| |
Slapend geboet.
Naar het Engelsch van B.L. Farjeon.
(Vervolg en slot van bladz. 280.)
‘Ja, Mary, natuurlijk!’
‘En mag ik er mede doen wat ik wil? Wezenlijk waar, papa?’
‘Ja, wezenlijk waar, Mary!’
De costumes die Mary kocht, kostten niet meer dan een tiende gedeelte van het verjaargeschenk. Een groot gedeelte van het overblijvende werd besteed aan werken van liefdadigheid, onder Dora's leiding. Robert ergerde er zich heimelijk aan, maar hij bracht zijne ergernis niet onder woorden. Hij vond evenwel gelegenheid om aan Dora te vragen, waarom Mary het kostbare stel juweelen niet droeg, dat hij haar had gegeven.
‘Het staat haar niet,’ zeide Dora, ‘en zij heeft het niet noodig. Geef haar maar niet weer zoo iets.’
Hij wist dat het nutteloos was, met Dora te redetwisten, en dat zij zich niet door hem zou laten overreden. Nu eerst kwam hij tot de ontdekking, dat er diep in Dora's natuur eene zoo sterke zedelijke kracht school, dat het hem niets zou baten als hij met haar ging twisten over een punt als dit, waarbij haar hart en ziel betrokken waren. Nú eerst
| |
| |
kwam hij tot de ontdekking, dat zijne vrouw bereid was om met hem te strijden over de dingen, die
fontainebleau: de tuinen aan de zuidzijde.
met het geluk van hun dierbaar kind in verband stonden, en over de beste wijze om dat geluk te verzekeren. En nú eerst overviel hem een nieuwe vrees: dat, als hij er niet zorgvuldig voor waakte, hij misschien die liefde zou verliezen, die hij juist op zoo hoogen prijs stelde. Hij onderwierp zich; hij gaf Mary slechts eenvoudige geschenken, en hij werd beloond door hartelijke dankbetuigingen, waarin geen spoor van verlegenheid merkbaar was.
Dora en Mary waren veel meer dan moeder en dochter: zij waren vriendinnen en gezellinnen. Met hartelijke teederheid nam Dora deel in Mary's wenschen en verwachtingen,
fontainebleau: de hoefijzertrap..
en moedigde zij haar aan tot het genieten van die onschuldige vermaken, die rechtens aan de jeugd toekomen. Daardoor gevoelde Mary niet het gemis van vriendinnen van haar eigen leeftijd. Zij kon geen liefderijker vriendin gehad hebben dan hare moeder, die vast besloten was, dat het geluk harer dochter niet zou worden opgeofferd, zooals het hare in vroeger dagen.
Op zekeren dag deden zij samen een wandeling, toen Mary eensklaps staan bleef en uitriep: ‘Mama! daar is Walter!’
En zij snelde hem tegemoet onder den herhaalden uitroep van: ‘Walter! Walter!’
| |
XVI.
Het schouwspel, dat een mooi jong meisje ijlings de straat oversteekt en hardop den naam van een man uitroept, is voor de voorbijgangers reden genoeg om zich om te keeren en te glimlachen, en misschien óók om het voorwerp van zulk eene hartelijke begroeting in stilte te benijden. Walter keerde zich evenals de anderen om, daar hij in 't eerst niet wist dat hij de persoon was, naar wien deze beeldschoone jonge dame zoo haastig hare schreden wendde; en eer hij genoegzaam van zijne verbazing bekomen was, had Mary zijne handen gegrepen en hield die stevig vast.
‘Mary!’
‘Walter!’
Toen Dora bij hen kwam, trok Walter zijne handen uit die van Mary; en zijn gelaat, dat bij de plotselinge verrassing gebloosd en gelachen had, werd bleek en droevig.
| |
| |
‘Wat vind ik dat gelukkig! Wat vind ik dat gelukkig!’ riep Dora; ‘je bent in Londen, en waart op weg naar ons. Geef me je hand, Walter! Je bent niet veranderd, wel?’
‘Neen,’ zeide Walter, - en Dora nam een schroomvallige
fontainebleau: het paleis van de tuinzijde.
en linksche verlegenheid bij hem waar; ‘ik ben niet veranderd.’
‘Mijn beste jongen!’ riep Dora, hem met ongeveinsde hartelijkheid de hand drukkend, ‘maar je bent nu een man, Doch dat maakt geen verschil, wel? Wij zijn nog dezelfden voor elkander als in de oude dagen te Parijs! Hoe somber waren ze, maar hoe heerlijk toch ook! Zij brachten ons in aanraking met onzen oprechtsten en dierbaarsten vriend! Je voortreffelijke vader, hoe gaat het met hem? Is hij hier bij je? Maar dat is hij natuurlijk, daar hij zoo zielsveel van je houdt. O, welk een dwaze vrouw ben ik toch, dat ik je daar zoo maar in eens honderd uitvraag! Dat komt doordien ik van blijdschap buiten mijzelve geraakte, toen ik je zag. Wij hebben je nooit vergeten!’
| |
| |
‘Nooit, Walter!’ zeide Mary, ‘wezenlijk niet!’
‘Mary, Walter zal je nu een arm geven,’ zeide Dora; ‘hij moet tusschen ons in loopen.’ Eigenlijk gezegd, bood Walter niet Mary zijn arm aan, maar nam zij dien. ‘Je hebt me nog geen antwoord gegeven op mijn vraag, Walter! Hoe is het met je vader?’
‘Hij is erg ziek,’ zeide Walter met doffe stem.
‘Erg ziek?’ riep Dora; ‘en hier, in Londen?’
‘Ja, hij is in Londen.’
‘O, Walter, hoe lang is hij al ziek geweest? En hier, in onze nabijheid? Toch zeker niet lang! toch zeker niet lang! Je geeft me geen antwoord! Waarom niet? Waarom niet?’
‘Om 's Hemels wil! laat mij gaan!’ riep Walter, ‘of ik zal er onder bezwijken!’ En na behoedzaam zijn arm uit dien van Mary verwijderd te hebben, trad hij ter zijde.
Dora wierp een haastigen, uitvorschenden blik op hem, en zeide toen ijlings tot hare dochter:
‘Mary, ga maar alleen vooruit naar huis; ik kom je spoedig achterop. Ga terstond!’
‘Ja, mama,’ zeide Mary. ‘Wil u Walter thuisbrengen?’
‘Ja, ik zal hem thuisbrengen. Talm nu niet langer, maar doe als een goed kind wat ik je zeg.’
Mary had geene verdere aansporing noodig. ‘Ik zal je nu wel weer gauw eens zien, Walter,’ zeide zij tot den jonkman; ‘dus zal ik maar geen afscheid van je nemen.’
Niettemin drukte zij hem nogmaals de hand, maar hij van zijn kant sprak geen enkel woord; hij zag haar bijna niet aan.
In den korten blik, dien Dora op Walter had geworpen, had zij iets opgemerkt, dat haar diep bedroefde. Hij was niet langer de opgeruimde jongeling, dien zij in Parijs gekend had. Er lag een weemoedige uitdrukking op zijn gelaat; zijne kleederen zagen er uit alsof ze reeds lang gedragen waren, en op zijn geheele voorkomen was de onmiskenbare stempel der armoede gedrukt.
‘Ziezoo, Walter,’ zeide Dora, toen zij alleen waren, ‘nu kunnen wij vrijuit spreken! Ik heb Mary met opzet weggezonden. Je bent ongerust en bezorgd; je brave vader is ziek; maar dat is niet alles. Stel vertrouwen in mij, beste Walter! Ik kan niet gelooven, dat je me als je vijandin beschouwt.’
‘Neen, dàt niet! dàt werkelijk niet!’ stamelde Walter.
‘Welnu dan, ik heb het recht om je vertrouwen te vragen, en je zoudt verkeerd doen als je 't me onthieldt. Waar is je vader?’
‘Dat kan ik u niet zeggen,’ hernam Walter.
‘Kàn je dat niet, Walter?!’ riep zij op verwijtenden toon terug.
‘Neen, ik kan het niet! Toen de tegenspoed ons te machtig werd, liet mijn vader mij beloven, dat ik nooit aan iemand zou bekend maken waar wij woonden. Ik ben hem nog nooit ongehoorzaam geweest.’
