| |
Henri Verdoorn.
Novelle door Jan Ouvrier.
III.
Uit de wijdgeopende vensters van een huis op het Vreeburg te Utrecht klonk een luid gegons van stemmen. Op de blauwsteenen stoep lagen kurken, half opgerookte sigaren, een stuk brood, zelfs stukjes zalm en kreeft, door jeugdigen overmoed uit het raam geworpen.
Eenige straatjongens met de handen in de zakken stonden de studenten aan te gapen, die soms voor het raam verschenen. Voorbijgangers sloegen een nieuwsgierigen blik naar boven en de dienstmeisjes konden een lachje niet verbergen, wanneer een der vroolijke jongelui haar een vertrouwelijken groet toezond. De overblijfselen van een collation waren op de groote, ronde tafel te vinden.
Een drietal studenten zaten op de tête-à-tête, die dwars door de kamer gerold was. De twee andere jongelui zaten nog aan de tafel. Leege flesschen lagen op den vloer en de gastheer en zijn gasten beijverden zich dat aantal te vergrooten.
Een van hen greep een stoel en sprong daarop de kamer rond.
‘Dat is een kolossaal idee! riep er een; 't is mooi weer, dus we moesten onze fuif op vier wielen voortzetten.’
‘Mooi, mooi, flink gezegd,’ was het antwoord.
‘De club neemt dus met algemeene stemmen het voorstel aan, voer de eerste spreker met gemaakten ernst voort, een paard plus een koetsier de eer aan te doen, hare hoogwijze leden door Utrechts omstreken te voeren! Gastheer, stuur s.v.p. een boodschap naar den stalhouder.’
‘Jammer, dat Han er niet is,’ bromde een ander.
‘Zeg, Piet, weet jij niet, waarom hij niet gekomen is?’ werd aan jonker van Burkenesse gevraagd.
‘Ik kan het niet zeggen, hoor!’ antwoordde deze.
‘We moesten Han gaan halen; hij is toch onze ab-actis.’
‘Natuurlijk,’ zeide de president. ‘Piet, richt uwe schreden naar de woning, waarin de heer Henri Verdoorn, gewoonlijk Han genaamd, zijn zetel opge-
| |
| |
verboden vermaak. Naar L. Minnigerode. (Zie blz. 295).
| |
| |
slagen heeft, en deel hem namens ons allen mede, dat wij naar zijn gezelschap verlangen?’
De jonker van Burkenesse boog als een kamerdienaar en ging fluitende naar Henri's kamer. -
Onze Henri had sinds weken zijn goede voornemens vergeten. Wel voelde hij zekere ontevredenheid, een zekere onvoldaanheid, wanneer hij stilletjes op zijn kamer zat en aan zijn vader en moeder dacht.
Maar kort duurde dat onaangename, verwijtende gevoel; even loszinnig, even roekeloos stortte hij zich daarna in den woesten tuimel van vermaken.
Het plagen en spotten zijner vrienden had hem gehinderd, totdat hij eindelijk belofte en plicht weer geheel vergat.
Langzaam, zonder op te staan, reikte Henri den binnenkomenden jonker de hand.
‘Zit je weer te suffen? ik kom je halen. We gaan toeren. Waarom ben je niet naar Jan gekomen?’
‘Ik had geen zin,’ antwoordde Henri.
Burkenesse streek zijn kneveltje op en draaide er een fijn puntje aan; lachend vervolgde hij:
‘Ik vraag niet of je zin hebt; wij hebben zin, je bij ons te hebben, dus je moet mee.’
Er werd aan de kamerdeur geklopt en het dienstmeisje zeide, dat er een meisje was, dat mijnheer Verdoorn wou spreken.
Henri fronste de wenkbrauwen. ‘Ga vragen, wie ze is,’ zeide de jonker.
‘Niet noodig,’ gaf Henri snel ten antwoord, ‘ik zal bellen, als ze boven kan komen.’
‘Waarom niet à l'instant, Han?’ vroeg zijn vriend, toen de meid de kamer verlaten had.
‘Ik wil haar alleen spreken.’
‘Zou het dat “Gretchen” wezen, van wie je me laatst vertelde?’
‘Ik vrees het.’
‘Dus je zag liefst, dat ik je kast verliet? Nu, ik zal je genoegen doen en ginds in de suite gaan staan.’
‘Ik had liever, dat je heengingt, Piet.’
‘'t Spijt me erg, maar ik kan het niet doen. Ik zit verlegen om een onderwerp voor een novelle. Misschien vind ik er nu een.’
‘Soit! Ga dan maar,’ antwoordde Henri misnoegd, en belde.
Kort daarop trad een meisje de kamer binnen.
Turk sprong op en blafte een oogenblikje.
Het was een interessant figuurtje, die Marie van der Hoorne. Die zware, donkere wenkbrauwen, die bleekroode, ronde wangen langs het regelmatig neusje, die donkerroode, een weinig uitstekende lippen, welke een guitige kinholte tot zijn recht deden komen, vormden een gelaat, dat weliswaar niet regelmatig schoon was, maar dat innam, dat bekoorde en betooverde bij den eersten oogopslag. Een doffe, bleeke tint had haar gelaat overtogen; een stille, verborgen smart was in haar groote, donkere oogen te lezen, en verlegen stond ze daar, in het eenvoudig zwart japonnetje. Zij durfde de oogen bijna niet opslaan.
De beide jongelieden hadden elkander met een vluchtig, schuw knikje gegroet en zagen elk voor zich uit. Geen van beiden sprak een woord.
Het was zoo stil, dat men het luide ademhalen van Marie hooren kon.
Henri was de eerste, die het pijnlijke zwijgen verbrak.
‘Ik dacht, dat je mij niet meer kende!’
‘Omdat ik... u niet groeten wilde?’ vroeg zij, bijna fluisterend, en kon u dat niet begrijpen?’
