| |
| |
| |
Henri Verdoorn.
Novelle door Jan Ouvrier.
(Vervolg en slot van bladz. 305).
‘Goeien morgen, maat,’ zei Goet, de meesterknecht, tegen Henri; ‘een snuifie?’
De aangesprokene keerde zich met een vies gezicht om. Hoofdschuddend vervolgde Goet: ‘Je moet het zelf weten; maar een snuifie is altijd goed; 't maakt je hoofd zoo luchtig! Nu, Barmen, jij bent er wel van gediend.’ En Barmen nam een beetje snuif uit de aangeboden blikken doos.
‘Morgen meester, morgen,’ klonk aller groet, toen de patroon, met een zwart kalotje op het hoofd en de dikke bril op het puntje van den neus geschoven, binnentrad.
Henri knikte beleefd en bleef in afwachtende houding staan: ‘A propos, mijnheer, zoudt u mij even willen voorstellen?’
Een schaterend gelach klonk door de werkplaats en deed Henri verontwaardigd door het lorgnet kijken.
‘Ik word hier Meester genoemd,’ antwoordde de heer Moock, die een lachje niet bedwingen kon; ‘de luidjes hier weten al lang, wie je bent. Maar om je plezier te doen, wil ik het nog eens zeggen... Je nieuwe kameraad, mannen, heet Verdoorn! Mijn meesterknecht heet Goet, zijn buurman Barmen; hier heb je Jan en Gerrit, en ginds in de snippers zit Herman. En nu aan 't werk, hoor!’
Henri werd naast Gerrit gezet, om een boek schoon te maken.
‘Dat is de a van 't boekbinden, en met 't begin moet je altijd beginnen,’ meende de meester, toen Henri het werk, waaraan de beide jongens bezig waren, niet beviel. Het scheen Henri zoo gemakkelijk, zoo doodeenvoudig toe, de katerns van een gebrocheerd boek los te maken. Toch had hij zijn boek nog niet geheel klaar, toen Jan en Gerrit reeds den geheelen stapel boeken gereed hadden. En dan was zijn werk nog slordig en gescheurd bovendien, tot groote pret der beide jongens, die hem om zijn onbeholpen pogingen uitlachten.
Om 8 uur werden op een houten theeblad zes kommen met dunne koffie gebracht. Er lag een boterham naast, die voor Henri bestemd was. ‘Wat een rommel,’ dacht hij, ‘niet eens een mes of bord er bij.’ Hij durfde er echter niet om vragen. De knechts namen hun boterham uit het linnen zakje en begonnen smakelijk te eten.
Henri had geen eetlust. De koffie was ondrinkbaar, het brood oudbakken, de boter sterk, en dan in het gezelschap van anderen te zijn, die het zich goed laten smaken!
Goet vroeg hem iets. Geen antwoord volgde, wat den meesterknecht deed mompelen: ‘'t Schijnt een verwaande gek te zijn.’
Henri's stemming veranderde niet. 's Middags aan tafel ergerde hij zich aan den eenvoudigen burgerpot, bruine boonen met spek; aan den Leidschen tongval van de vrouw des huizes, die een groote portie op zijn bord schoof en hem vroeg: of het hem beviel in Leiden; aan den gulzigen eetlust, die dit plebs eigen scheen te zijn.
Des namiddags ging het niet beter. Zijn trotsch, onhebbelijk gedrag wekte menige plagerij op, als de patroon of de meesterknecht niet in de werkplaats waren.
Wat hem 't meeste hinderde, was dit: hij had gedacht onmiddellijk aan het moeilijke werk te beginnen, en nu moest hij het werk doen van jongens van vijftien, zestien jaar, en dat kende hij niet eens! Hij achtte zichzelf te hoog verheven om aan iemand te vragen, hoe hij dit of dat doen moest.
Als Goet, die medelijden met hem had, wilde helpen, behandelde hij den ouden knecht norsch en onvriendelijk, zoodat deze hem spoedig aan zijn lot overliet.
Natuurlijk werd dit heel gauw door de jongens bemerkt. Jan, een guitige krullebol, sneed een lorgnet van papier en keek hierdoor de anderen met een fatterig gezicht aan. Toen Henri den volgenden morgen weer begon, liet hij het lorgnet op zijn kamertje achter.
De volgende dagen ging het ook niet beter.
Wat kropen die uren langzaam voorbij!
Als het kwartier voor achten was, dan begon Henri te herleven. Dan keek hij onophoudelijk naar de groote klok, of de groote wijzer het vurig verlangde cijfer nog niet aanduidde.
Het was of de minuten dan elkander nog langzamer opvolgden. Nauwelijks had de klok zijn acht slagen doen hooren; nauwelijks had de patroon gezegd: ‘Mannen, jelui kunt uitscheiden,’ of Henri wierp zijn blouse in een hoek en liep zonder groeten heen.
Arme Henri! Hij leefde als een kluizenaar in de bewoonde wereld, afgezonderd, alleen, door iedereen in huis ontweken. Hij vergat, dat hij van zichzelf goeden wil moest eischen, niet van anderen; hij zag geheel over 't hoofd, dat ook handenarbeid oplettendheid, vlijt en toewijding verlangt, dat hij zich met hart en ziel op zijn nieuwen arbeid moest toeleggen.
Arme Henri! Moede, in droevige wanhoop trok hij zich op zijn zolderkamertje terug, om ook daar geen rust, geen kalmte te vinden. In een langen brief smeekte hij zijnen vader hem uit deze akelige, onuitstaanbare omgeving te verwijderen, beschreef zijn verlangen naar de vroeger genoten weelde, vergetende, dat ook die vader het gemakvolle huis had moeten verlaten en tot laat in den avond moest arbeiden!
Het antwoord volgde spoedig. Op het witte blaadje stond met krachtige letters: ‘Alle begin is moeilijk, maar: ‘Qui veut, qui peut!’ Nijdig scheurde Henri den brief in kleine stukjes en vond, dat zijn vader met zijn kapitaal ook de liefde voor zijn zoon verloren had.
| |
| |
| |
VII.