‘En ik zal ook nú niet van je eischen om hem ongehoorzaam te zijn, Walter! Het is voor mij voldoende dat hij het wenscht. Ik weet nog zeer goed, hoe vreemd ik het reeds in Parijs vond, dat hij ons stelselmatig verstoken liet blijven van het genoegen om hem te zien, doch ik onderwierp mij er toen aan, en zoo zal ik mij er ook nú aan onderwerpen. Intusschen, hoewel wij hem niet mogen gaan bezoeken, zul je ons toch niet berooven van het genoegen om iets voor hem te doen. Wij hebben er recht op! Sedert de tegenspoed je te machtig werdt, heb je gezegd. Wat doet mij dat een verdriet! Wat een verdriet! Ben je lang in Londen geweest?’
‘Om en bij de twee jaar.’
‘En je bent ons nooit komen bezoeken?! Maar ik wil je nu op 't oogenblik geen verwijten doen. Alles zal geschieden zooals je vader het wenscht. Ben je in een betrekking, Walter?’
‘Neen, ik zoek er een.’
‘Je zult er spoedig een vinden, zeer spoedig! Mijn beste Walter, ik gevoel me tegenover je alsof je mijn zoon bent; zeg aan je vader, dat ik dat gezegd heb; ik ben er zeker van, dat het hem niet mishagen zal als hij weet, dat zijn beste jongen eene trouwe en toegenegen vriendin heeft. Houd maar niets voor mij verborgen! Je kunt me vertrouwen - wezenlijk waar, zooals mijne lieve Mary zou zeggen. Hoe lang ben je nu reeds buiten betrekking geweest?’
‘Zes maanden.’
‘Arme Walter! En je brave vader ziek en buiten staat om iets te doen! Rekent hij er op, dat je dadelijk weer thuiskomt?’
‘Niet dadelijk; ik heb gezegd, dat ik van avond terug zou komen.’
‘En het is nu nog pas drie uur. Je hebt dus overvloed van tijd. Je moet met mij medegaan.’
‘Waarheen?’
‘Naar huis, naar mijn huis! Neen, neen! ik wil van geen weigering hooren. Als je niet medegaat, zal je mij en Mary ongelukkig maken. Doe het ter wille van je vader, Walter! Je ontmoeting met ons zal je misschien goed geluk aanbrengen. Ja, dat zal ze zeker! Kom, Walter, kom mede!’
Hij onderwierp zich nu gedwee en berustend aan hare leiding, en wel om meer dan één reden. Hij verkeerde in een wanhopigen toestand. Hij zeide er niets van aan Mary's moeder, maar het was een feit, dat hij en zijn vader geen stuiver meer in de wereld bezaten, en dat ze geen uitzicht hadden om er ergens een te bekomen. Zij hadden zich stuk voor stuk ontdaan van al de voorwerpen van waarde, die zij bezaten, en de hongerdood grijnsde hen in het gelaat. Het was daarom een heilige plicht, dat hij deze kans om geld te verdienen niet wegwierp, en Dora's woorden schenen hem daarop wel het uitzicht te openen. Dat was één reden. Een andere reden was, dat Dora's woorden zóó vriendelijk klonken, dat hare deelneming zóó troostend was en hare vriendschapsbetuiging zóó oprecht, dat hij er zich niet met een weigering van kon afmaken.
Nog een andere reden was: Mary. Hare schoonheid en hare innemende manieren hadden een diepen indruk op zijn hart gemaakt, en hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij haar niet weer zou zien.
Daarom vergezelde hij Dora naar hare woning, en gaf hij zich geheel en al over aan de macht harer betoovering. Mary zat hen reeds te wachten; en Dora,
| |
| |
die Walter deed beloven dat hij zou blijven voor haar five-o'clock thea, liet de jongelui bij elkaar en ging eens met haren echtgenoot spreken.
De tijd verstreek àl te spoedig voor Mary en Walter, en toen Mary zeide: ‘Nu we jou weer teruggevonden hebben, Walter! ben ik het gelukkigste meisje van de wereld, wezenlijk waar!’ - toen meende hij, nog nooit zulke heerlijke woorden van menschenlippen gehoord te hebben.
Eindelijk kwam Robert Walford zich bij hen voegen. Hij was zeer minzaam en hartelijk jegens Walter; en toen men thee had gedronken, zeide hij tot den jonkman, dat hij hem gaarne eens onder vier oogen zou willen spreken.
‘Je moet nog even bij ons terugkomen, eer je heengaat, Walter!’ zeide Dora.
Hij beloofde dit, waarna hij en Robert de kamer verlieten. Het duurde ongeveer een half uur eer Walter terugkwam.
‘Wel?’ vroeg Dora.
‘Mijnheer Walford is zoo vriendelijk geweest,’ zeide Walter, ‘mij een betrekking op zijn kantoor aan te bieden.’
‘Je hebt het toch aangenomen, Walter?’ vroeg Dora.
‘Ja,’ antwoordde Walter, ‘ik heb het aangenomen.’
‘Ga dan nu gauw naar huis,’ zeide Dora, ‘en breng je vader onze hartelijke groeten over!’
| |
XVII.
Dora liet er Walter niets van blijken, dat hoofdzakelijk door hare tusschenkomst haar echtgenoot hem een betrekking had aangeboden, en er ook op aangedrongen had dat er een voldoend salaris zou toegezegd worden. Robert Walford behoefde niet lang overreed te worden; er zou toevallig binnenkort een vacature op het kantoor komen, en Walter had zeer bevredigende antwoorden gegeven op alle vragen betreffende zijne bekwaamheid. Hij schreef een mooie hand, stelde goed en vlug, sprak vloeiend Fransch en Duitsch, rekende bijzonder vaardig en was in den grond bekend met het boekhouden. Al zeer spoedig ontdekte Robert Walford ook, dat Walter nog veel meer capaciteiten bezat; dat hij een jonkman met een zeldzaam vlug verstand was, en men hem werk kon toevertrouwen, voor welks richtige volbrenging niet alledaagsche bekwaamheden vereischt werden. Hij was hoogelijk ingenomen met een bediende van dien aard, op wien hij zich kon verlaten, want zijne eigene gezondheid was ver van goed; en weldra bekleedde Walter op het kantoor der firma Wayland & Co. eene betrekking van vertrouwen.
Tusschen Robert Walford en Walter verschilde de verhouding weinig van die tusschen patroon en bediende; maar Dora en Mary wilden niet toelaten, voor zoover zij bij de zaak betrokken waren, dat de in Parijs gesloten vriendschap hier in Londen tot op dien graad werd afgekoeld. Walter was hun vriend, en als zoodanig behandelden zij hem. Robert Walford van zijn kant, wat er ook in zijn hart mocht zijn omgegaan, verzette zich hier niet tegen; en zoo geschiedde het, dat Walter met hen op denzelfden voet omging, als waartoe in de dagen toen de heer Wayland nog leefde, diens twee klerken, Frank Harding en Robert Walford, door Dora's liefhebbenden vader werden aangemoedigd.
Geen dag ging er om, dat Walter niet een of meer uren in het gezelschap van Dora en Mary doorbracht. Het gevolg hiervan was gemakkelijk te voorzien. Mary was een mooi meisje, als voorbestemd om bemind te worden; en de diensten, welke Walter en zijn vader in Parijs aan de Walfords hadden bewezen, hadden in haar schuldeloos hart een gevoel van diepe genegenheid doen ontstaan. Walter was tot een flink en welgemaakt jonkman opgegroeid; zijne manieren waren vrij en ongedwongen, zijn gelaat droeg den stempel van verstand en geest, en hij had iets onweerstaanbaar ernstigs over zich, dat niet nalaten kon een diepen indruk te maken op allen, die met hem in aanraking kwamen. Wat wonder dat deze beide jongelieden liefde voor elkander opvatten, en dat, hetgeen zij beschouwden als een kostbaar geheim, enkel en alleen aan ben zelven bekend, geopenbaard werd aan de sympathieke oogen der teedere moeder, wier éénig levensdoel het geluk harer dochter was! Robert Walford had niet zulke gelegenheden tot waarneming als zijne vrouw; en eer er bij hem eenig vermoeden opkwam, was de kogel reeds door de kerk. Dora deed niets om aan het vertrouwelijk verkeer tusschen Mary en Walter een hinderpaal in den weg te leggen; ja, de waarheid eischt veeleer te zeggen, dat zij dit verkeer aanmoedigde, daar zij hare onvoorwaardelijke sympathie meende te kunnen en te mogen schenken aan iemand, wiens trouw en gehechtheid zóó schitterend waren gebleken, als met Walter het geval was geweest. Wel was zij een weinig ontstemd over de geheimzinnigheid, waarmede Walters vader zich nog steeds omhuld hield; maar toch hield zij er zich overtuigd van, dat er in de manier, waarop hij zich zoo hardnekkig op een afstand van hen verkoos te blijven houden, niets gelegen was, dat in zijn nadeel kon uitgelegd worden. Hij had zijn zoon grootgebracht en opgevoed als een fatsoenlijk man, met goede beginselen en een hoog gevoel van eer en rechtvaardigheid. Wat kon eene liefhebbende moeder
meer voor hare dochter wenschen? Wat werd er meer vereischt om gelukkig te wezen?