‘Ach, ik beschouw het als een soort van nuffigheid, die sommige bakvisschen aannemen.’
‘Maar Hendrik,’ barstte ze uit, ‘o, neem me niet kwalijk, dat ik u zoo noem, ik kon niet anders handelen. Van Hendrik, den zoon van een Amsterdamschen timmerman, zooals ge u noemdet, van hem mocht ik houden, maar niet van Henri Verdoorn, den student; die was te hoog voor mij. Dat zou nooit goed kunnen gaan, neen, nooit! En daarom voelde ik, dat het beter was, als ik onze betrekking verbrak en - ze verzweeg de bittere gewaarwording, die, nadat zij het bedrog ontdekt had, wrang en bijtend in haar opgekomen was, - en ik dacht, u zoudt wel begrijpen, waarom.’
‘En nu kom je hier, Marie? Dat zou ik dan ook niet gedaan hebben!’
‘Ik heb ook lang gewacht, heel lang. Ik durfde hier niet aanbellen, want... dat staat zoo raar. Maar ik moest het doen, ik kon het niet nalaten, ik moest je spreken, want - haar stem beefde en hortte - onze kennismaking heeft kort geduurd, maar toch... te lang nog. Hendrik, ik ben zoo benauwd, zoo angstig! O God, kijk me niet zoo koel aan met die ijskoude oogen, die eens, zooals ik, zottin, dacht, mij liefhadden en bedrieglijk warm straalden. Begrijp je niet, welke vrees mij hierheen dreef?’
Henri werd onwillekeurig getroffen door den angst, waarmee zij de laatste woorden uitsprak. Ja, hij wist wel, waarvoor zij bevreesd was, hij wist wel, wat zij bedoelde. Toch trachtte hij op onverschilligen toon te zeggen: ‘Het is je eigen schuld geweest. Je wist heel goed, wat je deedt, en ik zou je...’
Marie liet hem niet uitspreken. Gloeiend van verontwaardiging hervatte zij: ‘Hoe kunt ge zoo spreken? Ik was toen een meisje, dat van niets wist, niemand kon wantrouwen. Had ik toen geweten, wat ik nu weet, Hendrik! Als in een droom sprak je me van trouwen, van een gelukkig samenleven; we zouden naar je vader in Amsterdam gaan en... ik geloofde je, ik bezweek. God hierboven weet het, welke heete tranen van berouw ik op mijn kamertje weende. Hij weet ook, hoe ik ontroerde, toen ik te weten kwam, wie je eigenlijk bent. Maar nu is het te laat, te laat! O Hendrik, help me, je wist me te verleiden, help me!’ Ze stak de armen wanhopig voor zich uit.
Henri durfde haar niet aanzien; hij ontweek, inwendig bevend, haar smeekenden blik, vol jammer en kommer.
‘'t Is niet voor mezelf,’ vervolgde zij opgewonden, ‘dat ik hier kom, neen, want dan zou het mij stuiten, een... bedrieger om hulp te vragen, neen, dat niet!
Ik deed slecht, ik had voorzichtiger moeten zijn en gelaten zal ik mijn schande dragen. Maar dat kind, dat ook jou kind zal zijn, jou eigen vleesch en bloed, moet dat onschuldige wicht door ieder met den vinger nagewezen, bespot, veracht, de wereld doorgaan? Hendrik, toon, dat je nog hart hebt.’
Ja, hij moest haar in haar eer herstellen; die ge- | |
| |
dachte werd door medelijden en rechtsgevoel opgewekt. En zoo spoedig mogelijk ook!
Maar... er was een groote ‘maar’ bij: hij was Henri Verdoorn, student in de rechten, schatrijk, in de aanzienlijkste kringen bekend, en zij, ach, ze was slechts een modiste! Wat zouden zijn vrienden van zulk een mésalliance zeggen? Het was hem, als hoorde hij hun hoongelach, als zag hij reeds hun minachtenden blik. Een mésalliance! Hoe menigmaal had zulk een ongehoord feit zijn verontwaardiging opgewekt, en nu wilde hij zelf de groote wereld ergeren door zijn gedrag, de wereld verbazen en vermaken! Toch kon hij geen vast besluit nemen, zoo bang werd het hem om 't harte, wanneer hij neerzag op het bevallige wezentje voor hem.
Neen hij moest het gepleegde onrecht weder goed maken; zijn plicht, zijn eer eischte het! En ook liefde mengde zich in die tonen, want werkelijk, hij had liefde voor haar gevoeld.
Hij trad naar haar toe om haar op te heffen, om de tranen van haar wangen te kussen, haar te omhelzen en om vergeving te vragen.
Eén stap deed hij; meer niet! Zijn vluchtige oogopslag dwaalde naar den ingang der suite. Verwenscht toeval! Zijn vriend stond daarachter en zou alles hooren. Eerst die luistervink weg! Dan zou hij handelen. Ha! hoe zou Piet achter het donkerroode gordijn lachen!
Snel naderde hij de suite om den jonker van Burkenesse te... te... Doch neen!
‘Domme kerel, wat talm je toch,’ werd hem toegefluisterd, ‘wil je van haar bij geval Mevrouw Verdoorn maken? Dan heb ik de eer je te groeten en ga gauw naar de club terug!’
‘Om mij hartelijk uit te lachen,’ dacht Henri. ‘Neen Piet, ga niet; wat moet ik doen?’
‘Geef haar een paar bankjes, stop haar mond! Die lui doen alles voor geld; die meid zal je mille fois bedanken.’
Niet alleen kwam Henri terug; daarvoor ontbrak hem de moed. Zij traden samen de kamer weder binnen.
Marie veegde haastig haar tranen weg en draaide den vreemde verlegen den rug toe.
Zou die man alles gehoord hebben, alles, wat ze gezegd had? Hoe afschuwelijk! Maar wat hinderde het eigenlijk ook? Nu Hendrik zoo duidelijk getoond had een nietswaardige bedrieger te zijn, nu werd zij hard, gevoelloos, onverschillig....
