een afspraak....’ en zij lachte fijntjes terwijl zij een fijn breiwerkje voor den dag haalde.
‘Die nieuw aangekomenen’ met deze woorden keerde zich nu eensklaps de in onze buurt zittende heer Müller tot ons, ‘zijn van je rijkste bankiers, van die lui, die zonder te werken het goede geld der burgers in hun zak tooveren. Een van de zoons ken ik van een reis naar New-York, waar hij een filiaal ging oprichten, waardoor zij elkaar nog te beter den bal kunnen toewerpen.’
‘Mij dunkt, mijnheer,’ zeide ik, die nu toch à tort et à travers hun verdedigster wilde wezen, ‘dat, al werken die heeren niet met de handen, het toch werken kan genoemd worden met het hoofd; er is een groote mate van schranderheid en gevatheid en zelfbeheersching noodig om goed te speculeeren; zij werken in dien zin wel zóó hard, dat hun gezondheid, naar 't getuigenis der medici, er vaak door ondermijnd wordt; men ziet ze dan ook overal aan de badplaatsen, wat niet verhindert dat weinigen onder hen oud worden.’
‘Wij zouden dus nog medelijden met die bloedzuigers moeten hebben?’ zei de Duitscher schamper.
‘In zekeren zin ja,’ hernam ik. ‘Gouddelvers die zichzelven een graf graven, zoudt ge ze kunnen noemen.’
‘Nu, ik zou dan toch wel de vrouw van zoo'n gouddelver willen zijn, die hebben 't maar goed in de wereld, die hebben een leventje!’ verzuchtte mijne landgenoote.
‘Foei, juffrouw Snippema,’ plaagde ik, ‘u met een Jood!’
‘O, er zijn ook Christenen onder die gouddelvers,’ zei ze gevat.
‘Ik ben ook aan de Beurzen bekend,’ viel nu een andere Duitscher in, ‘en ik durf zeggen dat de meeste Christenbankiers hun fortuin te danken hebben aan Joodsche vrouwen - althans te Weenen.’
| |
| |
in het atelier. Naar N. von Czachorski. (Zie blz. 376.)
| |
| |
‘Dus komen die gemengde huwelijken nogal veel voor in Zuid-Duitschland?’
‘Ja, onder de hooge finantiëele kringen, en ook wel onder kunstenaars en geleerden,’ klonk het antwoord.
‘Dus,’ hernam ik, ‘wel onder de ontwikkelde kringen, waarin men door ruime en uitgebreide connecties een ruimen gezichtskring verworven heeft, en voor welke de grenzen, die 't vooroordeel trok, niet meer bestaan.’
Ik zag hoe Miss Travers als in verrukking aan mijn lippen hing en ik meende mijn pleit reeds bij haar gewonnen te hebben, ik vroeg haar dus eensklaps: ‘U is 't daarmee zeker eens, Miss Travers?’ toen plotseling haar gelaat weer verduisterde en zij bleek en met neergeslagen blik mompelde ‘no.’
‘Nu, ik ben 't ook volstrekt niet met u eens,’ viel de heer Müller op beslisten toon in. ‘Alle grenzen mogen niet weggecijferd worden; zij zijn met te veel bloed en tranen geteekend.’
‘Ik hoor gaarne van een Duitscher,’ zei ik glimlachend, ‘dat hij de grenzen eerbiedigt,’ ik had er meer bij willen voegen maar wij waren juist aan den avonddisch geroepen en dit gaf een algemeenen opstand.
Nu de heer Nathan kennissen had gevonden meende ik mij gevoeglijk wat te kunnen terugtrekken; ik ging dus naar den Ober-Kellner toe en verzocht hem met mijn kind aan 't andere eind der tafel te mogen zitten. Ongelukkig vroeg hij waarom; 't verzoek was hem blijkbaar lastig; ik gaf te kennen, dat 't om een raam was dat meestal open stond, - ‘ah, Johann, sluit dat venster!’ riep hij den knecht toe, en zoo was deze poging ook alweer mislukt. Jammer! Bij 't verschikken der plaatsen ware dan waarschijnlijk Miss Travers naast den heer Nathan komen te zitten, - en dan had hij misschien meer moed gevat. Want vreemd, ofschoon hij anders volstrekt niet verlegen was, tegenover zijne uitverkorene was hij 't in de hoogste mate. Vreesde hij dat zij hem om zijn afkomst verachten zou? zeker wel was het dat dit zijn veerkracht verlamde.