Toen Robert Walford de schellen van de oogen vielen, dacht hij eenigszins anders over deze dingen. Hij bracht in een onderhoud met zijne vrouw het geval ter sprake.
‘Walter is zeer vertrouwelijk met Mary,’ zeide hij.
‘Ja,’ antwoordde Dora, ‘zij houden heel veel van elkaar.’
‘Je moet evenwel niet vergeten, dat hij maar een bediende op mijn kantoor is.’
‘Dat vergeet ik ook niet. Maar hij is toch ook nog iets meer dan een bediende in uwe zaak. Hij is onze dierbare vriend - en een waardige vriend óók, anders zou ik hem hier niet aangemoedigd hebben.’
‘Vindt ge het eigenlijk niet wat onverstandig, dat wij hem zoo aangemoedigd hebben?’
‘Neen, - ik ben er voor mijzelve voldaan over, dat ik gedaan heb wat goed en rechtvaardig is. Denk
| |
| |
eens aan de verplichtingen, welke wij aan hem en zijn vader hebben!’
‘Verplichtingen,’ antwoordde Robert op gemelijken toon, ‘welke ik gaarne zou willen afdoen, als ik kon.’
‘Als je kon! Maar dat is onmogelijk.’
‘Waarom onmogelijk?’ vroeg Robert.
‘Er zijn schulden die nooit afbetaald kunnen worden, en die niet met een geldelijken maatstaf te meten zijn. Van zulk een aard is de schuld, die wij aan Walter en zijn vader te betalen hebben. Hij bracht onze Mary bij ons terug, toen we niet anders konden denken dan dat zij voor altijd voor ons verloren was. Nu zwijg ik nog van hetgeen hij en zijn vader voor ons gedaan hebben, - maar ook afgezien daarvan zal ik hun mijn leven lang dankbaar blijven!’
‘Ik verg niet van je, dat je niet dankbaar zult wezen. Ik ben óók dankbaar, - maar alles heeft zijne grenzen. Het zou iets onzinnigs zijn, dat ik al mijne verwachtingen zou moeten opofferen voor eene quaestie van louter gevoel!’
‘Al je verwachtingen?’ herhaalde Dora, terwijl zij hem strak aanzag. ‘Is er iemand die dat van je eischt?’
‘Het schijnt wel. Ik heb er mijn hart op gezet, dat Mary een goed huwelijk zal doen. Dat weet je, Dora; we hebben er reeds vroeger over gesproken.’
‘Ja, - met een goed huwelijk bedoel je toch zeker een gelukkig huwelijk?’
‘Natuurlijk bedoel ik dat,’ antwoordde hij korzelig.
‘In de uitvoering van dat plan zal ik je behulpzaam zijn, Robert!’ hernam zij op ernstigen toon.
‘Maar je zienswijzen verschillen hemelsbreed van de mijne!’
‘En toch,’ zeide Dora beslist, ‘waar het Mary betreft, zou mijne zienswijze wellicht de juiste, en de uwe... minder juist kunnen zijn.’
‘Ik zal toch wel beter met de wereld bekend zijn dan jij, Dora!’
‘Maar je bent toch misschien niet beter bekend met het hart van een jong meisje. Ik zou véél liever hebben, dat Mary trouwde met een armen man, dien zij liefheeft, dan met een rijke, aan wien zij niet geheel en onverdeeld haar hart kan geven.’
‘Wij hebben hier niet alleen aan het tegenwoordige te denken,’ zeide Robert, ‘maar óók aan de toekomst.’
‘Ja,’ antwoordde Dora, en haars ondanks trilde er in hare stem een toon van weemoedige aandoening, - ‘ook aan de toekomst!’
Eensklaps dacht zij onwillekeurig weer aan haar jongemeisjes-leven, en aan de toekomst die zich toen voor haar ontsloten had: een toekomst, die, zonder haar dierbaar kind, zoo totaal ontbloot van liefde zou zijn geweest. Er werd in hun gesprek geen rechtstreeksche toespeling gemaakt op den zedelijken scheidsmuur, die hen verdeeld hield; maar Robert dacht óók aan het verledene, en aan de zonde door middel waarvan hij Dora tot zijne vrouw had weten te maken. Dit was het, wat bij een woordenstrijd als de nu gevoerde haar tot een hooger standpunt verhief, - wat haar de kracht gaf om met hem te strijden, en wat haar wellicht de overwinning zou verzekeren. Tot ééne zaak was zij vast besloten: Mary's geluk zou niet opgeofferd worden, zooals met het hare geschied was. Al hare krachten, van lichaam en ziel, werden ingespannen tot den strijd tegen een zoo wreed, zoo onbarmhartig lot voor haar dierbaar kind.
Robert nam zijn toevlucht tot een zwak argument.
‘Het is die geheimzinnige verborgenheid van Walters vader,’ zeide hij, ‘die mij zoo onaangenaam aandoet.’
‘Ik houd er mij stellig verzekerd van, dat er niets verkeerds in is,’ antwoordde Dora. ‘In Parijs vondt je zelf, zooals je je zult herinneren, verklaarbare redenen voor zijn verlangen om op een afstand te blijven. Wij moeten de menschen beoordeelen naar hunne daden. Heb je ooit van je leven een edeler gedrag aangetroffen dan dat van Walters vader, toen wij in den vreeselijksten nood verkeerden? Werd er ooit een grooter dienst bewezen aan jou of aan een van je familieleden, dan het terugbrengen van ons kind door iemand, die ons totaal onbekend was? Mary's ontdekking dat hij en Walter - terwijl hij mij van de uitgezochtste lekkernijen voorzag - zich thuis met het armelijkste voedsel behielpen... zou je dàt voor niets rekenen? Al hebben wij hem ook nimmer gezien, hebben wij er niet de voldoende bewijzen van gehad, dat hij iemand van een buitengewoon edel en verheven karakter moet geweest zijn, en dat hij een man is van zeldzaam grootsche beginselen? En zooals hij is, is zijn zoon Walter óók. Als Mary een broeder had, zou ik 't als het grootste geluk beschouwen, indien hij op Walter geleek.’
Zij zweeg een oogenblik, alsof zij de noodige krachten wilde verzamelen voor eene besliste verklaring.
‘Robert,’ ging zij toen voort, ‘ik heb me nog nooit van mijn leven tegen je verzet; ik heb me in alles aan je onderworpen; maar zoodra 't het geluk van ons kind betreft, zal ik mij met al mijne kracht en tot het uiterste tegen je verzetten, als je iets tracht te doen wat mij verkeerd voorkomt. De dood alleen zal mij den strijd doen opgeven, - de dood alleen zal mij de kracht kunnen ontnemen om mij te verzetten tegen een wreede en noodlottige beslissing. Je moet mij deze woorden niet ten kwade duiden, maar je hebt er mij zelf toe gedwongen!’
‘Neen,’ zeide hij, ‘ik ben het niet, die je gedwongen heb om tegen mij in opstand te komen. Er zit iets anders achter! - er zit iets anders achter!’