‘Hier, meisje, hier heb je een paar bankjes,’ zei de jonker, ‘meer als genoeg, hoor!’
Marie bleef onbeweeglijk staan. Ze zag beurtelings naar de hand met het geld en naar Henri, of hij dit goedkeurde. Haar lippen werden bleek en wrongen zich smartelijk samen, haar neusvleugels trilden, haar zwarte oogen gloeiden en vlamden.
Het hoofd fier opheffende, riep ze uit: ‘Geld, Hendrik, geld! en dat durf jij te doen!...
Jullie studenten noemt ons ploerten, maar welke naam zou voor jullie passen? Met dat geld, dat ellendige geld, waardoor je in staat zijt ons te vertrappen, met dat geld wil je mij betalen. Krankzinnige, die ik was, om me voor jou te vernederen, door hier te komen en te denken, dat er in het hart van mijnheer Verdoorn nog gevoel, nog een klein restje schuilde, waar het een burgermeisje betreft!’
Waardig, met echt vrouwelijken trots, die, na de ondergane vernedering, zichzelve hooger schatte en met al haar krachten opkwam tegen het aanbod, zooeven gedaan, stond zij voor de beide jongelieden, die een armzalige figuur maakten, misselijk en akelig tegenover haar gekrenkte vrouwelijkheid.
Zij stond niet alleen, want Turk, de groote Ulmerdog was behoedzaam haar genaderd en likte, zacht kwispelend, het saamgeknepen handje.
‘Turk’, siste de jonker, ‘kom hier!’
De hond knorde en verborg zich onder de sofa.
Marie ging heen. Het werd haar te benauwd in deze bedorven atmosfeer. Voordat ze de kamerdeur geopend had, werd deze opengeworpen.
Op den drempel vertoonde zich een oude heer.
‘Papa,’ riep Henri ontzet uit en wankelde achteruit.
‘Het drama zal een einde nemen, het gordijn valt over eenige minuten,’ mompelde zijn vriend, terwijl hij den ziedenden vader door het lorgnet beschouwde.
‘Ik hoorde alles,’ schreeuwde de oude heer, en Henri en Marie herhaalden verschrikt: ‘Alles, alles!’
‘Papa, spreek toch zoo luid niet, de menschen beneden zullen het hooren!’
‘Ja, daarvoor schaam je je, dat je vader schreeuwt! Dat je gedrag meer dan schandelijk is, dat je zulke akelig lage vrienden hebt, dat is niets, hé?’
Hij keek den jonker minachtend aan en wees met een veelzeggend gebaar naar de deur.
Koeltjes en onbeschaamd antwoordde deze: ‘U behoeft me niet te wijzen, dat die deur een beetje verveloos is!’
‘Er uit!’ klonk het, en de jonker achtte het geraden het drietal alleen te laten. Marie wilde zich eveneens verwijderen, zij, de vernederde, die daar stond, het gelaat in den zakdoek verborgen, maar mijnheer Verdoorn hield haar tegen.
‘Neen, meisje, blijf nog even. Ik zal je niet minachten.’
‘En jij,’ vervolgde hij met de armen over elkander gekruist, ‘jij, nietswaardige kerel, ik heb je een eervollen naam gegeven. Je staat op 't punt, dien te bevlekken, te bezoedelen. Ga naar dit misleide meisje toe en smeek haar om vergiffenis, oogenblikkelijk! Ik sta er op, dat je haar mijn naam zult geven.’
Hoofdschuddend, met verstikte stem, antwoordde Marie, vóór Henri een stap had kunnen doen: ‘Neen, mijnheer, het spijt me erg, maar ik kan het niet aannemen. Zoo'n mensch tot man, bah!’
‘Geef mij de hand, hervatte de oude heer, je hebt een ferm, een edel hart. We zullen samen heengaan,’ en Henri bleef versuft achter, moede, terneergeslagen, ontevreden over zichzelven.
| |
IV.
Die avond vond een diepbedroefden vader in zijn huis te Amsterdam.
Stil zat hij neer, soms onbeweeglijk.
Hij hoorde niet, hoe de groote pendule zacht tikkend zeide, dat die tikjes uren vormden, dat de tijd voorbijging, dat het reeds laat was.
Een zware slag buiten, de klok van de Groote
| |
| |
Kerk, werd twaalf malen dreunend gehoord en de pendule deed ook zijn twaalf slagen ruischen, maar toch merkte mijnheer Verdoorn het niet. Hij gaf slechts acht op de gedachten, die in zijn brein rondwarrelden en elkander afwisselden. Somtijds schudde hij het hoofd, dan weer stond hij op en hief de vuist omhoog, of snikte krampachtig. Het noodlot was nu geheel vervuld! De kiemen in Henri's gestel waren gewassen tot dwingende invloeden, die zijn denken en handelen beheerschten, die de pogingen van den worstelenden vader met onmacht sloegen.
Het was zoo bestemd, het moest zoo geschieden. Henri was verloren! Door de schuld van zijn vader!
De zucht naar genot, eens in den vader geworteld, maar door hem met ijzeren wil bedwongen, had de zoon geërfd, overgenomen, maar in grooter, afzichtelijker vorm. Hoe kon Henri anders een onnoozel meisje knakken, haar jong leven bevlekken door een smet, die nooit afgewischt kon worden, haar, die met haar jeugdige onervarenheid zoo licht tot dwalen bewogen kon worden.
Arme vader, die op dit oogenblik niet eens naar de aanwezigheid zijner vrouw, zijner geliefde Emma durfde verlangen!
Want het was goed, dat zij heengegaan was, toen hun kind nog schoon was in zijn onschuld; het was goed.
