De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
De diamanten van koningin Shomar.
| |
[pagina 282]
| |
Arabier steeds gewoon was om fabelen en feiten zoodanig onder elkaar te vermengen, dat hij ten laatste zelf geen onderscheid meer kon maken tusschen waarheid en verdichting. Wij waren gewoon, wanneer de dag ten einde liep, ons aan den ingang onzer tent neder te zetten en daar dan te luisteren naar Hassan, die een zijner talrijke legendes vertelde. Terwijl wij onze koffie dronken, strekte de Arabier zich in zijne volle lengte op den grond uit, en met zijn kin op zijne gekruiste armen rustende, staarde hij droomerig voor zich uit in de verte. Zijne stem nam dan een geheel anderen toon aan: hij was niet langer de bediende van twee Engelschen, maar een zoon van het Oosten, en wel een die somtijds totaal scheen te vergeten, dat wij in zijne onmiddellijke nabijheid zaten. Zoo gebeurde het op zekeren avond gedurende ons verblijf te Mekka - waar wij voor den tijd van ons logies de weelde van een ander dak dan dat onzer tent genoten, - dat er een pelgrim voorbij kwam, die aanmerkelijk verschilde van al de anderen, welke wij er reeds gezien hadden. Wij zaten voor de open deur van het huis, en noodigden Hassan uit om ons te zeggen, zoo hij het wist, uit welk district die vreemdeling afkomstig was. Nadat hij hem wat nauwkeuriger bezien had, verklaarde de Arabier, dat het iemand was, die in den omtrek van Metra woonde, een stad vol ruïnes, maar die nog altijd iets onweerstaanbaar belangwekkends bezat voor hen, die hare geschiedenis kenden en wisten wat zij bevatte. Nadat Hassan onze nieuwsgierigheid voldoende geprikkeld had, zweeg hij plotseling stil en vroeg hij, wanneer wij voornemens waren naar Engeland terug te keeren. Toen hem het vastgestelde tijdstip was medegedeeld, maakte hij een veelbeteekenend gebaar en riep hij uit: ‘Dan zal het groote geheim van Metra onbekend voor u blijven! De stad ligt op twintig mijlen afstands van hier, maar is toch een bezoek óverwaard; en ja, nog meer dan dat: want zij bevat iets in zich, dat de sahibs met verbazing zouden aanschouwen!’ ‘Best mogelijk,’ antwoordde Frank; ‘al die plaatsen, waarheen gij ons gebracht hebt, waren in een of ander opzicht verbazingwekkend; maar zelfs van wonderen begint men op 't laatst verzadigd te worden.’ ‘De sahib spreekt waarheid,’ hernam Hassan, ‘maar dit wonder is het grootste van allen! De vreemdeling, dien gij daar zooeven hebt opgemerkt, weet zeer goed wat er in Metra verborgen is, maar uit vrees voor zijn leven durft hij zich niet zoover te wagen....’ ‘En gij, Hassan,’ viel ik hem plotseling in de rede, ‘hebt gij dan dat wonder gezien, waarvan wij u hebben hooren vertellen?’ Hij maakte een toestemmend gebaar, terwijl hij antwoordde: ‘Ik heb de stad gezien, maar mijne oogen hebben niet haren schat aanschouwd; geen Arabier zou dien kunnen zien en in het leven blijven, want, bij den baard van Mahomed! indien hij zich derwaarts waagde, zou kismetGa naar voetnoot*) hem zeer zeker in Shomars naam achtervolgen!’ ‘Nu,’ zeide Frank, ‘als het uw doel is, ons te overreden om derwaarts te reizen, deedt gij beter met ons te vertellen wat de stad bevat, als gij het weet; ik geloof zeker, dat ook dit vertelsel van u, evenals al uwe andere, van het zuiverste water is, altijd wanneer het beoordeeld wordt volgens den toetssteen der Arabische zedeleer.’ Dienzelfden avond vertelde Hassan ons de legende; en het gevolg daarvan was, dat wij niet alleen besloten om een bezoek aan de stad te gaan brengen, maar hem ook een bepaald aantal goudstukken uit te betalen, indien onze onderneming naar wensch slaagde, want van onze aanbieding om hem een aandeel in den schat zelf toe te kennen, wilde hij niets weten. Zoo stonden de zaken; en onze tent was op dat tijdstip nog slechts weinige mijlen verwijderd van de stad, waarheen wij op weg waren, toen het gesprek tusschen Frank en mij plaats had, zooals het in den aanvang van dit verhaal beschreven is. Toen Hassan geroepen was, kwam hij langzaam voorwaarts en verdween in de tent; kort daarna verscheen hij weder met den drank, dien wij hem bevolen hadden voor ons te bereiden. ‘Wanneer zullen de sahibs gereed zijn om de stad Metra te bezoeken?’ vroeg Hassan, toen hij voor ons stond. ‘Gij zegt dat het slechts drie mijlen van hier is,’ zeide Frank, ‘en het is nu nog twee uren vóór zonsondergang; ik zou zeggen, dat wij het er vandaag maar eens op moesten wagen.’ En daarop den Arabier uitvorschend aanziende, vroeg hij: ‘Houdt gij nog altijd vol, dat die schat daar te vinden is; of bestaat hij, per slot van rekening, enkel en alleen in uwe eigene verbeelding?’ ‘De sahib is niet grif van geloof,’ merkte de Arabier op; ‘maar hij zal spoedig tot de overtuiging komen, dat ik de waarheid gesproken heb.’ ‘Ga daar rusten,’ zeide Frank, met zijn vinger wijzende naar de plek gronds vlak voor onze voeten, ‘en vertel ons dan die geschiedenis nòg eens, opdat wij in staat zijn om een oordeel te vellen over uwe oprechtheid.’ Hassan vlijde zijn lichaam neer in de gewone houding, die hij bij zulke gelegenheden aannam; en terwijl Frank en ik naar zijn verhaal luisterden, om zoo mogelijk hier of daar eenige afwijking te ontdekken, dreunde de Arabier op half sprekenden, half zingenden toon de legende van ‘de diamanten van Koningin Shomar’ voor ons op, zooals hij haar gehoord had uit den mond der bewoners van het district rondom Metra. | |
II.‘In Gelukkig Arabië’ - zoo begon Hassan - ‘regeerde eens, meer dan tweeduizend jaar geleden, een beroemd koning, die Shomar heette...’ ‘Dat is nu nog werkelijk eens een legende uit den goeden ouden tijd!’ viel Frank hem in de rede, terwijl hij den Arabier met een ongeloovig gezicht aankeek. ‘Shomar’ - ging de verhaler voort - ‘was machtig, maar hij was niet gelukkig, want onder de prinsen van zijn hof was er één, die grooten rijkdom en invloed bezat. Hij sprak den koning niet | |
[pagina 283]
| |
aan op den nederigen toon, dien de overige hovelingen steeds aannamen, en het duurde dan ook niet lang of hij viel in ongenade. De afgezanten, die destijds van het Perzische hof kwamen, bejegenden den prins met zulk eene in het oog loopende onderscheiding, dat Shomars jaloezie er door werd opgewekt en hij naar de eene of andere gelegenheid zocht om zich te ontdoen van dezen onderdaan, van wien hij vreesde dat hij te eeniger tijd een aanval zou doen op zijn troon. Juist verspreidde er zich een gerucht, dat er in een afgelegen gedeelte van Arabië een opstand was uitgebroken; en nu beschuldigde Shomar den prins, dat hij daarin de hand had gehad. Laatstgenoemde wierp de valsche beschuldiging uit alle macht van zich af; en toen de koning toch bij zijne bewering volhardde, trok hij zijn zwaard, alsof hij zich gereed maakte om een aanval te doen op den monarch, terwijl deze op zijn troon was gezeten. Nu weerklonk eensklaps de kreet: “verraad!” die weldra aan alle kanten door de echo's van het paleis herhaald werd; en reeds in het volgende oogenblik worstelde de prins vruchteloos met de lijfwacht van zijn vorst. Shomar wierp een zegevierenden blik op zijn onderdaan, toen laatstgenoemde weinige dagen later gekneveld voor hem stond, om het vonnis aan te hooren, dat tot straf voor zijne misdaad over hem zou worden uitgesproken. De koning zou niets liever gedaan