Hij verbeeldde zich, dat het de ervaring van haar eigen liefdeloozen echt was, die haar had aangespoord om een zoo beslist standpunt ten opzichte van Mary in te nemen. Dit was het ‘iets anders,’ waarop hij een toespeling had gemaakt; maar wijl gedurende hun gansche huwelijksleven dit punt nooit of nimmer tusschen hen ter sprake was gebracht, kon het ook ditmaal niet aangeroerd worden. Hij redeneerde bij zichzelven, dat - al ware hij geneigd om met Dora in te stemmen ten opzichte van hare denkbeelden omtrent een huwelijk uit liefde voor Mary - het toch niet van hem gevergd kon worden, dat hij tot Walter zou zeggen: ‘Mijne dochter is de uwe, want gij zijt de éénige man ter wereld, met wien zij gelukkig kan zijn.’
| |
| |
Maar aangenomen zelfs, dat hij niet geheel onbillijk was in de meerdere of mindere antipathie tegen Walter, welke in zijn binnenste gestadig en snel toenam, dan moest er toch een oorzaak voor bestaan. Deze was wellicht te vinden in een incident, dat, hoe onbeteekenend ook schijnbaar, zich diep in zijn geheugen prentte en daar onuitwischbaar aanwezig bleef.
Hij zat op zijn kantoor te werken. Walter zat een eind verder aan een lessenaar te schrijven; Robert maakte de een of andere opmerking tot zijn bediende, en Walter zag
waar kunstnijd zich al niet verschuilt! Naar A. Greiner.
op. De jonkman was op dat oogenblik druk bezig om een fout in een optelling na te rekenen, en daardoor had zijn gelaat eene eigenaardige uitdrukking van inspanning, ‘Goede hemel!’ dacht Robert Walford, ‘wat gelijkt hij sprekend op Frank Harding!’ De uitdrukking op Walters gelaat was precies dezelfde, als die welke Robert nu en dan had waargenomen op het gelaat van Frank Harding, wanneer deze aan eenig moeielijk werk bezig was.
Hij kon zich dien indruk niet uit het hoofd zetten. Hij bracht deze waarneming in verband met zijne eigene ellende, en bleef Walter heimelijk gadeslaan. De jonge kantoorbediende was van dezelfde lengte en denzelfden lichaamsbouw als Frank Harding, en - verbeelding of geen verbeelding - Robert ontdekte nu nog andere punten van overeenkomst in Walters vriendelijk gelaat met dat van den man, jegens wien hij zoo gruwelijk gezondigd had.
Kort na zijn laatste onderhoud met Dora over Mary en Walter kreeg hij een bevestiging, die hem met schrik en ontroering vervulde. Het was Zondag, en hij deed alleen een wandeling, op eenigen afstand van Crutched Friars. Eensklaps zag hij de gestalten van twee mannen voor zich, en in een daarvan herkende hij Walter. De andere was blijkbaar ouder; hij liep met zwakke schreden en leunde op den jonkman, alsof hij behoefte gevoelde aan lichamelijken steun. Robert Walford stak naar den anderen kant der straat over, en had daar gelegenheid om meer van nabij de twee mannen gade te slaan, die in zoo hooge mate zijne aandacht getrokken hadden. Hoe veranderd en hoe onmiskenbaar zwak en lijdend de oudere man ook was, behoefde Robert Walford toch slechts één enkelen blik op diens gelaatstrekken te werpen, om er van overtuigd te zijn, dat het wel degelijk Frank Harding was, dien hij daar voor zich zag.
Ongemerkt keerde hij zich om en liep hij een anderen kant uit.
Dus... Frank Harding was nog in leven, hij bevond zich in zijne onmiddellijke nabijheid, en hij stond in nauwe betrekking tot den jonkman, die, indien Dora zich niet vergiste, het hart zijner dochter veroverd had. De treffende gelijkenis tusschen Walter en Frank was nu verklaard: zij waren vader en zoon.
Wat zou hij doen? Walter terstond zijn ontslag geven? Maar dat zou door Dora opgevat worden als een daad van rechtstreeksche oppositie zijnerzijds, en als een bewijs dat hij voornemens was om Mary tot een huwelijk volgens zijne oogmerken te dwingen. Hij bespeurde bij Dora - hoe stil, hoe onderworpen en hoe nauwgezet in de vervulling van hare plichten zij ook steeds was - een verheven kracht, die haar tot de uiterste redmiddelen zou drijven, waar het een zaak gold, welke haar even dierbaar was als haar eigen leven. Hij erkende, dat - als het tot een openlijken strijd tusschen hen kwam - niet hij, maar Dora de zegepraal zou behalen.
| |
| |
En dan zou hij niet alleen háár, maar ook Mary tegen zich hebben. Hij wist volkomen goed, dat, als Mary eenmaal genoodzaakt zou zijn om een keuze te doen tusschen hem en hare moeder, zij hare hand in die van Dora zou leggen, en er de voorkeur aan zou geven om bij haar te blijven en zich door haar te laten leiden. Zijne huishouding zou opgebroken worden, en zijn leven zonder zijne dochter - ja, en zonder zijne vrouw! - zou een leven van wanhoop worden.
Hij had gewichtige redenen kunnen aanvoeren om Walter terstond uit zijn dienst te ontslaan. De jonge man, naar zijn naam gevraagd, had opgegeven, dat hij Walter Santley heette. Dit was een leugen. Zijn ware naam was Walter Harding. Dit was op zichzelf reeds een voldoende reden om hem te ontslaan. En toch gevoelde Robert, dat hij den moed niet had om dien beslissenden stap te doen. Want dan dreigde er weer gevaar van andere kanten.
Frank had de beschuldigende documenten in zijn bezit gekregen, die door Robert Walford vervaardigd waren. Zonder twijfel had hij ze nog altijd onder zijne berusting. Op zichzelven misschien, en na zulk een lang tijdsverloop, zouden ze hem wellicht weinig schade kunnen doen. Maar die oude geschiedenis weer op te rakelen, - het gebeurde openbaar te maken.... de gedachte alleen was reeds een marteling!
Er bestond nog een grooter gevaar. Er konden bewijzen tegen hem ingebracht worden - rechtstreeksche bewijzen - die zich nauwelijks zouden laten weerleggen. Hij had een groote onvoorzichtigheid begaan! Zij stond in verband met de chèque voor 150 pond sterling, die aan het kantoor der Bank gepresenteerd en daar in banknoten uitbetaald was. Hij had een man belast met het incasseeren van dien wissel, en die man was bijna dadelijk daarop naar Australië vertrokken, van waar hij niet voornemens was terug te keeren. Maar indien hij eens wèl teruggekeerd en in aanraking met Frank Harding gekomen was!... Een Bank houdt aanteekening van de nommers der biljetten, die zij uitbetaalt. Daardoor zijn er reeds dikwijls misdaden aan het licht gebracht.
Hierin lag de prikkel, die Robert Walford door zijne vlijmende steken een rilling van pijn aanjoeg. Hij had de banknoten voor de 150 pond sterling bij zich gehouden; dwaas genoeg, had hij niet den moed gehad om ze te vernietigen. Thans zou hij ze gaarne en zonder bedenken vernietigd hebben, als hij ze nog maar in zijn bezit had gehad, - maar dat had hij niet! Vele jaren na het plegen der misdaad, toen hij zich volkomen veilig waande, toen het hem onmogelijk voorkwam dat de zaak ooit ontdekt zou kunnen worden, had hij in een zwak oogenblik, toen hij een groote som gelds moest uitbetalen, diezelfde banknoten weer uitgegeven en ze voor zijne eigene zaken gebruikt. Het was lang geleden, maar zij konden misschien nog wel weer opgespoord worden, - en dan opgespoord als bewijsstukken tegen hem! Welke duidelijker bewijzen van zonde en schuld konden er tegen hem ingebracht worden? Zoo vallen de booswichten in de mazen van hun eigen net!
Robert Walford sloop naar huis terug, gebukt onder martelingen die zijne krachten bijna te boven gingen. Hij durfde zijne vrouw niet aanzien.
| |
XVIII.
Al de handelscorrespondentie van Wayland & Co., en ook de particuliere brieven aan de familie, werden door den besteller in de brievenbus der kantoordeur geworpen; en een der bedienden was belast met de taak om ze den patroon aan de ontbijttafel ter hand te stellen. Op den ochtend na den dag toen Robert de voor hem zoo vreeselijke ontdekking had gedaan, dat Walter de zoon van Frank Harding was, bracht Walter zelf de brieven aan zijn patroon. Robert, zijne vrouw en hunne dochter waren juist begonnen te ontbijten, en Mary had tot haren vader de opmerking gemaakt, dat hij er niet goed uitzag.