Hoe vreeselijk zou het zijn, indien hij haar grievende smart moest aanschouwen, hoe zij zich wellicht afkeerig van haar zoon zou afwenden, want zulke misstappen drukken een vrouw het zwaarst. Neen, zoo was het beter, dan sprakeloos, met een beschuldigend verwijt in den boezem, tegenover haar te staan...
Verder strijden was nutteloos; hij moest trachten gelaten het noodlot te laten uitwerken.
Tot verstrooiing greep hij een courant, die op de tafel lag.
Hij zag het nieuwsblad in, hoewel de letters voor zijn oogen dansten. Daar bleef zijn blik hangen aan een kort bericht. ‘In Rotterdam,’ zoo stond er, ‘is een welbekend bankiershuis in staat van frauduleus bankroet verklaard. Velen zijn door dit faillissement tot den bedelstaf gebracht.’
Mijnheer Verdoorn fronste nadenkend de wenkbrauwen. Het scheen, dat hij weer moed vatte, alsof zijn trekken kalmer, rustiger werden. Had dat meisje niet gezegd: ‘Met dat geld, dat ellendige geld, waarmee jullie in staat zijt ons te vertrappen?’ Ja zeker, dezelfde woorden! Nu had hij iets gevonden, een vage gedachte, die hij meer en meer ontwikkelde, tot zij hem voldeed en hij bemoedigd den strijd opnieuw kon aanvaarden.
Dien nacht ging mijnheer Verdoorn niet ter ruste. Hij zag al zijn papieren door, maakte berekeningen, redeneerde hardop; hij voelde geen slaap, want wellicht - hoe heerlijk zou dat zijn - wellicht zou hij zijn Henri kunnen redden.
O! dat het mogelijk ware!
| |
V.
Op een Vrijdagmiddag wandelden drie heeren langs de Keizersgracht te Amsterdam langzaam naar hunne woningen. Zij waren in een druk gesprek gewikkeld. Het drietal had zooeven op de societeit een nieuwtje opgedaan, dat hen, evenals de andere habitué's, buitengewone belangstelling inboezemde. ‘Ik noem het een treurig geval,’ meende een van hen, ‘dat een solied man als Verdoorn door een schurkachtigen bankier zijn geheele vermogen moest verliezen. Het schijnt waarheid te zijn, want zijn huis, hier voor ons, is reeds aangeslagen,’ en hij wees met den wandelstok naar het heerenhuis, dat zij juist voorbijgingen.
Het huis scheen geheel uitgestorven. De gordijnen hingen neer, de koperen deurknoppen en de ronde schel waren dof, met groene vlekken.
Niemand vertoonde zich op het balkon, niemand op de trap, die toegang tot de voordeur verleende. Een groot biljet met de woorden: Openbare, vrijwillige verkooping om contant geld, enz., was naast de breede deur aangeplakt.
‘'t Is toch een vreemd geval,’ antwoordde de tweede heer, ‘ik kan niet begrijpen, hoe Verdoorn er toe gekomen is, zijn geld bij dien kerel te plaatsen. Een paar maanden geleden zei hij mij, dat het zeer onvoorzichtig was, zijn kapitaal aan één huis toe te vertrouwen. Toevallig noemde hij de namen der bankiers, bij wien hij zijn geld geplaatst had, en dat waren allemaal Amsterdammers.’
‘Is het waarachtig waar?’ vroeg de eerste spreker verbaasd, ‘neen, dan geef ik je gelijk. Het is raadselachtig, zeer raadselachtig, dat hij in een paar maanden tijds zóó van meening veranderd is. Bovendien de spoed, waarmee hij zijn woonhuis verkoopt, dat is ook vreemd. Zou het gerucht waarheid bevatten, dat Verdoorn niet zoo rijk was, als hij voordeed? Men zegt, dat hij van zijn kapitaal leefde en dat sommigen reeds een tijd te voren zijn ondergang voorspeld hebben. Ja, ja, tegenwoordig kan men niemand vertrouwen. Verdoorn was uiterlijk zoo'n door en door solied man en nu is hij plotseling doodarm. Zijn zoon studeert immers te Utrecht?’
‘Ja,’ antwoordde de derde, ‘maar dat studentspelen zal wel gedaan zijn. Het moet schande geweest zijn, zooals die jongen met de guldens speelde; 't was of hij een beurs bezat, die nooit leeg werd.’
‘Dat gaat zoo,’ vervolgde de vorige spreker, ‘als de kinderen thuis een slecht voorbeeld zien, - wie weet, of Verdoorn niet zijn geld opgemaakt heeft of de wereld met schijnbaren rijkdom de oogen verblindde, - dan volgen zij het spoedig na.’
‘Daar komt de jonge Verdoorn aangestapt! Zou hij het nog niet weten, want hij flaneert of zijn ouwe de eerste van Amsterdam is.’
Henri ging juist voorbijen groette de hem bekende heeren. Zij tikten even aan den hoed en vervolgden hun weg.
De jonge man zag hen hoofdschuddend na; de koele groet, het vreemde, terughoudende van sommige zijner kennissen, verbaasden hem, en hij spoedde zich naar huis, hopende daar opheldering te ontvangen.
Een brief had hem naar Amsterdam geroepen en in korte woorden het verzoek zijns vaders overgebracht, een lijstje van zijn te Utrecht gemaakte schulden mee te brengen.
Toen Henri dezen brief ontving, was hij juist thuisgekomen van een vruchtelooze poging om Marie van der Hoorne te vinden. Het kamertje, waar zij na den
| |
| |
een geheim. Naar J. Müller Maszdorf. (Zie blz. 296).
| |
| |
dood harer grootmoeder woonde, stond te huur en niemand wist, waarheen het ijverige meisje gevlogen was. Niemand kon iets omtrent haar mededeelen.