hebben dan den beul bevel geven om den gehaten onderdaan op te hangen; maar hij was bang dat dit een slechten indruk op het volk zou maken. En zoo werd de prins dan veroordeeld tot eeuwigdurende ballingschap in een afgelegen district, en met den dood bedreigd, in geval hij ooit van daar terugkwam. Vergezeld van zijne vrouw en zijne jeugdige dochter, benevens van enkele getrouwe bedienden, bereikte de prins het oord zijner ballingschap, en nu werd er verscheidene jaren achtereen niets meer van hem vernomen. Op zekeren dag trok er een troep pelgrims over het grondgebied van den koning, en deed één hunner aanvrage om eene audientie bij den vorst. Hij deelde den koning onder vier oogen zonderlinge berichten mede, want de verbannen prins had eene wonderbare stad gesticht, Metra geheeten, werwaarts wij thans op weg zijn,’ - en hier staakte de Arabier een oogenblik zijn verhaal. ‘Ga voort!’ zeide Frank; ‘wij zijn verlangend om iets te hooren omtrent die diamanten, waarvan gij zooeven gewag hebt gemaakt.’ ‘Geduld!’ hernam Hassan; ‘gij zult het zoo dadelijk hooren. Na ongeveer een jaar lang te hebben rondgezworven, besloot de prins een stad te bouwen, maar vreesde dat zijn vorst, zoodra hij er van hoorde, een leger soldaten zou afzenden om de gebouwen te vernielen. Op zijne reizen was hij meer dan eens door een reusachtigen hollen weg tusschen de rotsen getrokken, en nu kwam er een zonderling denkbeeld bij hem op. Hij deelde zijne plannen aan zijne lotgenooten in de ballingschap mede, en zij stemden dadelijk met zijn voorstel in. De rotsen aan beide zijden van het ravijn bestonden uit een steensoort, die in kleur en hardheid op marmer geleek, maar toch begonnen zij haar uit te graven, en nu duurde het niet lang of zij hadden verscheidene grotten voor zich uitgehold. Daarop loofde de prins - die nog altijd zeer rijk was - een kolossalen diamant uit voor den man, die het fraaiste paleis voor hem zou uithouwen. Er meldden zich bekwame mannen aan, en gedreven door de begeerte naar de uitgeloofde belooning, werkten zij rusteloos voort; en nu was het ravijn weldra herschapen in een gebaanden weg, met aan weerszijden een reeks van prachtige marmeren paleizen, die zich over eene lengte van meer dan drie mijlen naast elkander uitstrekten, zoodat het vroeger zoo onherbergzame oord nu een schooner stad werd, dan waarvan de dichters ooit of immer gedroomd hebben. Een paleis in Metra te bezitten, werd het toppunt van alle prinselijke eerzucht, en over al die paleizen heerschte nu de verbannen prins. Toen hij stierf, nam zijne dochter, die tot eene beeldschoone vrouw was opgegroeid, haars vaders plaats in en aanvaardde zij als Prinses Idalia de regeering...’ ‘Wie deze diamanten bezat, moest ge ons nu toch eens vertellen, dunkt mij!’ liet Frank zich weer hooren. De Arabier scheen de stoornis ternauwernood op te merken, en ging voort: ‘Daarom deden de prinsen, die in de marmeren paleizen van Metra woonden, aanzoek om de hand der prinses, maar zonder den gewenschten uitslag, want in het geheim had zij een afkeer van hen. In hare kindsheid, terwijl haar vader nog een zwervend banneling was, had zij kennis gemaakt met een jong en moedig bergbewoner, en hunne wederkeerige vriendschap uit de kinderjaren werd dieper en krachtiger naarmate zij ouder werden. Hare minnaars haatten den bergbewoner, doch durfden dit niet doen blijken; daarom peinsden zij op middelen om zich van hem te ontdoen. De pelgrim, die aan Shomar de vertrouwelijke mededeeling deed van het verrijzen der wonderbare stad, was door hen afgezonden. Toen de koning de schoonheid van prinses Idalia hoorde roemen, besloot hij haar te gaan