Onaangenaam bezoek.
Moeder Kloek is uit haar humeur; en zij steekt haar kwaadheid niet onder stoelen en banken. Wat zal zij nog beleefdheidsvormen in acht nemen? Dank je wel, daarvoor heeft zij veel te veel last van het overloopen van haar gal; en geen wonder ook!
Vinden de menschen het dan zoo prettig, als zij verrast worden door onverwachte, lastige gasten? Vindt een huismoeder het zoo aangenaam, juist te midden van de drukte harer huishoudelijke, moederlijke plichten, overvallen te worden door bezoek, dat alles bij haar in huiskamer en kinderkamer op stelten brengt?
En omdat zij geen mensch is, maar doodeenvoudig een kip, moet zij dat nu maar kalm en bedaard verdragen? Neen, laat dat een ander doen; zij zal het onaangename bezoek op alles behalve dubbelzinnige wijze toonen, dat zij niets op hun aanwezigheid gesteld is en het best zonder hen doen kan; wanneer zij maar een greintje fijn gevoel hebben, hoopt zij, zullen zij opstaan en zich ergens anders begeven, waar men aan hun gezelschap hooger waarde hecht.
Denk ook eens aan, heeft moeder Kloek nu geen billijke reden tot verontwaardiging? Haar groot gezin is juist goed en wel aan het ontbijten. Wie maar eenig verstand heeft van hetgeen kuikentjes, zoo pas den dop ontkropen, toekomt, weet wat zulk een ontbijt in heeft en hoeveel moeite het moeder Kloek kost, haar jeugd van het noodige te voorzien.
‘En kijk eens aan, daar komt nu zoo'n slungel van een jongen aan, nota bene met een poes op den arm, en gaat daar vlak bij zitten, zoodat mijn arme stumpers van kinderen van angst niet weten, waar zich te bergen. Zij zijn al druk genoeg, zonder dat een paar groote menschen ze nog komen in de war brengen. Dat kleine volk is al zoo roerig; waarlijk ik kan mijn werk wel vinden, zonder dat jelui nog bezoek komt brengen om mijn taak te verzwaren.
Gaat ge eindelijk heen, akelig menschenvolk? Waarlijk, je zult me dienen met een spoedig vertrek, want je zit mij en mijn kroost leelijk in den weg. Misschien neem jelui het mij wel kwalijk, dat ik je ronduit zeg, wat mij op 't hart ligt, maar dit is zóó mijn gewoonte. Bij jelui menschen is 't anders, dat weet ik wel; daar buigt men als knipmessen; daar verzekert men op de vraag, of men wel gelegen komt, bij hoog en laag, dat het bezoek alleraangenaamst is, en inwendig verwenscht men de gasten naar de Mookerheide. Dat kan bij menschen “beleefdheid” heeten, maar ik houd me met die complimenten niet op; ik zeg jelui ronduit wat ik van je hinderlijke tegenwoordigheid denk. Wordt je er kwaad om, best, als je dan maar maakt dat je wegkomt en mij en mijn peuzeltjes rustig laat ontbijten.’