‘Ik heb een slechten nacht gehad, Mary,’ zeide hij.
‘Och, papa, dat spijt mij zeer!’ zeide Mary, die haren vader een oprechte genegenheid toedroeg; ‘u moest een paar dagen rust nemen.’
Zij ging naast hem staan en kuste hem; en juist op dat oogenblik kwam Walter met de brieven binnen.
‘Goeden morgen, Walter,’ zeide Mary met een vriendelijk glimlachje.
‘Goeden morgen, Mary,’ antwoordde Walter, terwijl hij de brieven naast het bord van zijn patroon neerlegde.
Toen Walter voor 't eerst weder zijne kennismaking met haar hernieuwde, had hij haar, links en verlegen, als ‘juffrouw Walford’ aangesproken, doch zij wilde daar niet van hooren, en hare moeder evenmin. Zoodoende gevoelden zij zich volkomen op hun gemak bij deze meer familiare en oneindig aangenamer wijze van groeten.
Dora keek op, en zag hem met een vriendelijken blik aan. ‘Hoe gaat het met je vader, Walter?’ vroeg zij.
‘Ik kan tot mijn blijdschap zeggen,’ antwoordde Walter, ‘dat hij zich veel sterker gevoelt. Hij heeft gisteren bijna twee uur lang met mij gewandeld.’
Robert Walford zeide niets, maar hij dacht: ‘Dus heb ik mij niet vergist; dus was het werkelijk zijn vader, met wien hij liep! Dan is hij hier onder een valschen naam. Zij hebben een complot gesmeed om mij in het verderf te storten. Wat zal ik er tegen doen?’
‘Kan ik nog iets voor u doen, mijnheer?’ vroeg Walter.
‘Niets,’ antwoordde Robert Walford; en de jonkman verliet de kamer.
‘Weet je ook precies,’ vroeg Robert Walford aan zijne vrouw, terwijl hij bezig was met het openen en lezen van zijne brieven - bij dien arbeid ging hij altijd stelselmatig te werk, zoodat hij de brieven een voor een opnam, naar de volgorde waarin zij lagen, en ze naast zich neerlegde, nadat hij den inhoud doorgezien had - ‘weet je ook precies, aan welke ziekte Walters vader lijdt?’
‘Walter heeft het mij wel eens verteld,’ antwoordde Mary voor hare moeder, ‘ofschoon hij er niet volkomen zeker van meent te kunnen zijn, papa. De dokter weet er zelf geen juiste verklaring van te geven; maar Walter zegt, dat zijn vader in Australië
| |
| |
door een slang gebeten is - een zwarte slang noemde hij het - en dat hij het gif nooit weer is kwijtgeraakt; het werkt nog altijd op zijn gestel.’
‘Heeft hij ook wel eens de namen van sommigen zijner kennissen in Australië genoemd?’ vroeg Robert Walford weer. ‘Natuurlijk zal hij daar wel bekenden gehad hebben.’
‘O ja, dat spreekt van zelf, papa; maar ik kan mij niet herinneren, dat hij ooit van een in 't bijzonder gesproken heeft.’
‘Heb je Walters vader nooit gezien, Dora?’ wendde Robert zich weder tot zijne vrouw.
‘Nooit, zooals je weet. Maar wel hoop ik hem toch nog eens den een of anderen dag te zullen ontmoeten; en niets zou mij grooter genoegen doen, dan wanneer hij ons huis als het zijne wilde beschouwen. Hij moet een edel man zijn, dien we niet kunnen nalaten lief te hebben.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens, mama!’ zeide Mary; ‘wij hebben hem nu reeds lief.’
‘Ja, zoo is het inderdaad, lieveling!’ stemde Dora toe.
Doch plotseling werd Robert Walford doodsbleek; hij zat met wijdopgesperde oogen te staren naar een blauwe enveloppe, die hij bang scheen te zijn om te openen. Zij was geadresseerd: ‘Aan den Heer Robert Walford,’ en het schrift was de hand van Frank Harding. Ondanks de vele jaren, die er verloopen waren sedert hij voor 't laatst Franks schrift onder zijne oogen had gehad, herkende hij het in dezelfde seconde toen hij er den eersten blik op wierp. Wat had Frank hem te zeggen? Wat stond er in dien rampzaligen brief, die daar bijna als een doodvonnis voor hem lag?
‘Papa!’ riep Mary, ‘wat is er? Scheelt u iets?’
‘Niets, Mary! niets!’ antwoordde Robert, terwijl hij zijne brieven opnam en groote zorg droeg, dat Dora vooral dezen eene niet te zien zou krijgen. ‘Ik ben niet wel, en de minste of geringste kleinigheid hindert mij tegenwoordig.’
Haastig en met de onloochenbare uitdrukking van schuld op zijn gelaat verliet hij de kamer. Hij ging niet naar het kantoor. Walter had hem de brieven gebracht, en ongetwijfeld zou hij dus ook wel weten, dat deze eene, door zijn vader geschreven, er zich bij bevond. Het was dus niet raadzaam, dien in Walters bijzijn te lezen. In zijne eigene kamer, waarvan hij de deur op slot deed, maakte Robert Walford den brief open. De inhoud was slechts kort, en bestond uit de volgende regelen:
‘Aan Robert Walford!
Gij hebt een misdaad gepleegd om mij in het verderf te storten. Voor het oogenblik zijt ge daar toen in geslaagd. Gij belasterdet mijn goeden naam; gij maaktet dat ik de wereld moest rondzwerven als een eerloos man; gij ontroofdet mij de vrouw die ik liefhad en die mij beminde. Ik ben nu in Engeland, en ik wacht hier op gerechtigheid.
Frank Harding.’
Hoe kort de brief ook was, de uitwerking was verpletterend, en Robert Walford had een gevoel alsof er zich een afgrond voor hem had geopend, waarin hij kon nedergeworpen worden, evenals hij zijn vriend in 't verderf had gestort, en waarin zijn goeden naam geschandvlekt zou kunnen worden, evenals hij dien van Frank Harding had belasterd. De pijl lag gereed; zij was nog niet afgeschoten, maar hij kon er niet aan ontsnappen! De waarheid zou spoedig bekend zijn, en Dora zou met verontwaardiging en afschuw op hem nederzien. En Mary, zijn kind, de éénige band van liefde dien hij den zijne kon noemen, zou vol afgrijzen van hem vlieden.
‘Ik ben nu in Engeland, en ik wacht hier op gerechtigheid.’ Stond het dan nu aan hem, aan Robert Walford, om te spreken, om de eerste stappen te doen, om den vorm voor te stellen, waarin aan die gerechtigheid voldaan zou moeten worden? Het adres van den schrijver was niet in den brief vermeld, doch dit maakte weinig uit. Indien hij een schrijven richtte tot den man, jegens wien hij zoo gruwelijk gezondigd had, zou hij zijn brief aan Walter kunnen geven, die zich dan verder met de bezorging aan zijn vader zou belasten.
Het vermoeden lag voor de hand, dat Walter volkomen bekend was met zijn schurkenstreek, en betrokken was in het complot om hem ten onder te brengen. En afgezien van zijn vader, - wie waren de personen, die Walter het meest liefhadden, die hem als 't ware op de handen droegen, die in hem geloofden, die tot hem opzagen als tot de belichaming van eer en rechtschapenheid? Waren dat niet Dora en Mary? En waren die dan óók al betrokken in het complot tegen hem? Neen, dat kòn hij niet gelooven! Dat denkbeeld was àl te vreeselijk!
Maar als hij aan Frank Harding schreef, zou dat zijn straf niet verhaasten? Zou dat geen bekentenis van schuld zijn? In de dusver verloopen jaren had hij gewaagd en - gewonnen. Als hij niet zoo stoutmoedig geweest was, zou hij zijn spel verloren hebben. Hij zuchtte pijnlijk, en dacht: ‘Zou dat toch, welbeschouwd, niet beter geweest zijn?’ Hij bande die gedachte uit zijn geest; geen oogenblik langer wilde hij dat denkbeeld daar post laten vatten. Wat zou er van hem worden zonder zijne vrouw en zijn kind? Hij klemde zich aan de geesten van die goede vrouwen vast als zijne éénige hoop in het heden en de toekomst. Hij kon, neen! hij kòn zich dit anker des behouds niet laten ontglippen! Hij was vroeger stoutmoedig geweest; hij wilde ook nú stoutmoedig zijn. Met wagen had hij toen het spel gewonnen; hij zou het er ook nú mede winnen!