Er was dien avond druk discours aan onzen hoek, want ook de nieuw aangekomen kennissen waren in onze buurt geplaatst. De heer Nathan schonk Champagne en drong ze Miss Travers en mij op en bood ze ook beleefdheidshalve den heer Müller aan. Doch met waardige houding en een blik op zijn overbuurvrouw bedankte hij statig, maar liet toen een flesch fijnen Rhijnwijn komen, waarvan hij, echter tevergeefs, trachtte haar ook te bedienen. Hij bleef intusschen steeds indringender in zijn gedrag jegens haar en mijn buurman werd hierdoor steeds onrustiger.
‘Mevrouw, fluisterde hij me in 't oor,’ kan u dat nu maar goedsmoeds aanzien, hoe die laffe vleier haar tracht in te palmen? Waarom helpt u mij niet?’
‘Straks na tafel kan ik u antwoorden,’ haastte ik mij te zeggen, want 's mans gebaren toonden zooveel ontroering aan, dat zijn fluisteren tegen mij de aandacht begon te trekken.
Zoodra men opstond, moest ik hem volgen naar buiten. De sterren schenen prachtig; 't was stil rondom, vrede heerschte aan 't uitspansel en op aarde. Ik zweeg in de hoop dat hij eerst wat tot bedaren zou komen.
‘Mevrouw,’ zoo riep hij echter dringend terwijl hij bijkans tegen mij aan leunde, ‘waarom in 's hemels naam, doet u het nu niet?’
‘Stil, Mijnheer Nathan, ik heb 't gedaan, althans...’
‘En - en zij verwierp mijn voorstel, God behoede me!’
‘Zoover kwam het niet. Zij wierp echter het idee van zulk een gemengd huwelijk zoover weg, dat ik vrees er niet veel kans voor u zal zijn - en dat spijt mij oprecht, zoowel voor u als voor mij,’ zuchtte ik. ‘Maar beproef 't nu zelf, wellicht zal dat een betere methode blijken.’ Met die woorden ging ik naar binnen, maar uit mijn venster zag ik hoe de goede man nog lang bleef rondloopen.
Na een slecht doorgebrachten nacht liet ik ons ontbijt op mijn kamer brengen. Ik was bezig uit mijn reisboek aanteekeningen te maken voor onze terugreis, want ik had nu besloten die te vervroegen en dan wat langer hier en daar onderweg stil te houden. Wellicht kon mijn man dan eens eenige dagen uitbreken en ons tot Godesberg te gemoet reizen. Dat zou heerlijk zijn; en meteen was ik van de pension-eigenaardigheden verlost. Opeens komt Phine, die een half uurtje van te voren naar beneden was gegaan, de kamer binnen en vertelt me blozend van pret:
‘Mijnheer Müller heeft de barones gehypnotiseerd, en Miss Travers wil niet!’
‘Is 't mensch gek!’ riep ik uit.
‘O, 't is zoo aardig; komt u ook eens zien, ma!’
‘Foei, kind, dat zijn gevaarlijke kunsten, daar wil ik niet eens naar kijken; maar ik ga toch gauw even naar beneden om te verhoeden dat Miss zich er nog toe laat overhalen, want op haar is het toch gemunt!’ En meteen spoedde ik me de trap af.
Reeds in den corridor ontmoette ik wie ik zocht; ik hoorde nog hoe de Ober-Kellner haar betuigde dat alles voor de ontvangst van mijnheer haar broeder gereed was, en ik zag dat zij er bleek en geagiteerd uitzag. Ik nam haar arm in den mijnen, en vertelde wat Phine mij gezegd had van het nieuwe spelletje en hoe ik haar hiervoor wilde waarschuwen.
‘O, dank voor uw zorg,’ zeide zij ernstig, ‘maar er bestaat geen gevaar dat ik er mij toe leenen zou. Mijn arme vader is door het spiritisme krankzinnig geworden, en al wat er mij aan herinnert is mij een gruwel.’
‘Leeft hij nog?’
‘Neen, verleden najaar is hij gestorven. 't Was om aan die droeve indrukken eenig tegenwicht te geven dat wij naar Europa kwamen; en ik verlang ook volstrekt niet naar Brooklyn terug. Maar houd mij ten goede dat ik naar mijn kamer ga,’ voegde zij er bij, ‘ik wilde mij juist gereed maken om mijn broer van den trein af te halen.’
