ten zij ten grave zien dalen; naaar ook vreugde en geluk ontloken telkens opnieuw. Omringd door liefhebbende en geliefde kinderen, omjubeld door de deelnemende bevolking, vierde het hooge echtpaar den
8sten October 1867 zijn zilveren huwelijksfeest als een dag van verheven en dankbare vreugde. De vorstelijke ouders mochten het beleven, dat hun zoon, de Erfgroothertog Karel August, hun den 26sten Augustus 1873 in zijne gemalin, prinses Pauline van Saksen-Weimar, nog eene lieve dochter toevoerde, uit welken echt hun kleinzonen geboren werden; zij zagen in 1876 hunne dochter Marie met prins Hendrik VII van Reuss den bond voor het leven sluiten, en vierden in 1887 de echtvereeniging van prinses Elisabeth met hertog Johan Albrecht van Mecklenburg-Schwerin.
Doch het leven eener vorstelijke vrouw behoort niet uitsluitend aan de huiselijkheid, al is deze ook nòg zoo aanlokkelijk, - het behoort aan het volk. De verwachtingen, waarmede de bevolking haar bij haren intocht in het Thüringer land begroette, zijn in ruime mate vervuld geworden. Toen haar doorluchtige gemaal tijdens den Fransch-Duitschen oorlog zich bij de troepen te velde bevond, heeft de Groothertogin als Regentes de teugels van het landsbestuur in handen genomen en zich aan de hieruit voortvloeiende bemoeiingen en werkzaamheden niet alleen met het ernstigste plichtgevoel en de warmste belangstelling gewijd, maar óók - zooals een harer toenmalige raadslieden, de latere Staatsminister Stichling, vol lof en erkentelijkheid verklaard heeft - met een grondig, diepdenkend en scherpzinnig verstand: ‘als een geboren Regentes, die waard zou zijn om de heerschappij over een groot land te voeren.’
Voortdurend is zij er op bedacht geweest om de haar ten dienste staande rijke middelen aan het algemeen welzijn dienstbaar te maken.
Alles wat zij tot stand heeft gebracht hier in bijzonzonderheden op te sommen: de weldaden waarmede zij de behoeftigen overlaadde, de ondersteuningen die zij aan gemeenten en vereenigingen liet verstrekken, is in de voor ons beschikbare ruimte niet mogelijk; het is te veel, en strekt zich over elk gebied des levens uit. Drie inrichtingen slechts mogen hier afzonderlijk genoemd worden, als de plaatsen harer bijzondere werkzaamheid. Vooreerst het ‘Sophiënstift’ te Weimar, eene hoogere burgerschool voor meisjes, in het jaar 1854 gesticht. Paragraaf 14 der statuten luidt aldus:
‘De geheele opvoeding en het onderwijs in de inrichting moeten ontwikkelend op den geest werken, en, op den grondslag van waren godsdienstzin, het verstand en het gemoed der aan haar toevertrouwde meisjes gelijkmatig ontwikkelen en beschaven voor hare hooge vrouwelijke roeping in het leven, hare innerlijke opvoeding voltooien, en haar naar het uitwendige die bevallige en fraaie manieren geheel eigen maken, die door hare maatschappelijke positie gevorderd worden.’
Nadat deze inrichting lange jaren achtereen haren zetel in gehuurde localiteiten had gehad, werd zij ten jare 1878 voor goed gevestigd in een gebouw, we zouden vrijelijk kunnen zeggen een paleis, dat de milddadigheid der vorstelijke stichteresse voor de met bijzondere liefde door haar verzorgde instelling had opgericht.
Een ander statig en monumentaal gebouw is het ‘Sophiahuis’, eene inrichting tot huisvesting van ziekenverpleegsters, in het jaar 1886 geopend - volgens de eigene woorden der vorstelijke stichteres - ‘als een tehuis voor de zusters, als eene leerschool voor de nieuw aangekomenen, en als een huis waar de vertrekkenden des avonds rust en verpoozing kunnen vinden.’ Dat gesticht voor ziekenverpleegsters heeft zich onder de zorgende en zorgvuldige leiding der Groothertogin al spoedig tot hoogeren bloei ontwikkeld. Telde het in 't eerste jaar van zijn bestaan te Weimar eene overste en vier zusters, tegenwoordig zijn er meer dan tachtig zusters, die er toe behooren en deels in het aan de inrichting grenzende ziekenhuis, deels in de Rijks-hospitalen te Jena en in andere gasthuizen, deels ook als gemeentelijke verpleegsters in de voornaamste plaatsen van het Groothertogdom werkzaam zijn.
Ook het buitengewoon practisch ingerichte nieuwe gebouw van het Kinder-badhuis te Sulza legt een welsprekend getuigenis af van het krachtdadig optreden en de allen ten goede komende offervaardigheid der Groothertogin. Dit badhuis is geheel volgens hare aanwijzingen en uit hare eigene fondsen opgericht. Door deze inrichting moet de genezende kracht der Sulzasche zoutbronnen voor alle zieken, en met name voor scrofuleuze kinderen, toegankelijk gemaakt worden. Daarbij was het de bijzondere bedoeling der stichteres, hier ook nog in maatschappelijk opzicht iets heilzaams tot stand te brengen: het badhuis is namelijk voor alle kinderen, zonder eenigerlei onderscheid van stand of rang, bestemd en moet daardoor zijnerzijds aan de overbrugging der bestaande sociale klove trachten mede te werken. De zusters uit het bovengenoemde ‘Sophiahuis’ verplegen de kinderen met de liefderijkste zorg.
Dat de Groothertogin Sophia bij haren gemaal niet achterstaat in de aanmoediging van alle aan kunst en letteren gewijde ondernemingen, kan blijken uit hare waardige houding bij de aanvaarding der in het Goethe-Archief bestaande nalatenschap van den laatsten afstammeling der Von Goethe's. Zij heeft de rijke letterkundige schatten dezer erfenis niet slechts in den edelsten zin van het woord beheerd, maar deze instelling ook nog aanmerkelijk uitgebreid, doordien zij de bepaling maakte en met de haar eigene onvermoeide, offervaardige en scherpzinnige energie ook ten uitvoer bracht, dat dit Goethe-archief bestemd zou worden tot een verzamelplaats van alles wat als litteraire nalatenschap uit dien klassieken tijd voor ons is bewaard gebleven, zoodat, naast de grootste, ook de overige grootheden van Weimar vertegenwoordigd zouden zijn.
Toen de Groothertogin Sophia in het jaar 1886 het nieuwgebouwde Sophiahuis aan zijne bestemming wijdde, sprak zij op den drempel van het voltooide gebouw onder anderen de woorden: ‘Het ware fondament van dit huis is de plichtsbetrachting.’ Wat hier als een aansporende en opwekkende roepstem tot de verpleegsters weerklonk, is ten allen tijde de levensleuze der doorluchtige vrouw geweest. Op den vasten grondslag der plichtsbetrachting gebouwd,