Waarom Henri haar terug wilde vinden, wist hij zelf niet. Na dat tooneel op zijn kamer was zij spoorloos uit Utrecht verdwenen en hij, hij had een zeker onvoldaan gevoel overgehouden. Hij was niet tevreden over zichzelf, niet opgeruimd... Henri belde aan het ouderlijke huis. Wat beteekende dat groote biljet? Zou het huis verkocht worden? Mijn hemel, waarom? waarvoor? Dat huis, waarin hij geboren, opgegroeid was, dat huis met al zijn lieve plekjes, ook herinneringen aan de moeder, die er gewoond had, dat huis zou onder den hamer komen? Kooplustigen zouden zijn vertrekken komen bekijken, over de waarde kakelen, alsof het een koe op de veemarkt betrof.
De meubelen zouden naar een ander huis gaan, om in vreemde kamers... neen! Henri ontstelde! Wat zou er gebeurd zijn? Want ook de inboedel zou verkocht worden!...
En papa, hechtte hij dan niemendal meer aan dat huis, aan die meubelen, welke hem, evenals Henri, toch aan zooveel gelukkige dagen deden denken?
Henri stormde de vestibule in, naar de kamer van zijn vader, opgewonden, met een angstig voorgevoel.
‘Papa, papa, wat is er gebeurd?’
‘Wees kalm, Henri, en neem naast me plaats,’ antwoordde de oude heer, ‘Heb je gedaan, wat ik je geschreven heb, namelijk het lijstje meegebracht van de schulden, die je in Utrecht gemaakt hebt?’
‘Zeker, Papa, hier is het. Maar zeg dan toch als 't u belieft...’
‘Zoolang je nog zoo opgewonden zijt, zeg ik niets... Ik zie op je lijstje de kamerhuur niet; of is die reeds betaald?’
‘Neen, die heb ik vergeten.’
‘Welnu, voeg deze er bij en tel het bedrag op... Ziezoo, hiermee zijn we klaar. Het is een bagatel, die som, vindt je niet?’
‘Nu, groot is 't niet te noemen. Toe, papa, verklaar u dan toch, ik kan het niet langer uithouden.’
‘Beste Henri, ik heb een onaangename tijding voor je. Zie even dit uitknipsel uit de Nieuwe Rotterdammer in en dezen brief...’
‘Beheerde dit bankiershuis... uw vermogen? Dus dan zijn we...’
‘Arm,’ vulde zijn vader aan.
‘Niets overgebleven, niets gered, niets?’
‘Helaas, neen! De voortvluchtige bankier bevindt zich op dit oogenblik waarschijnlijk op den Oceaan. Het eenige, wat mij overbleef, is drieduizend gulden, en dit bedrag moet dienen om jou bagatellen te betalen. De opbrengst van mijn huis en inboedel zal ons geheele vermogen zijn.’
‘Dus arm, doodarm,’ herhaalde Henri wezenloos en verborg zijn hoofd in de handen.
Mijnheer Verdoorn kon de smart van den jongen man niet aanzien, ging voor het venster staan en keek in den ruimen tuin.
‘Neen, papa,’ steunde Henri, ‘ik kan het niet gelooven, neen, het kan niet waar zijn! Het is te vreeselijk! En is er niemand, die ons helpen wil?’
‘Wat heb je nog weinig uit je oogen gekeken, Henri! Je zoudt dan het spreekwoord kennen: Vrienden in den nood, honderd in een lood. Toen de slag, die ons trof, bekend werd, wilde niemand mij meer kennen. Enkelen betuigden hun leedwezen en wenschten mij het beste toe. Nu schuwt men dit huis en zijn bewoner.’
‘Maar ik heb nog vrienden, papa, de jonker van Burkenesse en onze clubgenooten! Zij zullen niet weigeren.’
‘Je kunt het probeeren, maar ik raad het je ten sterkste af. Ik zou gaarne de bittere ervaring, die ik dezer dagen opgedaan heb, voor jou besparen. Je weet niet, hoe hard het is, deur en oor gesloten te vinden. Bovendien, al was dit niet het geval, zou jij een aalmoes willen aannemen?’
‘Wat dan, wat dan, papa?’ vroeg Henri en greep angstig diens hand, ‘wij kunnen toch niet gaan bedelen.’
‘Ja, jongen, je gemakkelijk leventje is gedaan, voor altijd! Je moet een nieuw bestaan gaan zoeken, elke bete broods met arbeid verkrijgen.’
‘Dus pennelikker zal ik moeten worden?’ verachtelijk sprak hij het woord uit.
‘Heel makkelijk gezegd! Je schrift is verre van netjes. En je weinigje kennis is op ministerie noch kantoor te gebruiken. Ook zou dat lange stilzitten niet goed voor je zijn.’
‘Toch geloof ik niet, dat er iets anders overschiet.’
‘De handenarbeid.’
Henri sprong verschrikt op. ‘U wilt dus een werkman van mij maken, een werkman? Neen, papa, dat doe ik niet, dat wil ik niet! Hoe kunt u aan zoo iets denken?’
‘Verkies je soms het kazerneleven of het koloniale leger? Hoor eens, Henri, je hebt door je gedrag bewezen, dat je niet in staat bent, op eigen beenen te staan. Nu dringt de nood en ik zal mijn vaderlijk gezag doen gelden. Wil je dat niet, dan laat ik je aan je lot over. Anders zal ik je zooveel mogelijk helpen.
En nu moet ik je een vraag doen. Zeg, Henri, denk je, dat een handwerksman niet gelukkig kan wezen, geloof je dat? Indien alle menschen hem minachtten zooals jij, ja, dan zou je gelijk hebben. Maar gelukkig is dat niet zoo. Als het een ijverig man is, die zoekt vooruit te komen, getrouw zijn plicht vervult, dan staat hij hooger dan een student zooals jij er een geweest bent! Je hebt geleerd, dat de rijkdom alleen geen geluk aanbrengt; of heeft je losbandig leven je voldaan, kan je zeggen, dat je, als de vreugderoes voorbij was, te benijden waart?...
Neen, je durft het niet ontkennen! Dan schaamde je je voor je eigen nietig wezen!