zien, en kort daarna ging hij dan ook vermomd een bezoek aan haar paleis brengen. Hadden de prinsen haar bewonderd, de koning nog veel meer; hij werd letterlijk betooverd, en na vruchtelooze pogingen gedaan te hebben om hare liefde te winnen, maakte hij zijne koninklijke waardigheid bekend. En toen zeide de prinses, op haren troon gezeten, terwijl de vorst smeekend voor haar nederknielde: “Sta op! ik ben slechts uw mindere! Het is niet voegzaam, dat de groote Shomar zou huwen met een zijner onderdanen. Er zijn donkeroogige meisjes aan de Hoven van Perzië en in andere naburige Staten; dáár zult gij eene prinses van koninklijken bloede vinden, die gij met de aanbieding uwer hand kunt vereeren!” En bij die woorden strekte zij hare hand uit, als om den vorst uit zijne nederige, biddende houding te doen oprijzen. De koning vatte in vervoering die hand en drukte haar aan zijne lippen, terwijl een gloeiende blos het gelaat der prinses bedekte. Vervolgens sprak zij op bescheiden toon, met nedergeslagen oogen: “Weet, o koning! dat de liefde van Idalia reeds is weggeschonken....” “Aan wien?” vroeg de vorst, terwijl hij zich op- | |
[pagina 284]
| |
Nu weerklonk eensklaps de kreet: ‘verraad!’
richtte en voor de prinses bleef staan, woedend over zijn zoo totaal mislukt aanzoek. Daarop verhaalde Idalia hem, onder tal van telkens weer opkomende blosjes en zuchten, hare ontmoeting met den jongen bergbewoner. Toen de geschiedenis uit was, nam Shomars gelaat een sombere uitdrukking aan en vroeg hij: ‘En als hij nu eens niet meer in leven was, zoudt gij dan de helft van mijn troon willen innemen?’ De prinses schudde ontkennend bet hoofd, terwijl zij antwoordde: ‘Dat zou ik niet kunnen doen, want ik zou hem vele jaren beweenen; mijn hart zelf zegt mij dat: indien hem een ongeluk overkwam, zou dat ook mijn dood zijn!’ Daarop nam de koning afscheid vanHet was een zeer ongunstig gelaat.
haar, en smeedde hij met de prinsen een samenzwering om den bergbewoner het leven te benemen. Ofschoon Haifiz, zooals hij heette, zich niet in den hollen weg durfde wagen, uit vrees voor zijne medeminnaars, bracht hij toch nu en dan in het geheim een bezoek aan Idalia. Lenig en vlug als hij was, klauterde hij naar beneden langs de rotsachtige helling tusschen twee der paleizen; een vooruitstekend rotsblok, de zwakke steun van een jongen boom, al wat hij maar even kon vasthouden, was voor hem voldoende. Want leidde deze zelfde gevaarvolle weg niet naar het paleis, waar het licht der liefde voor hem alleen straalde in de oogen van Idalia?’ Hier zweeg Hassan een oogenblik stil; daarop kwam er een zachter klank in zijne stem en een vochtige glans in zijne oogen, terwijl hij op meewarigen toon voortging: ‘Nu was de prinses gewoon, een licht te plaatsen in het venster der hoogste kamer van haar paleis; en de mededingers van Haifiz ontdekten dit teeken voor den minnaar, dat alles veilig was voor de uitvoering van zijn waagstuk. Zij bespiedden de wijze, waarop hij tot dusver aan hunne hinderlagen ontsnapt was, en eindelijk hadden zij hem in hunne macht. Op zekeren avond had Idalia als gewoonlijk het seinlicht geplaatst; en op haren troon gezeten, getooid met het prachtige diamanten halssnoer, dat zij nog van haren vader ten geschenke had gekregen, wachtte zij op de welbekende voetstappen van haren minnaar. Doch hij kwam niet; en nu rees er een noodlottig voorgevoel in het hart der schoone jonkvrouw op, terwijl zij daar zoo vruchteloos zat te wachten, - totdat er een geluid van voetstappen weergalmde op den marmeren vloer van het paleis. Vier mannen traden er binnen, die een zwaren last droegen, welken zij voor de voeten der ongelukkige prinses nederlegden. Een boom, waarmede de minnaar zich altijd van een rotsrand naar een andere zwaaide, was gedeeltelijk ontworteld geworden, want toen hij de takken met zijne handen vastgreep, liet de boom los en viel hij hals over kop naar beneden in den hollen weg, levenloos en verpletterd! En in dien toestand werd het lijk naar de prinses gezonden, om het te be- | |