Zaterdagavond! Welk een aangename klank voor tal der zwoegenden, die als de kleine radertjes in een groote machine, bedekt door vuil en stof, altijd door, onopgemerkt voortsnorren.
Zaterdagavond! Bij het hooren van dit woord waait een zoete, kalme rust, vol herademing den werkman tegen. Dan wordt het moeitevol verdiende loon ontvangen, dan keert hij vroeger dan gewoonlijk naar huis; dan, als de zon opnieuw haar stralenbundel doet gloeien en lichten, dan behoeft hij niet naar fabriek of werkplaats te gaan, maar kan blijven bij vrouw en kinderen, van het huiselijk leven genieten, waarvoor hij toch ook hart heeft.
Of wel, zal men hier bijvoegen, hij zal naar de kroeg gaan en daar geld en gezondheid en geluk vermorsen. Helaas! dat is zoo, maar ik kijk liever naar schoone bloemen dan naar stekelige distels.
Zaterdagavond was het ook voor Henri geworden, de derde, sinds hij in Leiden was. Maar hem vertelde dit woord niet, dat er een rustdag op dien avond volgde, dat de Zondag zou aanbreken, de dag, waarop de werkman nieuwe kracht, nieuwen lust, nieuwen geest kan verzamelen. Voor hem stond die dag gelijk met het uurtje, waarop de gevangene de vrije lucht mag inademen, welk genot verbitterd wordt door het vooruitzicht, aanstonds weer opgesloten te worden.
Als hij geld had, ha! dan zou hij den ganschen Zondag niet thuiskomen, buiten zwerven, in het een of ander koffiehuis het dreigende spook, de nieuwe week met zijn zes lange werkdagen, verjagen door een bedwelmenden drank.
Maar hij bezat niets. Wat had hij dus aan zijn vrijen dag? Het was goed en wel, een eindje te gaan wandelen, maar zoo, zonder vrienden of kennissen, alleen te loopen, en verplicht te zijn in de kleine huiskamer terug te keeren om te eten, neen, dat beteekende niets! Bovendien, wat zag men buiten op Endegeest en Poelgeest? - de gewone wandeling der Leidenaars. - Boomen, weilanden, koeien en schapen en nog eens boomen, weilanden en vee. In de stad te wandelen, dat was ook akeligheid. In huis te blijven hetzelfde.
Wat bleef Henri dus over?...
O, als hij geld had, dan...
Het werd den peinzende te benauwd op het kleine zolderkamertje. Hij zette zijn pet op en daalde de trap af. Op het laatste portaal bleef hij luisterend stilstaan. Hij hoorde een lustig gezang en luidklinkende stemmen, somtijds door lachen onderbroken.
Den geur van wijn, bezwangerd door sigarenrook, snoof Henri gretig op. Op die kamer vóór hem werd een fuif gegeven; de student, die daar woonde, had het candidaats-examen afgelegd en nu zijn vrienden bij zich genoodigd. Vol onuitsprekelijke smart, met pijnlijk vertrokken mond luisterde Henri naar het feestgewoel; hij dacht terug aan de dagen te Utrecht. Zijn leven in dit huis scheen hem onuitstaanbaar, onmogelijk toe! Hier kon hij niet langer blijven, in die werkplaats, waar hij alles haast verknoeide.
Hij zou nog lang geluisterd hebben, zoo de kamerdeur niet opeens geopend was. Hij schrikte heftig en snelde de trap af, naar de straat, als een dief die betrapt wordt.
‘Als ik maar geld had.’ Die gedachte verliet hem niet. Eensklaps doortrilde een plotselinge vreugde zijn bedrukt gemoed. Hij stapte haastig door, want zie, op de brug liep een vriend, een bekende: de jonker van Burkenesse.
Nu was hij gered. Hij moest zichzelven bedwingen, om niet luidkeels te schreeuwen: ‘Piet, Piet!’ Op de Hoogstraat had Henri den vroegeren makker ingehaald. Blijde tikte hij hem op den schouder: ‘Goddank, Piet, dat ik je zie, je kunt...’ Hij voleindigde den zin niet, want koud, verkoelend als een scherpe Noordenwind, klonk het hem in de ooren: ‘Man, ik ken je niet.’
‘Ik ben Han, Henri Verdoorn, je studiemakker,’ haastte Henri zich er bij te voegen.
De jonker liep door en zijn hand, door het lichtgekleurde glacéleder saamgewrongen, deed het rottinkje onrustig heen en weer gaan. Eén oogenblik stond Henri roerloos! Een seconde slechts, want toen pakte hij den gewezen vriend bij den schouder en vroeg dreigend: ‘Aha, je kent me niet meer? Welnu, geef eerst het geld terug, dat ik je geleend heb! Sla me niet, hoor, met je stokje!...’
‘Agent, die man schijnt dronken te zijn,’ zeide de aangevallene met een fijn lachje tot den toegesnelden dienaar der gerechtigheid, en vervolgde zijn weg.
Henri's opgeheven arm werd omkneld; in een vluchtigen, dwalenden oogopslag schemerde de donkerblauwe uniform voor zijn oogen. Hij huiverde. ‘Ook dat nog? Neen, nooit!’
Hij rukte zich los en baande zich snel een weg. Hij rende voort, keek niet om, stond niet stil.
Voort, altijd voort!
Eindelijk noodzaakte de vermoeienis hem zijn drat te staken. Angstig keek hij rond. Gelukkig! hij zag niemand; alleen bevond hij zich buiten de stad, op den lommerrijken Singel.
Hijgend, met duizelend hoofd, leunde hij tegen een dikken boomstam, die zijn jas met groen bevlekte.
Vóór hem, boven de huizenrij aan de overzijde, wierp de zinkende zon, nog even zichtbaar, een deel harer stralen op de kruinen der neerhangende treurwilgen.
Het roodblinkende schijnsel drong door de spitse wilgenblaadjes heen en weerspiegelde in het donkere water, waarop de zwanen statig ronddreven in hun blank gewaad, met den zwarten stadsband om den langen hals.