Je wordt dus werkman, nietwaar?’
‘Ach, papa, is er geen andere uitweg? Ten aanschouwe van mijn vrienden en kennissen te staan metselen of timmeren, 't is om dood te gaan van schaamte.’
‘Dat bezwaar is licht uit den weg te ruimen. Er zijn ook ambachten, die binnenshuis uitgeoefend worden. Dus beter geschikt voor jou!’
‘Ten minste iets beter.’
‘Welnu, Henri, luister eens oplettend. Jaren geleden heb ik iemand geholpen een zaak over te nemen. Het was de heer Moock. Misschien herinner je je
| |
| |
zijn naam nog wel. We zijn ten minste eens bij hem in de boekbinderij geweest. Hij liet ons toen alles zien, wat er in zijn vak voorkwam. Wat had je toen een schik, en ik moet zeggen, ik vond het ook bijzonder interessant. Kijk, zou het boekbinden in je smaak vallen?’
Henri knikte flauwtjes en zijn vader ging voort:
‘Ik ben eergisteren in Leiden geweest en heb den heer Moock een bezoek gebracht. Uit dankbaarheid voor den vroeger bewezen dienst wil hij je als leerling aannemen.’
‘En hoeveel weekgeld ga ik dan verdienen?’
‘O Henri, praat toch verstandiger! Weekloon, en je kent nog niets.’
‘Op het oogenblik niet, maar u begrijpt toch wel, dat het inbinden van een boekje gauw te leeren is?’
‘Nu, we zullen zien.’
‘Wat ik geheel vergeten heb, papa, wat moet u beginnen?’
‘Ik word boekhouder bij de firma Ledder en Co. Er was een plaats open en de volgende week zal ik in functie treden’
‘En ik?’
‘Met den heer Moock heb ik afgesproken, dat ge je Zondagavond bij hem zoudt aanmelden.’
‘Zoo gauw al,’ zuchtte Henri; ‘ach papa, ik vind het zoo hard!... En Turk, mag ik hem behouden? Alles, wat te Utrecht is, kan me niets schelen, alleen mijn trouwe hond. Het arme dier, dat het zoo goed gewend is, zou misschien onder een broodkar moeten loopen. Dat zult u toch niet weigeren?’
‘'t Kan onmogelijk, Henri. Wat zou je patroon voor een leven krijgen, als elke knecht een hond meebracht? Het zou een menagerie worden.’
‘In vredesnaam dan! De portretten van u en mama mag ik toch wel behouden?’
‘Ik zal ze naar Leiden zenden. Nog één raad: zeg niet meer papa en mama, gebruik het echt Nederlandsche vader en moeder. Dergelijke bastaardwoorden hoort men niet uit den mond van een werkman. En nu zullen we ons onderhoud staken. De heer Moock heeft eenige gereedschappen voor mijn rekening gekocht, die krijg je dus in Leiden. Verder raadde hij aan, eenige blouses en een schort voor je te laten maken. De schipper komt morgen je koffer halen.’
‘Mag ik u nog iets vragen?’ vroeg Henri bedremmeld. ‘U bent... u gingt met Marie van der Hoorne de deur uit... Waar is ze?’
‘Spreek niet meer van dat meisje, Henri! Denk slechts aan de les, die dit meisje je door haar fierheid gegeven heeft. Wat ik van haar weet, doet mij haar ver boven jou stellen.’
| |
VI.
't Is er altijd druk des Zondagsavonds op de Haarlemmerstraat te Leiden. Een vroolijk gewoel, een drentelend gewemel! Geen koortsachtig haasten van menschen, die elke minuut gebruiken kunnen, geen jagend rennen van rijtuigen en karren. Neen, bijna iedereen loopt doelloos te slenteren. Als de overige burgers aan tafel zitten of een kopje thee drinken, is de kleine burgerstand hier aanwezig, en wanneer het te donker wordt om buiten te wandelen, wordt de Haarlemmerstraat, den Stationsweg afgedrenteld, bij het station omgekeerd, denzelfden weg teruggenomen, zoodat de wandelende menigte dezelfde straat herhaalde malen betreedt.
Hier ziet ge troepjes van drie, vier jongens met petten of ronde hoedjes op het hoofd, luid sprekende en gesticuleerende; ouders met hun kroost, - de vader met de oudste kinderen aan de hand, de moeder volgend met den kinderwagen, waarin gewoonlijk het jongste kind met een iets ouder spruitje gezeten is; - weesmeisjes met een rood nummertje op de mouw of met een breeden, witten omslagdoek en witte muts; talrijke vertegenwoordigers van land- en zeemacht; blauwe met geel gemonteerde infanteristen, huzaren in de donkerblauwe attilla, de zware kolbak, door de meer gemakkelijke politiemuts vervangen, soms een jagertje ‘groen in 't gras,’ zooals de bijnaam der groene lijfwacht is, artilleristen, mariniers en matroosjes.
Een sjees rijdt voorzichtig huiswaarts.
Ginds ziet men een melkboer haastig zijn klanten afloopen; meisjes met hunne vrijers of in groepjes bij elkander staan, met witte of geruite schorten en een japon, liefst een beetje hard gekleurd; oude vrouwen met neepjeskappen en gekleurde sjaals.
Te midden van dit levendig gewoel liep een jongmensch. Zijn keurig jacquet van blauw laken, zijn lichte broek en puntige rijglaarzen zouden zeker het verlangen van menigeen opgewekt hebben, zoo sierlijk was de snit, zoo voortreffelijk de stof. Hij droeg een groot, bruin pak, dat hij nu eens onder den rechter-, dan weer onder den linkerarm nam. Een lorgnet hing achteloos aan een koordje en schommelde bij iederen stap heen en weer.
Met lustelooze, loome schreden, alsof de kleinste voetstap hem nog te gauw was, sloeg hij de Donkersteeg in.