Bah! wat was hij toch een dwaas, om zich zoo gemakkelijk schrik te laten aanjagen! Walter en zijn vader waren arm; hij was rijk. Gerechtigheid? Walters vader mocht er vrij op wachten! Alles wat de voorspoedige bedrieger te doen had, was: een fiere houding te blijven aannemen, een houding van onschuld en kalmte. Hunne zoogenaamde bewijzen... wat waren ze waard? Niets meer dan de blaadjes papier waarop zij geschreven waren! Het samenflansen van zulke ‘bewijsstukken’ was al heel gemakkelijk! Louter ondergeschoven stukken! zouden het publiek en de couranten zeggen. Was het wel waarschijnlijk, dat zij - met zúlk een wapen ter zijner vernietiging in hun bezit - zoovele jaren gewacht zouden hebben, eer zij hunnen aanslag ten
| |
| |
uitvoer brachten? Het was, op zijn best genomen, een onbestemd complot. Zij zouden zich met hun handelend optreden niet haasten. Hij had nog den tijd om na te denken over de maatregelen, die hij nemen moest. Hij besloot te wachten.
Hij ging naar beneden op zijn kantoor, na den brief, die hem zooveel schrik had aangejaagd, zorgvuldig te hebben weggesloten. Walter was er óók, en hij zat ijverig te werken. Robert Walford had gedacht, dat de jonkman wantrouwend op zou kijken, als hij binnentrad; doch Walter scheen de komst van zijn patroon ternauwernood op te merken. Hoe sluw! hoe sluw! Maar hij zou dezen vijanden het hoofd weten te bieden!
Hij liep even binnen in Dora's kamer, waar zij en Mary gewoonlijk het grootste gedeelte van den dag samen doorbrachten. Moeder en dochter zaten er dan ook nu te naaien. Toen hij binnenkwam, stopte Mary haastig haar werk weg. ‘U mag niet kijken, papa!’ riep zij. Hij raadde haar geheim, en een siddering van blijdschap deed zijn lichaam beven. Zijn verjaardag was Ophanden, en Mary maakte de een of andere verrassing voor hem gereed. Zij had dat reeds eenige jaren achtereen gedaan, en het was niet voor de eerste maal, dat hij haar, terwijl zij haar verjaarcadeau in haren schoot wegstopte, had hooren roepen: ‘U mag niet kijken, papa!’ Hij legde zijne hand op haar hoofd, en zijne vrouw sloeg hare oogen tot hem op. Bedroog hij zich in de meening, dat er wat meer genegenheid was in haren blik, dan waarmede zij hem gewoonlijk aanzag? Neen, het was inderdaad zoo! Deze eenvoudige handeling van hem, dit losjes leggen van zijne hand op Mary's hoofd, scheen voor Dora een bewijs, dat hij aan het geluk hunner dochter geene hinderpalen in den weg zou leggen.
In den loop van dien dag nam hij een maatregel van voorzorg. Hij stak het sleuteltje van de brievenbus in zijn zak, en zeide aan zijne bedienden, dat zij geen moeite meer behoefden te doen om hem 's morgens de brieven te brengen. Trouwens, nu hij den sleutel in zijn bezit had, was hun dit onmogelijk.
De dag verstreek en er had niets gewichtigs plaats, niets dat betrekking had op het nieuwe gevaar, waarmede hij bedreigd werd. Den volgenden morgen ging hij nu zelf naar de brievenbus en haalde er de brieven uit. Bij deze was er alweer een met een adres van de hand van Frank Harding, in een lichtblauwe enveloppe, volkomen gelijk aan de eerste. Hij ging er ijlings mede naar zijne kamer, en las daar het schrijven met vrees en beving. Deze brief was langer dan de eerste, maar het opschrift luidde geheel als bij het vorige schrijven:
‘Aan Robert Walford!
Als gij denkt,’ zoo begon de brief, ‘dat stilzwijgen u baten zal, dan vergist ge u grootelijks. Gij zijt nu reeds zeer lang veilig geweest, en verkeert daardoor wellicht in den waan, dat niets u kan deren. Toch staat het in mijne macht, u even diep te doen vallen als gij het mij, buiten mijn schuld of toedoen, hebt gedaan. Wat ge deedt, was een daad van verraad. Wat ik doe, zal op klaarlichten dag gedaan worden. De bewijzen van uwe misdaad heb ik in handen. Ik zal er u van overtuigen, en evenzeer zal ik u tot bekentenis brengen.
Terwijl ik uit Engeland afwezig was, om mijne zieke zuster weg te brengen en te verplegen, hebt gij een afschuwelijk plan beraamd en ten uitvoer gebracht. Ik vertrouwde op uwe eer, en gij hebt mij verraden. Gij hebt mij belasterd in de oogen van mijn patroon en vriend. Nadat ge u op slinksche wijze in het bezit hadt gesteld van een sleutel op de lessenaar, waaraan ik gewoonlijk zat te schrijven, en dus de manier ontdekt hadt, waarop de geheime laden van mijn lessenaar geopend moesten worden, bediendet ge u van een uwer rampzaligste begaafdheden. Gij hadt een beroemd falsaris kunnen worden, daar gij iemands handschrift zoo bewonderenswaardig juist kunt nabootsen. Gij hebt ook het mijne nagemaakt en een valsch dagboek van mijn doen en laten saamgesteld, dat schijnbaar door mij geschreven moest zijn, maar waarvan elk woord toch door úwe hand op het papier was gebracht.
Hiermede niet tevreden, hebt gij de handteekening van onzen patroon gezet op chèques, die hij ongeteekend in het door hem aan ons toevertrouwde chèque-boekje had gelaten. Een dezer chèques was genummerd 64551, en gij hebt die ingevuld met een bedrag van 150 pond sterling. Deze chèque werd aan het kantoor der Bank vertoond door een man, wien het bedrag in banknoten werd uitbetaald en die het aan u ter hand stelde. Hij wist niet, dat hij u hulp verleende bij de uitvoering van een laaghartige misdaad; hij had eenige verplichting aan u, en het was een doodeenvoudige zaak, dat hij voor u een chèque ging incasseeren, aangezien gij het te druk hadt om het zelf te gaan doen. Twee dagen na de volvoering der misdaad had hij zich reeds op weg naar Australië begeven.
Het is u bekend, dat ook ik naar Australië ben gegaan en daar eenige jaren gewoond heb. Indien het u zonderling voorkomt, dat ik daar kennis zou gemaakt hebben met den man, die door u belast werd met het incasseeren van deze vervalschte chèque - waarvan gij mij beschuldigdet haar vervalscht en geïncasseerd te hebben, - als het u zonderling voorkomt, dat hij het nummer der chèque zou opgeschreven hebben eer hij haar ter betaling vertoonde, en dat hij thans bereid zou zijn (wijl hij nu óók in Engeland is) om de waarheid te bezweren van het nummer en van het feit, dat hij door u uitgezonden werd om het bedrag in ontvangst te gaan nemen, - laat uwe gedachten dan gedurende eenige oogenblikken stilstaan bij de macht der goddelijke gerechtigheid om de misdaad te bezoeken aan den misdadiger.
De naam van den man, die de chèque voor u incasseerde, is: Patrick Demar.
En toch - zonder uwe eigene dwaasheid en lichtzinnigheid zoudt ge misschien nog hebben kunnen ontsnappen aan de verpletterende zekerheid dezer feiten. Hadt ge niet, jaren na verloop van het plegen der misdaad, gebruik gemaakt van die banknoten, welke gij ter wille van uwe veiligheid hadt behooren te verbranden, dan hadt ge nog altijd even stout en schaamteloos het hoofd kunnen ophouden. Maar de nommers der banknoten zijn bekend en de biljetten
| |
| |
onaangenaam bezoek. Naar Peske Geza. (Zie blz. 320).
| |
| |
zijn opgespoord. Ik zal u brandmerken als een falsaris en een lasteraar.
Frank Harding.’