Het eentonig geplas eener roeischuit, het verwijderd luidruchtig gejoel van spelende kinderen, het scherpe geluid eener trambel en het galmend kleppen van een kerkklok, al deze geluiden, nu eens zachter, dan weer harder, vereenigden zich in een doffen, droefgeestigen zang. Wuivend bogen de riethalmen aan den oever, langzaam kabbelde het water.
Henri staarde wezenloos voor zich uit. Onwillekeurig velde hij in zijn gedachten een oordeel over zichzelven, een vreeselijk, ontmoedigend vonnis.
Hij stond hier op het einde van zijn levensbaan! Zijn leven was verdord, was weggeteerd als die bruine blaadjes, die schommelend uit het loover afdaalden. Vroolijk was zijn jeugd geweest, lachend als die blaadjes, die ook eens geprijkt hadden met een frisschen, groenen blos... toen het nog lente was. Langzamer- | |
| |
hand werden die blaadjes sterker en krachtiger; zij scheidden zich af van den moederlijk voedenden tak en dreven voort op het water, stil en treurig, te midden der lustige, dansende haften.
‘Allen hebben mij verlaten,’ mompelde hij somber, ‘mijn vader, mijn geluk, mijn vrienden. En alleen sta ik hier, ik deug voor niets. Ik ken niets, iedereen bespot mij. O!...’
In het zachte geritsel der bladeren meende hij het gejoel, dat wreed en tartend geluid dier studentenkamer, te hooren; uit een der huizen aan de overzijde klonk het hem welbekende Choeur des gamins, het lied uit Carmen, sirenenzangen, die het verleden terugriepen en zijn stilstaand brein pijnlijk martelden!
Wuivend bogen steeds de riethalmen, langzaam kabbelde het water aan den oever.
Hoe aanlokkelijk lachte die watervlakte hem toe; zij beloofde den levensmoede uitkomst, rust, vergetelheid. Zij tooverde hem bedrieglijk voor, dat hij afgedaan had met deze misleidende wereld, die iemand één oogenblik genieten deed en daarna dompelde in de diepste ellende!
Hij had afgedaan met haar, voor eeuwig, met allen, die zij in hare kluisters omknelde.
Henri verzamelde al zijn moed en wierp de pet van het hoofd. Met dit smadelijk hoofddeksel wilde hij niet gevonden worden.
Gereed tot den noodlottigen sprong, boog hij zich voorover, met de handen voor de oogen en...
‘Goeie Hemel, Verdoorn, wat wil jij uitvoeren?’ riep een welbekende stem en men rukte hem achteruit.
Verschrikt zag Henri op en herkende het gezicht
des spelers dood. Naar W.R. Leigh. (Zie blz. 326).
van Goet. ‘Kerel, wil jij je verzuipen?’ vervolgde deze, ‘schaam jij je niet?’
Op het gelaat van den zinnelooze vertoonden zich dikke zweetdruppels; hij snakte naar adem en viel wankelend in den arm van den werkman. Toen de meesterknecht hem bemoedigend toesprak, barstte hij los, terwijl heete tranen de ruige mouw bevochtigden. In onsamenhangende zinnen verhaalde hij zijn noodlot, zijn leed, zijn wanhoop.
‘Arme drommel,’ antwoordde Goet meelijdend, ‘arme drommel! Het is je dan ook danig tegengeloopen. Eerst student, met de duiten rammelen, en dan boekbinder, neen, dat verschil is te groot! Maar daarom mag je nog niet in 't water springen; dat zou nog erger zijn!’
‘Waarlijk, Goet, ik kan 't niet langer uithouden. Ik deug toch voor niets. Ik voel het duidelijk... En Maandag weer opnieuw aan 't sukkelen!... Jullie werk is ook zoo moeilijk, en dan lijkt het of elkeen het land aan me heeft en me ontwijkt en minacht! Wat moet ik anders beginnen, nu dit mij zelfs niet gelukt? Neen, Goet! had mij maar laten begaan! Dan waren alle menschen blij geweest en hadden gezegd: Een mispunt minder!’
‘Waarachtig niet. Dat moet je niet van ons denken! Je zei daar, dat iedereen je ontweek, dat je alleen stondt. Wiens schuld was dit?... Zeg?... Wij zijn je tegemoet gekomen, we hebben je willen helpen, maar als jij iedereen afstoot, dan zeggen wij heel gauw: Bonjour, maat! Zoo iets kunnen wij, werklui, niet velen. Zie je, als ik bij een klant van mijn baas kom en die behandelt me uit de hoogte,
| |
| |
norsch en onvriendelijk, dan denk ik altijd: Ik ben ook maar een werkman! Maar als een knecht zoo doet, een, die niets kent, dan raakt hij me in mijn fatsoen.’
‘Zou ie dan ook niet onpleizierig worden, als alles mislukt?’
‘O! o!’ riep Goet glimlachend uit, ‘denk je soms, dat wij ook geen moeite gehad hebben? Weet je hoe het met ons ging? We kregen, als iets niet goed ging, een flinken draai! Hoeveel ik er gekregen heb, voor ik volwassen was, ja, dat weet ik niet. En nu nog, - ik ben al dertig jaar in de binderij - en ik pruttel soms, als het een of ander niet goed van stapel geloopen is. Maar nu geen praatjes meer, ik ben geen dominée; als jij je best wilt doen en piet dadelijk geraakt ben, dan zal ik je evenals in 't begin weer helpen.’
‘Zou je dat willen, Goet, zou je dat heusch willen doen?’
‘Natuurlijk, Verdoorn! Ik heb je in mezelven genoeg beklaagd, dat je de boel zoo verkeerd aanpakte. Van avond, toen je weg was, zei de meester tegen me: “Goet, het gaat niet goed met dat jonge mensch, 't is jammer, verduiveld jammer, hoor!”
Heeft mijnheer Moock dat gezegd? Dus hij haat me niet, evenmin als jij? Ach, Goet, ik geloof, dat je daareven gelijk hadt. Ik ben blij, dat je me ontmoet hebt. Ik was zoo ellendig...’