Eenige straatjongens kregen hem in 't oog; het groote pak paste naar hun meening niet bij de elegante kleeren. 't Was stellig een kale mijnheer! ‘Waarom neem ie geen pakkiesdrager?’ riepen de bengels hem na. Het heerschap had hun met alle soorten van genoegen het verwenschte pak naar het hoofd gesmeten, zoo hinderde het hem; maar dat ging, helaas! niet.
Zijn boos gezicht deed de jongens smakelijk lachen. Zij riepen hem nog het een en ander na en liepen door.
Het was onze Henri, die zich naar zijn nieuwe woning begaf. Zooals te begrijpen is, verkeerde hij niet in een opgewekte stemming. Bovendien hadden de harde banken, de weinig geriefelijke inrichting der derde klasse waggons, het gehalte zijner medereizigers, die stemming niet verbeterd. ‘Bah! wat een abominabele lucht,’ mompelde hij, toen hij in Leiden uitstapte, ‘'t is of die ploerten gedroogde kastanjebladen rooken!’...
Hij stond eindelijk op de brug van den Ouden Rijn. Ginds zag hij reeds het groote witte bord met het opschrift: ‘Boekbinderij van Johannes Moock.’ Daar moest hij wezen! ‘Ik ga er nog niet heen,’ zei hij in zichzelven, ‘middernacht is eigenlijk nog te vroeg.’
Hij wilde omkeeren, maar dat pak, dat vervelende pak!
Iedereen scheen hem aan te kijken. Wie droeg er
| |
| |
ook op Zondagavond zoo'n pak? Het beste was maar, naar het huis van zijn patroon te gaan.
Hij belde weldra aan, en de heer des huizes deed zelf open.
‘Goeien avond, mijnheer,’ zei hij, ‘wat was er van uw verlangen?’
‘Vergun mij, me voor te stellen, mijn naam is Henri Verdoorn.’
‘Aha, dus dan ben je de nieuwe leerling. Kom in de zijkamer, Verdoorn, dan kunnen we eens praten.’
Henri wierp het hinderlijke pak in een hoek en ging recht tegenover zijn nieuwen meester zitten, die hem met half toegeknepen oogen monsterde.
‘Ik moet je vertellen,’ begon deze, ‘dat ik niets geen zin had, je als leerling aan te nemen. 'k Heb vroeger een zoon van een klant van me in de leer gehad. Die deed het voor zijn liefhebberij. Maar dat heer ging me zulke manieren aannemen, dat ik heel gauw zei: “Hoor eens, jongenheer, we hebben geen tijd meer.” En mijn volk was blij, toen hij met zijn grootelui's-manieren de deur uit was.’
Henri achtte het geraden, te verzekeren, dat dit met hem niet het geval zou zijn.
‘Zie je, dat verlang ik ook! Ik moet geen lui in mijn binderij hebben, die luibakken, die tegenpraten en niet oplettend bij hun werk zijn; en wie dat doet, daar is de deur! Ik ben kort van stof en maak weinig praatjes, dus dat weet je!’
‘Ik moet u de groeten van pa... van mijn vader overbrengen. Het is heerlijk weer geweest vandaag, vindt u niet?’
‘Dank je, en nu zal ik je de werkplaats laten zien en je kamer aanwijzen. Ik heb met den ouwen heer afgesproken, dat je de volle kost bij mij zoudt hebben, en extra geld, zoo gauw als je 't verdient. We werken van zeven tot één uur, van twee tot acht uur, en 's morgens om acht uur en 's middags om half vier een half uur schoften.’
Ze gingen beiden de smalle gang en de keuken door en stonden weldra in de werkplaats. Henri herkende die langwerpige ruimte met zijn drie ramen, waardoor men in den langen, smallen tuin kon zien.
Hoe verbaasd was hij geweest, toen hij als kleine jongen deze zelfde binderij was binnengekomen. Toen zei die ouwe vent geen ‘je’ tegen hem!... Toch luisterde hij eenigszins oplettend naar den heer Moock, die hem vertelde, waarvoor de verschillende machines dienden.
‘Kijk eens, Verdoorn, deze pers is voor het persvergulden. Dat is een snuiter, die mij vijfhonderd gulden gekost heeft. En hier zijn de gaspijpen, die het bovenstuk verwarmen, en met dit groote vliegrad draai je haar de hoogte in. 't Is zwaar, hoor! Probeer eens.’
Henri trachtte het rad met beide handen in beweging te brengen. Hij spande alle krachten in, maar het gelukte hem niet.
Zijn patroon lachte en greep een der handvatsels, en snel ging het rad omhoog om met kracht dreunend op het ijzeren voetstuk neer te komen.
‘Als je hand hier tusschen raakt, schiet er niet veel van over.’
‘Ik geloof 't ook niet,’ antwoordde Henri; ‘deze machine dient immers om die mooie bandjes te maken, die men in den boekwinkel koopt?’
‘Jawel... Deze machine is voor het afsnijden. Je legt het boek onder dezen hefboom, die het samenperst. Dan wordt er aan het drijfrad gedraaid en het breede mes - wij noemen het de guillotine - snijdt in één wipje het boek af. Nu moet je mijn kast met fileten en stempels bekijken. Zooveel heeft niemand er in de heele stad. Kijk eens, hoe fijn deze is!’
‘Waarvoor dienen deze ronde instrumentjes, als ik vragen mag?’
‘Begrijp je dat niet? Wel, dat is voor het handvergulden, om de boeken op den rug te versieren. Daar ginds is je plaats aan de werkbank. Je hebt nu de binderij gezien, en we zullen naar boven gaan.’
Zij verlieten de binderij, die dadelijk goed afgesloten werd, ‘want,’ vertelde de heer Moock, ‘je kunt maar niet weten, van stelen of zoo iets.’ Twee trappen gingen zij op, en na de laatste vroeg Henri, of zij nog hooger moesten gaan. Zijn begeleider haalde de schouders op en glimlachte. ‘Wou je soms op de kamer van den student slapen?’ De derde trap werd opgestapt. Op den zolder was een klein afgeschoten vertrekje. Dit was Henri's verblijf.