[pagina 285]
| |
zichtigen, want de vijanden van haren minnaar verheugden zich in het welslagen van hun laaghartige list. Idalia staarde een oogenblik op den mismaakten, vormloozen klomp, en daarna een diepen zucht slakende, bleef zij zwijgend zitten. Zóó stil, zóó roerloos en onbeweeglijk bleef zij, dat de dragers van den last eindelijk en ten laatste een poging deden, om haar uit haar gepeins te wekken. Vol afschuw deinsden zij terug, want..... de prinses was even bleek en levenloos als haar minnaar! Zij scheen door den vreeselijken schok versteend te zijn. Toen Shomar dit hoorde, werd hij overstelpt door het verdriet over den afloop van zijn heilloozen aanslag. Hij beval dat de stad door hare inwoners zou verlaten worden, en legde de plechtige gelofte af, dat de prinses in den dood zijnen naam zou dragen; en ofschoon hij de ramp nog vele jaren overleefde, noemde het volk de doode prinses dan ook altijd en immer: “koningin Shomar.” Het paleis werd onaangeroerd gelaten in“Gauw! gauw! neem de diamanten!”
den toestand, waarin het tijdens het ongeluk verkeerde; niemand durfde het wagen de lichamen der doode gelieven naar elders te vervoeren. Maar het zonderlingste der geheele geschiedenis is wel dit, dat in al den tijd, die er sedert verloopen is, de lijken niet veranderd zijn. Idalia zit daar tot op den huidigen dag nog altijd, en haar minnaar ligt aan hare voeten, alsof de twee menschengestalten uit marmer waren gehouwen. Toen Shomar dit in later jaren te weten kwam, stelde hij het paleis onder de hoede eener oude vrouw, bij wier dood deze taak overging in handen van de oudste levende vrouw uit haren stam, - dezelfde stam waartoe ook de man behoort, over wiens geboorteplaats gij mij zooeven ondervraagd hebt. Ofschoon deze gebeurtenis, zooals ik u verteld heb, meer dan twee duizend jaar geleden is voorgevallen, woont er in het paleis nog altijd eene oude vrouw, die Shomars bevel vervult, en alleen bij het ontvangen van een bepaald sein de poort van het paleis ontsluit. En daar zit prinses Idalia nog altijd op haren troon; en nog altijd draagt zij het diamanten halssnoer, dat nooit of nimmer door een Arabier mag aangeraakt worden, want Shomar, al is hij dood, waart nog altijd in het paleis rond en smeekt de vergiffenis der jonkvrouw voor zijne misdaad af. Zijn vloek zou elk mijner landgenooten treffen, die het durfde wagen, ook maar een vinger naar de fonkelende steenen uit te steken, - en zoudt gij er nu willen heengaan om te beproeven ze in uw bezit te krijgen?’ Hassan rees op, en bleef voor ons staan, nadat hij het verhaal der legende geëindigd had. ‘Kent gij dat sein?’ vroeg ik, met een poging om bedaard te spreken. De Arabier knikte bevestigend, waarna Frank opmerkte: ‘Ik zal gelooven, dat de geliefden nog altijd in het paleis aanwezig zijn, en dat de diamanten er zich óók nog altijd bevinden - wanneer ik ze zie!’ En hij glimlachte om mijn geloof in de waarheid der Arabische geschiedenis. | |