‘Kom, kom, geen praatjes meer! Moed gevat, niet ongerust zijn, 't zal nu best met je afloopen. Je moet willen!’
In Henri's boezem klonk het zachtjes terug: Qui veut, qui peut!
Dat denkbeeld kreeg vasten voet in hem; het staalde zijn geest, het sterkte zijn krachten. Niet meer zou hij verlangen naar den vreugderoes van vroeger dagen, niet meer naar het verleden omzien; werkman zou hij worden, werkman van top tot teen.
‘En wil je mij nog een pleizier doen, Goet,’ vroeg hij: ‘noem me dan geen Verdoom meer, maar Hendrik, hoor! Dat klinkt vertrouwelijker.’
‘Ik beloof 't je. Maar weet je, waar ik over denk? 't Is waratje al knapjes donker geworden. Ga met me mee naar huis! Mijn vrouw zet Zaterdagsavonds altijd een bakje koffie en dan haalt ze wat koek, en gezellig muizen we alles op. Mijn zwager, die metselaar is, heeft me wel eens willen overhalen, om mee naar de kroeg te gaan; maar dat is me niets bevallen. Dat is niets voor een fatsoenlijk boekbinder!’
Zij wandelden samen voort.
‘Wil je stoppen?’ ‘Als ik een pijp bij me had, graag,’ antwoordde Hendrik, - want zoo zullen ook wij hem voortaan noemen.
‘Dat is niets; van avond, toen ik tabak haalde, heb ik meteen pijpen gekocht. Hier is er een.’
‘Dank je wel, Goet!’ en weldra blies Hendrik de grijze rookwolkjes in de lucht. Het viel hem niet op, dat de tabak maar een schelling het pond gekost had. Ook toen hij bij zijn nieuwen vriend een kommetje koffie uitdronk, hinderde het hem niet, dat het bruine vocht weinig op geurige Mokka geleek. De schamele inrichting van het huisje, hij wilde het niet zien.
| |
VIII.
Eens was er een boompje, met slanken stam en frissche, groene blaadjes, een jong boompje. Onbezorgd was het gewassen, zoolang het teedere, dunne stammetje verborgen was tusschen omringende struiken. Het werd grooter, en weldra stak het zijn kruintje boven de toppen zijner naburen uit.
Maar wervelwinden kwamen, die het boompje woest heen en weer schudden, regenvlagen, die zijn top bezwaarden met druppels, welke zich aan de bladeren vasthechtten. Het slanke stammetje boog meer en meer, totdat eindelijk het kruintje den morsigen grond aanraakte en zich niet meer ophief. De rukwinden werden heviger; het stammetje dreigde te knakken, te breken.
Toen naderde een ruwe, maar meelijdende hand, die het gevallen boompje ophief, de bladeren schudde, zoodat de drukkende vracht op den grond viel.
Langzaam begon het vocht, het plantenbloed, weder te vloeien en verspreidde in alle cellen nieuw leven, nieuwe krachten. Somtijds boog het boompje nog eens, somtijds neigde het tot vallen, maar het hield stand; het werd krachtiger en beloofde een schoonen boom te worden...
Met Hendrik was het eveneens gegaan. Er moest evenwel nog veel gestreden, veel geworsteld worden, eer hij een vastheid in zich voelde, die zich niet ontmoedigen liet.
Goet hield woord. Hij steunde den jongen gezel met woord en daad. Heel dikwijls, als de andere knechts heengegaan waren, bleef hij in de werkplaats en leerde Hendrik zooveel in zijn vermogen was.
Ook de patroon liet zich niet onbetuigd, en toen Hendrik eenige vorderingen gemaakt had, nam hij menigmaal de taak over, die Goet zichzelven opgelegd had.
De knechts verbaasden zich over deze verandering. Die Verdoorn was een heel ander mensch geworden. Hij werd vriendelijker, hij maakte dikwijls een praatje met hen. Hij werd handiger, vlijtiger en begon aan het werk der groote knechts. Barmen kon niet nalaten aan Goet te vragen, hoe dit in zijn werk gegaan was. ‘Dat is mijn zaak,’ had de meesterknecht geantwoord, ‘een onder-onsje; een snuifje, maat? dat is zoo goed voor de nieuwsgierigheid!’...
Toch kwamen er van die oogenblikken, waarin sombere gedachten Hendrik's geest vervulden, een loom en drukkend gevoel, een onstuimig verlangen naar het vroegere losbandige leven, een physieke neerslachtigheid...
Maar dan dacht hij aan dien Zaterdagavond, en hij sidderde en trachtte zijn geest te verstrooien door ijverigen arbeid. Hij vermeed het nietsdoen, dat die onzinnige wenschen deed ontstaan.
Daarom kon men hem bijna altijd tot laat in den avond in de binderij vinden.
Na een jaar had hij gezegevierd over zichzelven en over zijn arbeid. Vol trots toonde hij het eigenhandig gebonden boek aan zijn beide leermeesters, en in zijn oogen kon men lezen: kan jelui aanmerking maken? En beiden moesten dan ook de netheid prijzen, waarmee de band bewerkt was. Nu kon hij naar Amsterdam gaan en met een gerust hart zijn
| |
| |
nog altijd angstigen vader laten zien, wat hij geleerd had.
Met welk een zorg droeg hij het pakje, dat het proefstuk bevatte, onder den arm. In den trein durfde hij het niet in het net neerleggen of op de bank, neen, hij hield het zorgvuldig in beide handen. Het mocht eens vallen en beschadigen. Op het perron te Amsterdam wachtte de oude heer Verdoorn ongeduldig op de aankomst van den trein. Nog een paar minuten en Hendrik zou aankomen! Hij keek gedurig of er nog niets naderde. Eindelijk verscheen een donkere massa, en het ijzeren gevaarte snelde dampend en stootend de overkapping binnen.