‘Je ziet, Verdoorn, dat het er proper en netjes uitziet.’
Henri keek verbaasd rond, of hij geen lamp of schoorsteen kon bespeuren.
‘En als het nu donker wordt, mijnheer?’
‘Dan is het hier ook donker. O, wou je licht hebben? Neen, dat doe ik volstrekt niet. Licht op zolder, ik zou altijd bang wezen voor brand. Na achten, als je klaar bent, kan je in de binderij zitten. Daar heb je licht en warmte tegelijk. Maar niet rooken! Nu, goeien avond, denk dat je op je tijd in de werkplaats moet zijn.’
‘Flap!’ ging de deur toe. Eenige stappen klonken op de trap en Henri was alleen.
Terneergeslagen zat hij op den eenigen stoel en keek eens rond. Een bedstede, waarvoor een wit gordijn hing, bevond zich aan een der zijkanten. Een eenvoudige, vierkante tafel in het midden. Een spiegeltje met gebarsten glas en bruin houten lijst hing tegen den met grauw papier beplakten wand. Dat was alles! Zijn geheel ameublement! Dat was zijn slaapsalet en salon tegelijk! Zijn rijk gemeubelde kamer te Utrecht, zijn kamer in Amsterdam met de zware, donkerroode gordijnen en portière, wat waren die toch mooi, geriefelijk; en nu.... niets dan dit armoedig hokje!
Bijna had hij van wanhopigen toorn alles door elkaar gesmeten!
Hij vergeleek zichzelven met die andere, arme drommels, die, evenals hij, onder de roode dakpannen moesten wonen.
Hij vond ze gelukkig, want zij waren in zulk een omgeving geboren, opgegroeid; zij kenden niets beters, en hij?...
Henri keek somber voor zich uit, onverschillig met den elleboog op de tafel leunend.
Na eenige oogenblikken stond hij op en keek door het venster. Het zag er buiten vriendelijker uit. Beneden op den heuveltop verhief zich de oude Burcht
| |
| |
met zijn dikken ringmuur en zijn kanteelen, met zijn twee poorten, waarvoor een paar nietige bloemperkjes aangelegd waren. Achter de steenmassa zag hij niets dan roode en blauwe daken, schoorsteenen, een paar kerktorens en groene boomtoppen. Het herfstzonnetje verlichtte dit geheel; haar stralen kaatsten terug in de ruiten van het venstertje en beschenen den moeden jongen man.
‘Ik kon wel eens uitgaan,’ dacht hij; ‘maar hoe moet ik mijn avond doorbrengen in dit dooie nest van Leidsche peueraars?’
Zijn beurs bevatte één gulden, wat kon hij daarmee doen? Eén gulden;
fontainebleau: dauphinpoort of doopkapel.
neen, nog drie centen zaten in een verborgen hoekje.
Hij schudde het zilverstuk verachtelijk op zijn hand. Het rolde op den grond in een hoek, in een reetje van den ouden vloer... Weg was het!
Henri schrikte en trachtte het verachte geldstuk te vinden. Het was echter tevergeefs!
Dus drie centen waren zijn heele schat, van hem, die voor een der rijkste studenten in Utrecht bekend had gestaan.
't Was meer dan treurig!
Het begon langzamerhand te schemeren, - het werd donker in het zolderkamertje. Henri verveelde zich gruwelijk en besloot daarom naar bed te gaan.
Bah! wat was dat bed hard! Hoe klein deze bedstede, die van boven schuin toeliep; zoo echt burgerlijk die plank daar tegen den behangen wand!
Hoe heerlijk was dat vederbed in het ruime, mahoniehouten ledikant, waarin zijn rustbehoevend lichaam zachtjes neerzonk. Dit bed was stellig met stroo gevuld, zoo akelig hard; het verwonderde Henri zelfs, dat de stroostoppels er niet uitstaken, zooals hij dat weleens in romans gelezen had...
Precies kwartier voor zevenen klonk den volgenden morgen een luid schellen, dat hem verschrikt deed ontwaken. Hij wreef zich versuft en droomerig de oogen uit; hij rekte zijn pijnlijk stijve ledematen uit. Wat moest dat bellen beteekenen?...
O ja, zoo riep men thuis de meid ook, als ze zich versliep. Hij greep zijn horloge. Neen, 't was toch niet te laat.
Henri stond op en kleedde zich. Werktuiglijk nam hij de kleeren, die hij gisteren uitgetrokken had. Toen zag hij het bruine pak, dat hem den vorigen dag zooveel ergernis berokkend had. Weg wierp hij de blank gestreken victoria met de gouden knoopjes, weg het elegante jacquet, weg de manchetten!
Een oude broek, een vest, een donkerblauwe kiel met platte kraag en pantoffels, dat was het kleed, waarmeê hij heden prijken zou.
Hij keek in het spiegeltje en trachtte te lachen. De stadhuisklok sloeg zeven slagen, die dof en zwaar op den zolder weerklonken, en toen Henri de trap afdaalde, hoorde hij eenige stappen in de gang. Dat waren de andere knechts, zijn collega's!...
Nieuwsgierig keek Henri de werkplaats rond. De meesterknecht met zijn zwart kroeshaar, dat op den kruin een ronde, vleeschkleurige plek vertoonde, met zijn rond, dik hoofd, met twee kleine, scherp flikkerende oogen, stond voor het middenraam en knoopte het werkschort vast; eenige passen van hem een jongere knecht, mager, met een groote, bruine snor, aan wiens houding men onmiddellijk den oud-soldaat herkende. Verder bevonden er zich eenige jongens in de werkplaats, die den nieuweling met groote oogen aankeken.
(Slot volgt).
|
|