III.Bij het ondergaan der zon verlieten wij onze tent, en Hassan volgende, zetten wij onze reis voort in de richting van Metra. Eindelijk bleef onze gids staan, en toen wij ons bij hem gevoegd hadden, deelde hij ons mede: ‘Wij staan nu juist op het punt om den hollen weg in te gaan. Welk plan moet thans vastgesteld worden, opdat gij het paleis moogt binnentreden, waarnaar wij zoeken?’ ‘Gij zegt, dat de poorten slechts door één persoon bewaakt worden,’ antwoordde ik; ‘wanneer gij dus het signaal geeft en zij geopend worden, kunnen wij er ons verzekerd van houden, dat het ons geen moeite zal kosten om het paleis binnen te treden.’ ‘De sahib vergist zich,’ antwoordde Hassan, ‘want de poorten bestaan uit hechten steen, en kunnen alleen in beweging gebracht worden door te drukken op een veer aan den binnenkant. Het zal voor u nog al moeilijk zijn; de oude vrouw zal tegen een Arabier geen verdenking hebben, maar als zij twee mannen van een onbekenden volksstam voor zich ziet, zal zij weinig vertrouwen in u stellen.’ ‘Welnu,’ merkte Frank aan, terwijl hij zich tot mij wendde, ‘dan laat ons plan zich gemakkelijk vaststellen. Zoodra wij voor deze steenen poorten komen, kan Hassan het signaal geven en alleen binnentreden. Als hij eenmaal binnen is, kan hij het geheim van de verborgen veer te weten komen; is hij daar eenmaal mede gereed, dan moet hij het een of andere middel zien te vinden om de aandacht der oude vrouw van zich af te leiden, en ons dan in het paleis laten.’ ‘De vrouw is zeer hoog bejaard,’ zeide Hassan; | |
[pagina 286]
| |
‘als wij maar eenmaal met ons drieën binnen zijn, zal het ons geen moeite kosten om haar te beletten ons eenig kwaad te doen, - maar ik zou liever niet in het paleis willen blijven, terwijl gij u van den schat meester maakt.’ ‘En toch,’ sprak Frank ter sluiks tot mij, ‘ziet hij er geen bezwaar in, om ons naar die plaats te brengen, waar de diamanten zich heeten te bevinden! Het is een allerzonderlingste en raadselachtige geschiedenis; maar enfin, als hij er bezwaar in ziet om bij ons te blijven, zullen wij hem buiten laten wachten, waar hij ons misschien van dienst kan zijn, wanneer iemand het ruchtbaar mocht willen maken, dat wij bezig zijn het paleis te plunderen.’ Wij drongen door een dicht boschje heen; toen wij dit achter den rug hadden, bespeurden wij, dat hier de holle weg begon en langzaam hellend opliep. En nu gingen wij voorwaarts, terwijl ons geloof in Hassan van oogenblik tot oogenblik versterkt werd, toen wij de wonderbare paleizen uit de massieve rotsen zagen uitgehouwen, en zij daar blijkbaar nog evenzoo stonden als toen zij pas gebouwd waren, zonder eenig spoor te vertoonen van den langen tijd, die er over hen was heengegaan. Maar toen ik toevallig mijne hand een oogenblik liet rusten op een der opengebeitelde deuren, bemerkte ik dat zij onder die lichte drukking als stof uiteen viel. Hassan deelde mij mede, dat zekere uitdamping der rots haar uiterlijk het voorkomen gaf van nog hard en met de uiterste fijnheid gepolijst te zijn, ofschoon in werkelijkheid de stof geheel vergaan was. Terwijl wij onzen weg voortzetten, bereikten wij ten laatste een prachtig paleis, en vlak daarvoor verrezen reusachtige marmeren poorten. Mijne hoop, dat ook deze door ouderdom tot stof vergaan waren, verdween als sneeuw voor de zon, want toen ik met het gevest van mijn dolk op een der poortdeuren sloeg, bracht dit een doffen klank teweeg. Wij deden een nauwkeurig onderzoek naar den toestand der pistolen, welke wij in onze gordels bij ons droegen, en riepen daarna Hassan toe, dat hij het signaal zou geven. Achter een pilaar neerhurkende, zoodat wij niet gezien konden worden, bleven wij in angstige spanning wachten naar de dingen die komen zouden. De Arabier had blijkbaar het rechte signaal leeren geven, want plotseling werden de marmeren deuren opgeheven als een valpoort, en hoorden wij een zonderling gevormd wezen tot hem zeggen, of eigenlijk tot hem schreeuwen: ‘Kunt gij koningin Shomar niet in vrede laten regeeren over den doode?’ Zij was inderdaad hoogbejaard; hare lichaamsgestalte was nagenoeg dubbel gevouwen, hare oogen staarden als kleine zwarte kraaltjes uit een geel en gerimpeld gelaat, terwijl hare hand, die zij min of meer dreigend naar Hassan ophief, met nagels bezet was, welke aan de klauwen van den een of anderen roofvogel deden denken. ‘Ik kom uit de stad waar Shomar eens woonde,’ zeide de Arabier; daarna kwam hij wat dichter bij haar staan, en fluisterde hij haar iets in het oor. De oude gaf hem vrijheid om door te gaan, doch vóór en aleer wij iets meer konden zien, vielen de poortdeuren oogenblikkelijk weder in hun vorigen stand terug. Tien volle minuten duurde het, eer zij weder omhoog rezen. Geen seconde later waren Frank en ik door de opening naar binnen gedrongen. Hassan alleen bleef buiten voor de poorten staan, die nogmaals met een doffen slag naar beneden waren gegleden, en.... nu zagen wij ons in het paleis opgesloten! ‘Nu zijn wij er in, zou ik zeggen,’ sprak Frank; ‘er schoot ons geen tijd over om aan Hassan te vragen, hoe deze poorten geopend moeten worden. Kijk eens naar dat oude wijf! Zij heeft ontdekt, welke poets wij haar gespeeld hebben!’ Het was een zeer ongunstig gelaat, dat ons van nabij aangrijnsde; en voor een oogenblik bewoog mijne hand zich onwillekeurig in de richting van de plaats, waar ik mijn dolk had zitten. Frank duwde haar op zijde, en stapte voort naar den ingang van de eerezaal, overeenkomstig de inlichting, die Hassan ons had gegeven omtrent het gedeelte van het huis, waar die zaal zich ongeveer moest bevinden. Ik volgde hem op de hielen, terwijl het oude wijf woeste kreten van toorn en razernij slaakte, toen wij zoo ongevraagd ongeweigerd voorwaarts drongen, en zelfs herhaalde malen voor ons ging staan en met haar wanstaltig lichaam ons den weg trachtte te versperren. Het paleis zag er onberispelijk uit; geen der steenen of beeldhouwwerken vertoonde eenig spoor van ouderdom. Vlak tegenover ons zagen wij een reusachtig gordijn van een stof, die veel op purperkleurig fluweel geleek. Wij schoven het terug over de gouden roeden, waaraan het was opgehangen, en bleven toen een oogenblik sprakeloos stilstaan, overweldigd als wij waren van verbazing door hetgeen wij hier te zien kregen! De weelderigste stoffage van het Oosten vervulde het geheele vertrek. Er waren verrukkelijk gepolijste spiegels, smaakvol opgehangen aan de muren, die zelf allerwegen overdekt waren met het fijnste snijwerk, voorstellingen bevattende van oorlogstafereelen en van andere gebeurtenissen uit dien langvervlogen tijd. De huiden van allerlei wilde dieren lagen hier en daar op den vloer van het vertrek uitgespreid, en in het midden der zaal stond de troon van haar, die in de Arabische legenden als koningin Shomar bekend is. Een lichtstraal scheen van omhoog binnen te dringen, en viel op den troon. En dáár, in zittende houding op dien troon, bevond zich eene menschelijke gedaante, wier lieftalligheid eigenlijk iets bovenmenschelijks scheen te hebben. Haar gelaat, haar boezem en hare sneeuwwitte armen schenen als 't ware gebeiteld te zijn uit de grondstof, waaruit het geheele paleis was samengesteld. Hare kleeding was geheel in overeenstemming met den hoogen rang, dien zij tijdens haar leven vervuld had, terwijl aan hare voeten het door moord ontzielde lichaam van haren minnaar lag. Mijn hart klopte hevig, en terwijl ik mij tot mijnen reisgenoot wendde, riep ik in zenuwachtige spanning uit: ‘Hassan heeft ons dus toch de waarheid gezegd! Ziet gij ze wel?’ En tegelijkertijd wees ik naar de diamanten, die als sterren rondom den hals der prinses fonkelden. Frank bleef een oogenblik zwijgend toezien; eindelijk antwoordde hij: | |