Indien mijnheer Verdoorn niet nauwkeurig ingelicht was over het tegenwoordige gedrag van zijn zoon, zou hij onmiddellijk aan het uiterlijk van Hendrik gezien hebben, dat hij een gansch andere kerel geworden was. Hij was gegroeid, de zwakke jongeling was op weg een flinken jongen man te worden. Een blonde snor beschaduwde zijn lippen; zijn oogen keken opgewekter, levendiger; een gezonde blos begon zijne wangen te kleuren.
‘Dag vader,’ riep hij uit, ‘dag beste vader!’ en hij drukte hem stevig de hand.
‘Jongen, jongen, ik zou je warempel niet herkend hebben. Wat zie je er opperbest uit!’
‘We hebben elkaar ook in zoo'n tijd niet gezien. Ik heb er in den laatsten tijd zoo vurig naar verlangd, weer eens bij u te zijn. Ik heb zoo veel te vertellen.’
‘Ik ook, jongen!’
Samen gingen zij naar de nieuwe stad, waar de oude heer op een paar kleine kamers woonde.
Hoe overgelukkig, hoe heerlijk was die dag voor het vaderhart, dat zoo geleden had!
Hij werd niet moede te luisteren; het verveelde hem niet, toen Hendrik uitlegde, hoe een boek goed gebonden moest worden. De meegebrachte band scheen den vader een kunstwerk te zijn, dat voor hem onschatbare waarde had.
‘Nu ga ik het moeilijkste van mijn vak leeren,’ ging Hendrik voort.
‘En dat is?’
‘Het handvergulden. Dat is zoo moeilijk, dat Goet, onze meesterknecht, die toch een best werkman is, zegt, dat het hem nooit gelukt is, een goed handvergulder te worden.’
‘Wat is dat, handvergulden?’
‘Dat zal ik u eens vertellen. U weet wel, die uitgaafbandjes, nu, die worden machinaal verguld. Dat is een goede manier voor groote partijen, doch niet voor enkele boeken. Handenarbeid moet die gouden ornamentjes en titels op den boekrug plaatsen. De plek, waar het goud moet komen, wordt met eiwit besmeerd. Als dit droog is, neemt men een rond gebogen kopervorm, waarop een ornament gegraveerd is, een fileet, zooals wij dat noemen; deze wordt verwarmd, het bladgoud er aan gehecht en gelijkmatig op den rug gedrukt. Met een stukje watten veegt men het overtollige goud weg en het figuurtje staat op den rug.’
‘Ik begrijp er niet veel van.’
‘Ja, zoo iets kan men moeilijk beter beschrijven. Als u eens overkomt, zal ik het u laten zien. Het vergulden schijnt erg gemakkelijk te zijn, maar dat moet bitter tegenvallen. Want de lijnen en letters moeten zuiver recht staan, het goud moet helder blinken. Doch ik zal het wel leeren, ik heb alle hoop! Als ik dat goed kan, dan ben ik een bekwaam boekbinder!’
Keuvelend en babbelend brachten vader en zoon den dag verder door, en het deed hun leed, toen zij scheiden moesten.
Na verloop van een jaar had Hendrik zooveel geleerd, dat de heer Moock hem de zaak zelfstandig besturen liet. Met trots zag hij, evenals Goet, op den jongen man neder, die in dezen betrekkelijk korten tijd zich tot een bekwaam werkman gevormd had.
Toch was deze lof Hendrik niet voldoende. Hij vergenoegde zich niet met het feit, dat hij evengoed arbeiden kon als zijn patroon. Hij wilde hooger gaan. De banden, die tot nu toe afgeleverd werden, waren stevig en goed, maar het waren geen bandjes, zooals de Franschen met hun fijnen smaak vervaardigen, vol elegantie, vol strengen eenvoud.
Dat werd zijn doel!
Daarom las hij 's avonds verscheidene vakwerken en beschouwde uren lang de fraaie afgebeelde banden. Hij bestudeerde de leer der stijlen en der kleuren, want, zoo redeneerde hij, de ornamenten, op een boekenrug gebruikt, moeten bij elkander passen, de kleuren van papier, leder of linnen moeten met elkaar in overeenstemming zijn, iets, wat de Hollandsche boekbinders te dikwijls vergeten.
De leerling werd nu leermeester. Voorzichtig wist hij te bewerken, dat Goet, die steeds werkte, zooals hij jaren lang gearbeid had, zonder eenige verandering of afwisseling, zich naar zijn opvatting schikte.
Maar heel voorzichtig moest dit gebeuren, want den ouden, braven knecht te kwetsen, dat nooit! Het aantal klanten, die de firma Moock hun boeken toevertrouwden, werd grooter en grooter. Uit verschillende steden werden onophoudelijk boeken ter inbinding gezonden; de firma kreeg een welbekenden naam!
Hendrik mocht tevreden zijn over dezen uitslag, innig verheugd. Maar geheel voldaan was hij niet! Er was iets, dat hem kwelde, hem hinderde.
Wanneer hij des Zondags onder de schaduwrijke boomen van Poelgeest en Endegeest, of aan het strand te Katwijk zich vermeide, wanneer hij uitrustte van den dagelijkschen arbeid, dan dacht hij aan vroeger dagen, aan Utrecht terug. En die gedachte hield hem meer en meer bezig, om langzamerhand zijn gedachtengang geheel in beslag te nemen. Niet dat hij het zorgelooze leven terug wenschte of verwisselen wilde voor zijn tegenwoordigen werkkring, neen, volstrekt niet.
Zelfs onder zijn arbeid kon hij dien kwelgeest niet verjagen. Als de naam Hendrik uitgesproken werd, werd dat onaangename gevoel sterker dan ooit.
Zou hij zijn stil verlangen aan den trouwen Goet meedeelen, of zijn vader te Amsterdam te hulp roepen?
Neen, hij was nu in hun achting gerezen, wellicht zou de herinnering aan dien ellendigen tijd hem doen dalen.
Toch wilde hij weten, waar zij gebleven was. In Utrecht woonde Marie van der Hoorne niet meer,
| |
| |
dat had hij reeds dikwijls genoeg onderzocht. Waar dan?
Helaas, het vaderland was zoo groot, hoe moest hij haar vinden onder die duizenden, hoe moest hij de plek opsporen, waar zij zich teruggetrokken had met haar... neen, ook zijn kind?