Deze twee waren niet de éénige brieven met een door Frank Harding geschreven adres, die Robert Walford in zijn brievenbus vond. Bijna geen dag ging er voorbij, zonder dat er hem een onder de oogen kwam, - en allen bevatten ze beschuldigingen en dreigende onthullingen. De enveloppen, die allen van een ouderwetsch model en van een lichtblauwe kleur waren, droegen geen postzegels of poststempel, en hij achtte het nagenoeg zeker, dat ze door den schrijver zelf in zijn brievenbus werden geworpen. Maar nog altijd, afgezien van die brieven nu, bespeurde hij in werkelijkheid niets, dat hem kon verontrusten. Intusschen was dat uitblijven van zichtbare handelingen alles behalve troostrijk voor hem. ‘Hij doet het om mijne martelingen te verlengen,’ dacht hij. ‘Op die wijze het zwaard boven mijn hoofd te laten hangen, zal mij nog krankzinnig maken!’ En werkelijk leed hij gedurende die dagen zulke afgrijselijke folteringen, dat deze zielesmarten zijne krachten bijna te boven gingen. Hij werd mager en bleek; hij wilde soms de vlucht nemen voor een schaduw; en hij sidderde en beefde zonder merkbare oorzaak, evenals iemand die een beroerte heeft gehad. Eindelijk en ten laatste kwam de crisis.
Op zekeren nacht werd Dora gewekt door het geluid van een lichten voetstap voor de deur van haar slaapvertrek. Nadat zij opgestaan was om te onderzoeken, waardoor dit gedruisch veroorzaakt werd, zag zij haren echtgenoot, een brandende kaars in de hand houdend, met sluipende schreden door de gang loopen. Vol verbazing liep zij hem behoedzaam achterna, en weldra was ze hem op zijde. Toen zij hem in zijn gelaat zag, bemerkte zij aan de starende uitdrukking zijner oogen, terwijl zij hem van ter zijde gadesloeg - maar niet zoo, dat hij er in zijne bewegingen door belemmerd werd - dat hij in een slapenden toestand verkeerde. Zij had wel eens gehoord of gelezen, dat het gevaarlijk was om iemand in dien toestand te storen of aan te raken, en dat er gevallen bekend waren, waarin op zulk een plotseling ontwaken de dood was gevolgd. Daardoor bevreesd om zich aan dit gevaar bloot te stellen, maar het toch als haar plicht beschouwend om hem te blijven vergezellen, liep zij hem in stilte na. Zij trachtte zich zooveel mogelijk in de schaduw te houden, en hij scheen er dan ook niets van te bemerken, dat zij zich in zijne nabijheid bevond.
Dat hij het een of andere bepaalde plan in het hoofd had, was duidelijk, want hij liep onverpoosd voorwaarts. Langs een smalle trap aan het einde van een gang kwam men beneden in het kantoor, waarin zijne zaken behandeld werden. Terwijl hij de kaars boven zijn hoofd hield, om onder het loopen voor zich uit te kunnen zien, evenals een wakende gedaan zou hebben, daalde hij de trappen af, draaide hij den sleutel om, die in de tusschendeur stak, en begaf hij zich verder naar het particuliere vertrek, waarin hij zich gedurende den kantoortijd ophield. In die kamer stonden de twee lessenaars, waaraan hij en Frank Harding in vroeger tijd steeds zaten te werken.
Toen Dora achter hem aan deze kamer binnentrad, kwam haar een tooneel uit het verledene weder voor den geest. Zij kon zich bijna verbeelden, dat zij haren vader zag, zooals zij hem gezien had op dien noodlottigen avond, toen hij de vervalschte stukken in de lessenaar van Frank Harding ontdekte, - den avond waarop zij beloofd had, dat zij de vrouw van Robert Walford zou worden. Er komen omstandigheden in het leven voor, dat men een geestelijke waarschuwing in de lucht bespeurt, - dat men den indruk krijgt van een voorgevoel, alsof er weldra een gebeurtenis van noodlottig gewicht zal plaats grijpen. Zulk eene geestelijke waarschuwing kwam er tot Dora, terwijl zij stilzwijgend de handelingen van haren echtgenoot gadesloeg.
Hij ging bij alles stelselmatig te werk, alsof hij aan eene hem van ouds bekende taak bezig was. Hij zette de blaker met de kaars op den bovenkant der lessenaar - de lessenaar van Frank Harding - en na een sleutel uit zijn zak gehaald te hebben, stak hij dien in het slot en deed hij de lessenaar open. Daarna drukte hij zonder een zweem van aarzeling of moeielijkheid op de veeren, waarmede de geheime laden ontsloten werden. In deze laden bevonden zich papier en enveloppen van een ander model dan die, welke tegenwoordig in den handel gebruikt worden. Het papier was gelijk aan dat, waarop de met ‘Frank Harding’ onderteekende brieven geschreven waren. Na het papier op een portefeuille gelegd te hebben, trok Robert een stoel bij de lessenaar en begon hij te schrijven.
Hij schreef zeer langzaam, en Dora was verbaasd over de inspanning, waarmede hij daarbij te werk ging. Elk woord dat hij op het papier zette, werd met de grootst mogelijke zorg geschreven, en nu en dan hield hij op en staarde hij op zijn werk, met een zonderling gemengde uitdrukking van voldoening en afschuw. Niet langer in staat hare nieuwsgierigheid te bedwingen, en natuurlijk verlangend om te weten wat dit zonderlinge, nachtelijke schrijfwerk van haren echtgenoot te beteekenen had, sloop Dora zeer zacht en behoedzaam naar hem toe en gluurde zij over zijn schouder heen op zijn papier.
Met een enkelen oogopslag bemerkte zij, dat het handschrift geheel anders was dan het zijne, en dat hij bezig was om de hand van een ander na te maken. Bovenaan de bladzijde had Robert geschreven: ‘Aan Robert Walford.’ En daarop volgden dan woorden van vreeselijke beschuldiging, in welker gewichtige beteekenis en dreigende strekking Dora zich niet kon vergissen. Zij vormden een noodlottige bekentenis van de zonde, waaraan hij zich had schuldig gemaakt. Zij deinsde vol schrik uit de nabijheid van haren echtgenoot terug en bleef op korten afstand van hem staan, terwijl zij hem aanstaarde met een blik van walging en afgrijzen in hare oogen. Zij deed nu geene verdere pogingen meer om te lezen wat hij daar zat te schrijven. Zij was als versteend door haren afschuw over deze ontdekking.
Dezen nacht schreef Robert geen langen brief. Hij eindigde op de tweede bladzijde, en nogmaals nader sluipend, zag Dora hem de handteekening van Frank
| |
| |
Harding onderaan het blad plaatsen. Toen dit gedaan was, vouwde Robert den brief dicht, stak hem in een enveloppe van een lichtblauwe kleur, maakte die dicht, en schreef zijn eigen naam er buiten op. Zijne taak was nu bijna gereed; hij had alweder een nieuwe marteling voor zichzelf gereed gemaakt. Hij deed de lessenaar dicht en draaide den sleutel in het slot om, nam de brandende kaars weer op, en als iemand die zichzelven beschuldigt, met den misdadigen brief in zijne hand, stapte hij langzaam de gang door naar de straatdeur. Daar was de brievenbus der firma, behoorlijk afgesloten. Hij ontsloot de bus, liet er den door hem geschreven brief in vallen, sloot haar weder dicht, en keerde naar de woonvertrekken van zijn huis terug. Juist had hij het bovenste bordes bereikt, toen de crisis volgde.
In een toestand van geweldige ontroering had Dora hem vergezeld tot achter in het huis; maar zij was zenuwachtig overspannen, en... eindelijk ontsnapte er eensklaps aan hare lippen een kreet van duldeloos zielelijden. In gewone omstandigheden zou die kreet van hartzeer gevolgd zijn door eene uitbarsting van hartstochtelijke tranen; doch zij hield haar verdriet als 't ware opgekropt, en stond daar met een heftig zwoegenden boezem tegen den muur leunend, als om steun te zoeken. Maar intusschen was de door haar geuite kreet tot in Roberts ooren doorgedrongen; hij keerde zich om en trad op haar toe, zijne vrije hand zoo ver mogelijk voor zich uitgestrekt houdend.
‘Neen! neen!’ riep zij, terwijl zij hare beide armen uitstak, om hem van zich af te houden, ‘raak mij in Gods naam niet aan!’