Hoe jammer, dacht ik, misschien waren wij nu eindelijk eens op vertrouwelijken voet gekomen! Want ik hield van Miss Travers, dit voelde ik nu te duidelijker nu ik aan mijn vertrek dacht.
Ik ging met Phine de conversatiezaal binnen, maar vond alles reeds afgeloopen; de heer Müller keek
| |
| |
knorrig en de barones vertelde lachend, dat zij het slapen slechts had voorgewend. ‘Kom,’ zeide zij toen zij Phine zag, ‘ik wil mij weleens opfrisschen van die gekheid door een rijtoertje; heb je lust met me mee te gaan, Phine?’
Mijn kind wilde graag en verkreeg mijn toestemming; toen ik haar had zien wegrijden wandelde ik een eindje het vlak bij gelegen bosch in en zette mij daar op mijn uitgezocht zodenbankje midden tusschen 't geboomte. 'k Mocht daar een minuut of tien gezeten hebben toen ik stemmen hoorde, die naderbij kwamen op het pad dat op eenigen afstand voorbij mijn zitplaatsje liep. Weldra verstond ik ook wat er gesproken werd en door wie.
‘Ik ben eene arme vrouw; ik heb rijkdom en weelde gekend, en nu zwerf ik eenzaam en verlaten. Toch wil ik gaarne nog goed doen waar ik kan. En ik weet dat u, mijnheer Nathan, ook een goed mensch is en een medemensch wil helpen. Laten wij dan elkander helpen, u mij en ik u. Daarom doe ik u een voorstel. U neemt dit papiertje en betaalt het voor mij, en ik geef u eene inlichting, die u vrijmoedigheid zal geven om de dame van uw hart ten huwelijk te vragen. Ik weet al dat u mijn voorstel aanneemt, neen, u behoeft mij niets tegen te werpen; ik heb nu eenmaal besloten 't u te zeggen: zij is eene van uw volk - hoe! waarom ontstelt u daar zoo van?’
‘Eene Jodin!’ herhaalde de heer Nathan als droomde hij; ‘ik begrijp u niet,’ voegde hij er levendiger bij, ‘ik verlang geen huwelijk in mijn geslacht; u vergist zich, mevrouw.’
‘Niet? Heb ik mij dan zóó vergist, onmogelijk!’ riep de markiezin. ‘U aarzelde om Miss Travers ten huwelijk te vragen omdat zij eene Christin zou zijn, en nu...’
‘Komaan, mevrouw, laten wij er niet meer over spreken, u heeft u in mij vergist en zoo kan u zich ook in eene andere vergissen....’
‘Mon dieu, en die nota dan?’ riep de dame bijna wanhopig.
‘O, dat papiertje,’ zei de heer Nathan goedig; ‘nu, hoor, dit zal ik toch wel voor u afrekenen.’
‘Dat geeft u de Moeder Gods in 't hart! En als ik u ergens in van dienst kan zijn, dan kan u op mij rekenen, mijnheer; ik sta met veel hooggeplaatsten in connectie en zou u...’
‘Dank u, dank u,’ zei de heer Nathan, en dát was 't laatste dat ik verstaan kon; weldra waren zij uit mijn gehoor verdwenen.
Miss Travers eene Jodin! Onmogelijk, dacht ik eerst, evenals de heer Nathan. Want waarom zou zij 't dan niet gezegd hebben? Overigens, ja, moest ik, hoe meer ik er over nadacht, erkennen dat dit veel zou ophelderen; maar neen, die slimme markiezin zou 't maar zoo gegist hebben, hoe zou zij aan de geloofsbrieven gekomen zijn van eene Amerikaansche, die nog wel zoo zwijgend was? Maar komaan, 't begint alweer te regenen, laat ik terugkeeren en zien of broerlief al aangekomen is.
Dicht bij het huis komt de heer Nathan mij te gemoet; wat ziet hij er ontdaan uit; hij trekt aan zijn horlogeketting of hij stuk moet; hij zwaait met de linkerhand als weert hij wat af, en hij roept me tegemoet: ‘die oude vrouw heeft gelijk, zij heeft, bij mijn ziel, gelijk; de broer is gekomen, ik zag 't hem aan.’ En de goede man bleef als verslagen voor me staan.
‘O, mevrouw,’ klaagde hij, ‘zij is van ons volk!’
‘Hoe, klaagt u daarover? 't Verbaast me zeer, dat kan ik u wel zeggen, maar dan is het toch waarlijk geen kwaad, dan is 't immers zooveel te gemakkelijker voor u.’