En stil, beangst zoekt hij dien wensch te verbergen in het diepste schuilhoekje van zijn hart. Maar dat liet zich niet verbergen, verwijderen, het sprong uitdagend te voorschijn.
Zoolang hij haar niet gevonden had, bleef een zware, een schandelijke schuld op hem rusten.
| |
IX.
Eens liep hij door de Paardesteeg, een van de weinige keeren, dat hij door de stad wandelde.
Een meisje, eenvoudig gekleed in een stemmig, zwart japonnetje, dat haar eenige jaren ouder deed voorkomen, liep voor hem op een korten afstand. Zij droeg een kindje op den arm, een kindje met een fijn, snoeperig gezichtje.
Voor een der winkelramen stond zij stil. Toevallig keek hij haar aan.
God, hoe ontstelde hij! Hoe heftig ontroerde hij! Haastig keerde hij terug, sloeg den hoek om en bleef daar staan in gedachten verzonken.
Hij had haar gezien; Marie met hun kind. Ze was dus in Leiden, in dezelfde stad als hij. Zou hij terugkeeren en haar aanspreken, zou hij? Ja, hij moest het doen. Nu was hij in de gelegenheid zijn schuld te vereffenen. Want, veel had Marie te vergeven, zeer veel; zijn eerste woord mocht wel een bede om vergiffenis zijn. Op de knieën te vallen, dat was een nog te lichte boete. Maar dat ging hier niet! De menschen zouden blijven staan, hem uitlachen of nieuwsgierig luisteren naar dat zonderling tooneeltje.
Hij mocht haar slechts aanspreken, zijn hartstochtelijke bede uiten in een kalme begroeting. En zij?... Als zij hem herkende, in dat werkmanspak?... Dan zou Marie denken aan de manier, waarop hij haar vroeger bedrogen had, en fier zou zij hem afwijzen, fier en waardig, zooals bij hun laatste ontmoeting.
Wat baatte hier krachtige wil? Wat konden zijn berouwvolle betuigingen uitwerken tegen diepgekrenkte, diepbeleedigde vrouwenwaardigheid? Wantrouwend zou zij niet willen luisteren, hem het stilzwijgen opleggen met de woorden: ‘Ga weg, veinzaard, met je verderfelijken invloed, die me reeds eenmaal ongelukkig maakte.’
Droevig over die waarschijnlijke teleurstelling ging hij huiswaarts en zocht troost op het stille zolderkamertje.
Den volgenden dag was Hendrik minder oplettend bij zijn werk. Hij was afgetrokken, somber en stil. Waarvoor diende dit zwoegen en tobben? Waarvoor de eervolle plaats, die hij onder zijn vakgenooten ging innemen? Waarvoor de wetenschap, dat hij, evenals de andere knechts, een huisgezin kon onderhouden?
Hoe heerlijk zou het zijn, een eigen huisje te hebben, een eigen vriendelijk tehuis! Ja, hij kon des avonds in het huisgezin van zijn patroon verblijven, maar het waren vreemden, al behandelden zij hem als huisgenoot. Het zou zoo'n heerlijke gedachte zijn, een doel te hebben: voor zijn vrouw en zijn kind den kost te verdienen, o, zoo heerlijk!
Van zijn bespaarde penningen zou hij een aardig kluisje inrichten, netjes en eenvoudig. Vooral gezellig, als Marie er in woonde.
Onmogelijk! Totaal onmogelijk!
Het stond bij hem vast, dat Marie hem in haar hart verachtte. En dat was zijn schuld, zijn schuld!... Hoe was het toch mogelijk, dat hij toen zoo gemeen gehandeld had jegens dat lieve wezentje. Ze was zoo ongekunsteld, zoo natuurlijk en toch zoo bevallig. Ze had in hem geloofd, op hem vertrouwd, zich aan hem vastgeklemd met al de onstuimigheid eener eerste liefde. 't Was haar ongeluk geweest, en nu ook 't zijne!
‘Zoo'n mensch tot man, bah!’ die woorden, die hij zich duidelijk herinnerde, hadden onherroepelijk de brug afgebroken, waarover hij Marie had kunnen naderen.
Zoo zou ze weer spreken, als hij het waagde, haar te vragen...
Waar Marie in Leiden woonde? O, dat hij dát ten minste wist!
Daarom dwaalde hij, zooveel het hem mogelijk was, door de straten en stegen met de stille hoop, haar nog eens te zien.
Jawel, het gelukte hem. Het toeval diende den zoekende. Behoedzaam volgde hij het meisje, dat, onbewust van zijn tegenwoordigheid, rustig voortliep.
En zie, welk een toeval! Goet was verhuisd - drie dagen geleden had hij Hendrik de nieuwe woning laten zien - en woonde vlak naast het huisje, waar Marie binnenging.
Den volgenden avond vergezelde Hendrik den meesterknecht huiswaarts.
‘Hoe bevalt het je in de Molensteeg?’ vroeg hij.
‘Bestig,’ antwoordde Goet, ‘het is veel beter onderhouden dan ons vorige huisje. En met de buren hebben we 't ook bijzonder getroffen. Aan den eenen kant woont een behanger en aan den anderen een paar oudjes, die komende week veertig jaar getrouwd zijn. Een heele tijd hoor! - 't Zijn allemaal erg fatsoenlijke lui; ze maken niets geen herrie. Alleen hoor je dikwijls tikke, tikke, tikke, tikke, en dat is vervelend op den duur.’
‘Wat is dat dan?’
‘Het leven van een naaimachine! Boven de menschen naast ons woont een naaistertje. Mijn vrouw zei, dat ze Van der Hoorne heet. Ze moet hard werken voor den kost, want ze zijn met hun beiden. Ze heeft een kindje.’
‘Een kindje,’ herhaalde Hendrik werktuiglijk.
‘Ja, een meisje van een jaar of twee! Zeker de een of andere schobbert van een vrijer haar in den steek gelaten!’