Die kreet deed hem wakker worden en hergaf hem zijn volkomen bewustzijn. Hij zag den afschuw op haar gelaat, en dit scheen het besef zijner schuld diep, zeer diep, in zijn hart te drijven. De doodsangsten der afgeloopen weken bereikten nu hun toppunt, en - met een hartbrekend gekerm sloeg hij ruggelings op den grond neer.
| |
XIX.
Hij zweefde meer dan een maand lang tusschen leven en dood, waarbij hij voortdurend met de teederste zorg door zijne vrouw verpleegd werd. Gedurende het grootste gedeelte van dien tijd was hij buiten kennis, en in de rustelooze vlagen van zijn koortsachtig ijlen vernam Dora de ware geschiedenis zijner zonde. Zij had er hem reeds gedurende heel haar huwelijksleven van verdacht gehouden, van den dag af waarop Frank Harding haar was tegengekomen en vaarwel had gezegd; maar tot op dit oogenblik had zij nog nooit den ontzettenden omvang zijner schuld doorzien. Het schokte haar onbeschrijflijk, en er volgden oogenblikken, waarin zij zulk een diepen afschuw van hem gevoelde, dat het hem gedood zou hebben, indien hij er mede bekend ware geworden. Maar zij kon en zij wilde niet toestaan, dat die stemming lang over haar heerschte; zij dwong zichzelve tot een barmhartiger oordeel. Hij had gezondigd; hij zou berouw hebben; en hij was Mary's vader. Telkens en telkens weder mompelde hij in zijne bewusteloosheid:
‘Vergeef mij - vergeef mij - o, Dora! vergeef het mij!’
Het medelijden vatte meer en meer post in haar gemoed, en het kan naar waarheid getuigd worden, dat zij in het laatst zijner ziekte hem méér genegenheid toedroeg, dan in al de jaren die zij dusver samen doorleefd hadden. Op één ding vooral was zij voortdurend bedacht: dat Mary niet met de schuld van haren vader bekend zou worden, en het gelukte haar dan ook, den waren staat van zaken voor hare dochter verborgen te houden. Dora waakte er steeds voor, dat Mary nooit met den zieke alleen bleef; en ofschoon zij haar wel toestond om haar in de verpleging van den lijder behulpzaam te zijn, geschiedde dit altijd in het bijzijn harer moeder.
De trouwe echtgenoote genoot slechts weinig rust; maar een innerlijke kracht hield haar staande: een kracht die voortvloeide uit een edelmoedig en liefderijk volbrachten plicht. En zoo kwam er een dag, waarop Robert, zijne oogen opslaande, het beminnelijke gelaat zijner engelachtige vrouw voor zich zag, en daardoor begreep, dat zijn leven nog gespaard was gebleven. Hij zou gaarne een gesprek met haar gevoerd hebben, maar zij wilde het hem niet toestaan.
‘Neen, vandaag nog niet!’ sprak zij sussend; ‘later, wanneer je weer wat sterker bent!’
Hij vroeg met een gebaar om hare hand, en na die in de zijne gevat te hebben, viel hij weder in slaap. Dat de drukking zijner hand zich zoo zwak liet gevoelen, was iets waaraan een zoo teergevoelig hart als het hare geen weerstand kon bieden.
‘Het was Gods wil!’ dacht zij. ‘Ik moet niet morren of in opstand komen.’
Weinige dagen later gaf de dokter hem vergunning om een weinig te spreken.
‘Hoe kan ik je mijne dankbaarheid bewijzen?’ vroeg hij aan Dora. ‘Wat kan ik op mijn beurt en van mijn kant doen voor je goedheid?’
‘Daar bestaat wel een middel toe,’ antwoordde zij.
‘Zeg het mij!... Zeg het mij dadelijk!’ riep hij; ‘en ik zal er gebruik van maken!’
‘Morgen zal het je gezegd worden,’ hernam zij.
‘Dora,’ fluisterde hij thans, ‘ik heb in mijne gedachten heel wat doorleefd sedert ik hier ben gaan liggen!’
‘Heel wat, Robert! Maar in die oogenblikken wilde ik niemand hier in de kamer toelaten.’
‘Mary?!’ fluisterde hij.
‘Weet niets!’
‘En jij weet alles!’ zeide hij. ‘Dus heb ik mijzelven mijne straf op den hals gehaald!... O, Dora! kan je 't me vergeven?’
‘Morgen,’ antwoordde zij op plechtigen toon; ‘wacht tot morgen!’
Om elf uur in den morgen van dien beloofden dag vroeg Dora hem, of hij haar voor een paar uren zou kunnen missen. Hij antwoordde toestemmend, maar verzocht haar toch om dan vooral niet langer weg te blijven. Zij kwam stipt op den bepaalden tijd terug, en hij bespeurde een opgeruimde en teedere uitdrukking op haar gelaat, die er zich vroeger niet op vertoond had.
‘De lucht heeft je goed gedaan,’ zeide hij.
| |
| |
‘Ja, Robert; en er is een nieuw geluk in mijn hart.’
‘Al het geluk dat de wereld kan schenken, moge je deel worden, Dora!... Houd mij niet zoo lang in spanning!’
‘Het betreft ons kind!’
‘Ga voort, Dora,’ zeide hij, want zij was blijven steken; ‘ga voort, ik luister.’
‘Zij en Walter hebben elkander lief. Zij zullen samen gelukkig zijn.’
‘Is dat het middel, dat je me beloofdet aan te wijzen, Dora?’
‘Ja, dat is het, Robert!’
‘Ik ben niet waard, hun mijn zegen te geven; maar ik zal er naar streven om het mij waardig te maken. Ja waarlijk, waarlijk, het zal mijn ernstig streven zijn! Moge hun leven vroolijker zijn dan jou leven geweest is, Dora!’
‘Er valt een vriendelijk licht op de toekomst, Robert.’
‘O, mijne vrouw! mijne vrouw!’ snikte hij. ‘Zeg dat je 't me vergeeft!’
‘Ik vergeef het je, Robert.’
En zij boog zich tot hem en kuste hem - uit eigen beweging.
Na een korte stilte sprak zij weder voort.
‘Ik ben dezen morgen uitgegaan, om een bezoek aan Walters vader te brengen. Hij verzocht mij, je dit pakket te geven.’
Robert nam het uit hare handen aan. Hij wist wat het bevatte: de papieren en de chèque die hij vervalscht had.
‘Maakte hij ook de een of andere voorwaarde?’ vroeg Robert aarzelend en beschroomd.
‘Neen, geene enkele!’
‘Neem jij het dan maar, Dora. Doe er mede wat je wilt!’
Er vlamde een vuur in den haard, en Dora wierp het pakket op de gloeiende kolen. Weinige oogenblikken later was er slechts een hoopje asch van overgebleven.
Dien avond zaten Mary en Walter bij elkander. Hij had zijn arm om haar midden geslagen, en haar hoofd rustte op zijn borst.
‘En Mary, lieveling!’ fluisterde Walter, ‘nu moet je nooit weer verdwaald raken, zooals toen in Parijs!’
‘Neen, dat zal nooit weer gebeuren, Walter,’ antwoordde zij; ‘maar o, welk een gelukkige dag!’
‘Gelukkig, Mary?’
‘Ja, Walter; als die dag er niet geweest was, zouden we nooit geworden zijn, wat we nú zijn!’
Zijn arm trok haar dichter tot zich.
‘Och, dat weten we toch niet zeker, Mary,’ zeide hij op ernstigen en teederen toon.
‘Je bent een geschenk van den Hemel aan mij, en je moest op de eene of andere wijze tot mij gekomen zijn!’
‘Nu ik er nog eens goed over nadenk, Walter,’ zeide Mary - (niet onmiddellijk; er moet een pauze zijn gevolgd van wel vijf minuten; doch 's menschen pen is onmachtig om te beschrijven wat er in dien tusschentijd plaats had) - ‘nu ik er nog eens goed over nadenk, zou het mij toch niet kunnen schelen al raakte ik nòg weer eens verdwaald.’
‘Waarom, Mary?’
‘Om het genoegen te hebben, van nog weer eens door jou gevonden te worden!’
‘Dus ben je dan nu werkelijk gelukkig, Mary?’
‘Ja, dat ben ik werkelijk! Wezenlijk, wezenlijk gelukkig!’
|
|