[pagina 287]
| |
‘Wie kon dan ook verwacht hebben, dat zúlk een geschiedenis waar zou zijn? De diamanten mede te nemen, heeft veel weg van diefstal; maar voor de doode zijn zij volkomen nutteloos, en voor ons vertegenwoordigen zij een reusachtig fortuin.’ Wij traden verder voorwaarts, totdat we in de nabijheid der twee hoofdpersonen in deze zaal van het paleis genaderd waren. De oude bewaakster scheen nu onze bedoeling te raden, want terwijl zij zoo gezwind mogelijk naar Frank strompelde, goot zij al de fiolen van haren toorn over hem uit. Hij greep haar echter dadelijk aan, en ondanks al haar wanhopig geworstel, hield hij haar vast, terwijl hij mij toeriep: ‘Gauw! gauw! neem de diamanten, dan zal ik dit wijf van u af houden!’ Ik strekte zenuwachtig mijne hand uit en greep de juweelen. Terwijl ik dit deed, scheen de gedaante, die ze droeg, plotseling te veranderen, want... eensklaps verdween zij, en bleef er niets anders meer dan een klein hoopje stof van haar over! Het angstzweet parelde mij in groote droppels op het voorhoofd; ik keerde mij om naar Frank, om te zien of hij had opgemerkt wat er gebeurd was, maar hij had nog altijd handen vol werk om mij de razende magera van het lijf te houden. Ik deed den zijden gordel af, dien ik altijd droeg, rolde daar de diamanten in, en zeide: ‘Ik heb ze ingepalmd! - nu gezwind naar de poort! Ik ben op het punt van te stikken in deze bedompte atmosfeer!’ Hij tilde het oude wijf zooals zij daar reilde en zeilde in de hoogte, en haar zoo vasthoudende, keerde hij met mij naar den ingang terug. Hier weigerde zij hardnekkig, ons de geheime veer aan te wijzen; en ondanks al onze bedreigingen, bleef zij bij hare weigering volharden. Het duurde eenigen tijd eer wij een middel ter ontsnapping konden bedenken. Eindelijk en ten laatste kwam ik op den inval om een gaatje te boren in den zijkant van den ingang nabij de poort, en in dat gat staken wij nu zooveel patronen als wij missen konden. Na eenige dezer patronen te hebben opengebroken, strooide ik een klein loopje kruit neer, en terwijl wij er ons zoo ver mogelijk van verwijderden, gelukte het ons, een vonk te maken en zoodoende de geheele massa aan te steken. Er volgde een hevige ontploffing, die wijd en zijd door het ledige paleis weergalmde; en tot onze blijdschap was er een gat in den muur geslagen, ruimschoots groot genoeg dat er een man door kon kruipen. Ik ging er het eerst door; daarna slingerde Frank het oude wijf van zich af en volgde hij mij. Wij konden hare kreten van woede en verbittering over onze ontsnapping nog hooren, toen Hassan zich reeds weder bij ons voegde, die onbeschrijflijk verheugd was over het welslagen van ons waagstuk en bovenal over het vooruitzicht, dat de ruime belooning, die wij hem hadden toegezegd, hem nu weldra zou worden uitbetaald. De diamanten werden weinig tijds later van ons overgenomen door een syndicaat van Londensche kooplieden; reeds de grootste der steenen alleen was méér waard dan de som, waarop wij het geheele halssnoer van zeventien steenen geschat hadden. Wanneer de tegenwoordige draagsters der juweelen ze met een veelkleurig licht zien glansen en schitteren, vermoeden zij natuurlijk in de verste verte niet, dat zij thans getooid zijn met de diamanten van koningin Shomar. Na afloop van ons avontuur ontsloegen wij Hassan nog geenszins uit onzen dienst, want wij hadden plan gemaakt om onze reizen nog in oostelijke richting voort te zetten, wat almede een gevolg was van ons succes bij dit zonderlinge avontuur. |