Hendrik brak het gesprek spoedig af. Hij kon zich niet langer goed houden. Goet had gelijk. Een schobbert was hij, door en door! Arme Marie, ze moest hard werken, wellicht tot laat in den nacht. Duidelijker, luider eischte een stem in zijn binnenste, dat hij haar in haar eer herstellen moest, dat hij naar haar kamertje zou gaan.
Als hij het eens probeerde?
Hij zou haar naam nog eens in opspraak brengen
| |
| |
dante's ontmoeting met mathilde. Naar A. Maignan. (Zie blz. 335).
| |
| |
en haar deur zou gesloten blijven. Stellig en zeker! En Marie zou niet geholpen worden.
‘Zeg, Goet,’ zei hij den anderen dag, ‘je moest mij eens helpen. Ik verdien nu geld genoeg en ik heb zooveel niet noodig. Nu zijn er een massa menschen, die het meer noodig hebben. Kijk, als jij iemand wist, aan wien het goed besteed was, dan zou het mij een groot genoegen doen.’
‘Nu, daaraan kan ik je helpen. Dat naaistertje naast ons is een knap meisje, al heeft ze een kindje, en mijn vrouw zegt, dat zij het brood uit haar mond spaart om het haar dochtertje te geven. Somtijds brengt mijn vrouw haar 't een of ander.’
‘'k Vind het erg prettig, Goet,’ hervatte Hendrik, ik zal elke week vijf gulden geven, of nog meer, en dan moet jij die op een geschikte manier voor haar besteden. Maar één ding: je moet beloven, dat je het tegen niemand zeggen zal, tegen niemand, wie ook.’
‘Je kunt er staat op maken, Verdoorn!...’
Het verlichtte Hendrik, als hij des Zaterdagsavonds de vijf gulden aan Goet ter hand stelde. Het werd voor hem een geheime vreugde, een zekere voldoening.
En Goet besteedde het geld uitmuntend. Het meisje wees het eerst wel van de hand, doch ze eindigde met de ondersteuning aan te nemen. Nu kon zij meer tijd besteden om Hendriekje op te voeden. Ze had anders zoo weinig tijd!...
Het was herfst geworden. Ruwe vlagen wierpen het bruinende bladerenkleed van boom en plant. Guur, koud en grillig weder was de voorbode van de naderende wintervorst.
De plotselinge verandering van het weder bezorgde menigeen een zware of lichte ongesteldheid. Ook Goet was erg verkouden en nam ontelbare ‘snuiffies’ om de kou los te maken.
Op een morgen hoestte hij bijzonder veel.
‘'k Ben ook van nacht de deur uit geweest,’ vertelde hij aan Hendrik; ‘'t kindje naast ons is van nacht in eens erg ziek geworden en ik heb den dokter gehaald.’
Hoe ontroerde Hendrik. Zijn dochtertje ziek!
‘Wat zei de dokter. Hoe was het nu met haar?’
Hij wist nog niet, wat ze scheelde!...
De kleine had het roodvonk in zwaren graad, deelde Goet des middags mede. Hendrik kromp ineen bij die tijding.
‘Ja, ja,’ zei Goet, die op zijn gelaat een diep medelijden meende te bespeuren, ‘ik vind het ook beroerd. Ze hield zooveel van 't meisje. Het is, zegt ze altijd, het eenige, wat ze heeft. En nu zoo'n kind te verliezen, 't zou een harde slag wezen.’
‘Nu zal ze meer geld noodig hebben, geloof je ook niet? Zorg jij, dat het haar aan niets ontbreekt. Ik zal het je wel teruggeven.’
‘Wat heeft die jongen toch een goed hart,’ dacht Goet, ‘zooveel voor iemand te doen, die hij nooit gezien heeft.’
Hendrik liep Goet iederen morgen en middag tegemoet en vroeg ongerust naar den toestand van de kleine zieke.
Een paar dagen verliepen, dagen van lange kwelling voor Hendrik. Die jeugdige moeder aan het ziekbed van haar kindje; dit beeld stond hem elk oogenblik voor den geest. Eens liep hij tevergeefs te wachten. Goet kwam niet. Het sloeg twee uur, en hij, die altijd prompt op zijn tijd was, hij was nog niet verschenen.
Het werd tijd voor Hendrik om terug te keeren, maar hij deed het niet. Het was hem onmogelijk om zonder tijding te blijven in die bange ongerustheid. Spoedig was hij in de Molensteeg. Goet was zeker ook ziek, dacht hij. Wat nu te doen? Bij hem gaan vragen? Neen, dat zou argwaan wekken.
Weldra was hij het huis genaderd, waar Marie woonde. Het vierkante briefje met de woorden: ‘Besmettelijke ziekte. Roodvonk,’ grijnsde hem aan. De gordijnen waren half gesloten. - Goddank, ze leefde nog!
De huisdeur stond half geopend. Hendrik bleef stilstaan. Onweerstaanbaar trok die geopende deur hem aan. Zou hij het wagen binnen te treden? Zachtjes ging hij het huisje in, de oude, versleten trap op, tot hij op een duister portaaltje stond. Twee deuren merkte hij op. Hij luisterde behoedzaam. In deze kamer hoorde hij eenige beweging. Hij naderde den drempel. Hier was zij, Marie. Hendrik hield den adem in, vol spanning!
Fluisterend klonk in die kamer een gebed, onophoudelijk door snikken afgebroken.
‘Vader,’ bad die droevige vrouwenstem, ‘Vader in den Hemel, neem mijn kindje niet tot U, hoe goed het in den Hemel ook is. O, laat het mij, laat het bij mij blijven... laat haar weer gezond worden.’
Het werd een oogenblik stil, doodstil. Hoorbaar klopte Hendriks hart.
Daar klonk weder die stem met lange tusschenpoozen, alsof het der smeekende moeite kostte, die woorden uit te spreken: ‘En als het mogelijk is... als het kan, Almachtige Vader... zend den vader van mijn Hendriekje weer!...’
Stil, zonder beweging had Hendrik den deurknop omgedraaid en trad de kamer binnen; vóór Marie wist, wat er gebeurde, knielde een man voor hare voeten, die hartstochtelijk haar handen greep.