‘Och, maar mijn kinderen! 't Is zoo drukkend Jood te zijn als men toch niet meer vasthouden kan aan 't geloof der Vaderen. Wanneer men, zooals ik, de verwachting van den Messias opgegeven heeft, dan is het zoo onaangenaam noch bij 't eene volk noch bij 't andere te behooren. Ik had gewenscht mijn kindertjes geleidelijk onder de meerderheid te brengen!’
‘Maar heeft u Miss Travers nu niet meer lief?’
‘Zij, o, zij is een engel! Ja, ja, mijn liefde blijft dezelfde, maar voor mijn kinderen wordt 't iets anders, en dat is jammer, jammer!’
‘Kom, kom, ik vertrouw dat in haar een goede moeder steekt, zij zal goed voor hen zijn, en dat is toch 't voornaamste.’
De goede huisvader liet zich dan ook troosten en verliet mij met de verklaring, dat hij zich ging toiletteeren om bij Miss Travers zijn opwachting te maken.
Een paar uren later klopte ik aan de deur van Miss Travers' zitkamer. ‘Mag ik binnenkomen?’ - ‘O, jes!’ Zij zat op de kanapee met de hand onder 't hoofd, schreiend en lachend te gelijk.
‘Wat heb ik u verkeerd beoordeeld!’ riep zij, voor ik nog iets had kunnen zeggen; ‘maar Miss Snippema had me ook misleid. En ik dacht dat gij weduwe waart. Och, en ik zelve was ook eene gekkin!’
‘Daar kan wel iets van aanwezen,’ zei ik, ‘want waarom verzweeg u toch uwe nationaliteit? Dat is toch eigenlijk de schuld van alles.’
‘Verzweeg? Men heeft er mij niet naar gevraagd,’ gaf zij verlegen ten antwoord. ‘En ook, in den beginne had ik geen lust het onnoodig te zeggen, omdat ik gelezen had, dat men in Pruisen ons zoo haat, en later - och, later - -’
‘Nu?’
‘Toen had ik opgemerkt dat de heer Nathan geen vrouw uit zijn eigen volk zocht... en -’ zij zweeg hoog blozend.
‘O, zat de vork zóó in den steel? Aha! Nu, eind goed, al goed; ik wensch u hartelijk geluk.’
Ons gesprek zou geen einde genomen hebben, nu eindelijk onze wederzijdsche sympathie geen beletselen meer zag, zoo niet na een uurtje wederom aan de deur was geklopt. De heer Nathan trad, vergezeld van den broeder, de heer Travers, binnen.
Er viel veel te bepraten en de heer Nathan verzocht mij als een gunst in den familieraad te willen blijven. De broeder had zich ook verloofd, in Parijs, en zou nu wel liefst de voorgenomen reis naar Italië met zijn vrouwtje alleen maken; terwijl de weduwnaar, ongeduldig om zijn huiselijk geluk opnieuw te grondvesten, voorstelde dat zijne verloofde met mij naar Holland zou reizen. Ten slotte werd dit naar zijn wensch bepaald en werd er overeengekomen
| |
| |
dat Miss Travers, nadat ik de toestemming van mijn man verkregen zou hebben, bij ons aan huis voorloopig haar intrek zou nemen.
Arm in arm kwam het nieuwe paar de zaal binnen, waar men reeds aan den disch vergaderd zat. Dat gaf een opschudding! Ik volgde hen, deftig aan den arm van den heer Travers. 't Was grappig om de verschillende uitdrukkingen van de gezichten te lezen. Phine klapte in de handen en kuste opgewonden zoowel den heer Nathan als Miss Travers. De barones knikte tevreden en goedkeurend; juffrouw Snippema's lange neus werd nog langer en er welden tranen van spijt in haar oogen. De Engelschen hadden schik en lispelden vergenoegd onder elkander. De heer Müller stond plotseling op van zijn plaats en voegde zich bij eenige zijner landgenooten, met wie hij een luid gesprek begon. Er werd champagne geschonken, nu door de gisteren aangekomen vrienden van den heer Nathan; de markiezin gaf een aardigen toost ten beste en zelfs de barones dronk minzaam een glaasje mede. Ten slotte gaf ook juffrouw Snippema zich verwonnen; zij kwam naar mij toe en vroeg aangedaan, om met mij te mogen klinken!
Dec. 1888.
|
|