Hij zweeg, want hij kon niet spreken, onmogelijk! Maar zij voelde, wat in dat zwijgen besloten was en hief hem op, zag vorschend in zijn gelaat, alsof zij het niet gelooven kon, en drukte hem aan haar boezem, innig en veelzeggend.
‘Dus ben je gekomen, Hendrik,’ fluisterde ze na eenige oogenblikken, ‘ja, ik wist wel, dat je komen zoudt.’
‘Kun je vergeten, beste Marie, wat ik gedaan heb, geheel vergeten?... Ach, je bent te goed. Ik zou niet zoo lang gewacht hebben, indien ik dat geweten had.’
‘Praat daar niet meer over, dat alles is lang, lang vergeten. Nu zijn we samen. En je verlaat me niet meer, nooit meer?... Maar st! - zij keek naar de kleine zieke - ze mocht eens wakker worden. De dokter heeft gezegd, dat, als er vandaag geen koorts kwam, ze beter zou worden. En al kwam er koorts, toch zou ze nu beter worden. Dat geloof ik vast en zeker.’
‘Mag ik haar een zoentje geven, heel voorzichtig,’ vroeg Hendrik teeder, ‘ik zal het zachtjes doen.’
Hij boog zich over het bedje heen en kuste de kleine meid. Ze werd er door wakker en sloeg verbaasd de kleine oogjes open.
| |
| |
Met een vragenden blik op haar moeder stak ze de kleine armpjes uit en sloeg ze om Hendriks hals, als wist ze, dat die man haar vader was.
Indien Marie hem niet weerhouden had, zou Hendrik het kleintje in zijn armen genomen hebben.
‘We moeten voorzichtig zijn; als ze kou vatte, zou ze erger worden. - Maar Hendrik, nu zie ik het pas... je draagt een werkmanspak. Wat beteekent dat?’...
Hendrik vertelde haar, wat er voorgevallen was, en toen zij alles wist, hervatte ze vol blijdschap: ‘Ik vind het eigenlijk heerlijk. Nu ben je niet meer te hoog voor mij. Nu blijf je altijd bij me! Want 't was de rijkdom, die mijn Hendrik hardvochtig maakte, niet waar?... O, ik had zoo iets van morgen niet durven hopen! Ik was zoo bedroefd, zoo wanhopend, zoo doodongelukkig, dat ik niets deed dan huilen. Goddank, je bent weer bij mij, en Hendriekje zal beter worden!’
Haar hoop werd niet beschaamd. Voortdurend nam de kleine in beterschap toe.
Intusschen had Hendrik aan zijn vader meegedeeld wat hij voornemens was te doen en had diens goedkeuring gevraagd. Ook zijn patroon vertelde hij het groote nieuws en vroeg hoeveel zijn weekgeld bedragen zou, zonder kost en inwoning.
‘Neem liever mijn zaak over,’ antwoordde de heer Moock; ‘ik word knapjes oud en het zou mij groot genoegen doen een flinken opvolger te hebben. Je kent meer dan genoeg om de binderij zelfstandig te besturen en je hebt ook gezien, dat de zaak voor groote uitbreiding vatbaar is. Maak van de gelegenheid gebruik. De koopprijs is volstrekt niet hoog.’
‘Ach, meester,’ zei Hendrik, ‘u weet toch wel dat ik niets bezit, dan het weinige, wat ik bespaard heb. Ik zou dolgraag uw aanbod aannemen, maar al is de koopprijs nog zoo laag, 't is me onmogelijk!’
‘Ik zou het in jou plaats niet afslaan, Verdoorn, denk er eens goed over na en deel me later je besluit mee.’
‘Nog eens nadenken, wat zou dat geven? Indien ik mijn spaarduiten vermenigvuldigen kon, of... of als ik even rijk was als vroeger,’ dacht hij in zichzelven. Ietwat somber vervolgde hij: ‘Ik zou liever weten, welk loon u mij geven wilde, want ik zou niet graag lang met trouwen wachten.’
‘Op 't oogenblik kan ik nog niet beslissen. Laten wij een paar dagen wachten, Verdoorn! Nu goeien avond!’
Hendrik groette beleefd terug en ging naar boven. Toen hij op zijn zolderkamertje gekomen was, lag er een brief voor hem op tafel, een brief uit Amsterdam.
‘Wat heeft vader spoedig geantwoord!’ dacht hij onder het openscheuren, ‘zou hij mijn plan niet goedkeuren of zou hij bezwaren hebben?’
Hij las haastig den brief, die het volgende bevatte:
‘Beste jongen!
Je brief heeft me innig gelukkig gemaakt. Ik was het reeds door de uitmuntende berichten, die ik van je kreeg, vergeten. Je bent mijn vroegere Henri geworden, een zoon, op wien je moeder met recht trotsch zou zijn.
Van harte geluk gewenscht, dat je mij een schoondochter bezorgen wilt. Je weet misschien nog wel, hoe ik, ondanks haar misstap, over dat meisje dacht, en mijn gevoelen voor haar is nog altijd hetzelfde. Maak haar en mij gelukkig! Ik ga morgen op den trein, om je mondeling te feliciteeren. Als voorloopig huwelijksgeschenk geef ik je bijgaanden ‘brief.’
Hendrik scheurde de enveloppe in spanning vaneen en las vol verbazing:
‘Vergeef mij het bedrog, dat ik tegenover je gepleegd heb. Je was - je weet wel wanneer - je ondergang nabij. Alles wilde ik in 't werk stellen, om mijn eenigen, dierbaren zoon te behouden, alles wilde ik opofferen.
Ik hield mij, alsof ik mijn fortuin verloren had, om je te dwingen, een anderen levensweg in te slaan.
Goddank! mijn moeite is niet tevergeefs geweest, en nu, nu kan ik vrij en zonder zorg je in het bezit stellen van je moederlijk erfdeel. Ik kom morgen, dan kunnen we samen verder spreken en alles regelen.
Je gelukkige vader
W. Verdoorn.’
|
|