Op de kade.
Wie heeft niet dikwijls de bedrijvigheid en drukte op een havenplaats gezien? Bepaald gezellig kan men het er nu juist niet noemen, daarvoor is het er te rumoerig en te woelig - voor dames met lange slepen aan de rokken - misschien ook wel wat te morsig, maar voor een schilder is 't daar een kostelijk veld om er typen op te doen.
Die flinke zeelui, grof gebouwde kerels, met handen ruw van eelt en sterk als ijzer, schouders en spieren zoo hard dat zij de zwaarste vrachten kunnen torsen, zonder er door te kraken, en dan die verwarde, maar karaktervolle koppen, omlijst door ruige haren en baard, dat is heel iets anders, dan de tengere, bleeke heertjes uit salon en clubs.
Hier staan er zeven bij elkaar, waarlijk een buitenkansje voor een schilder, die op modellen uitgaat; zij staan te wachten op een schip dat aankomt misschien, en dat zij moeten helpen lossen; of wel genieten zij een half uurtje welverdiende rust, onder het genot van hun pijpje en een gemoedelijk praatje, maar toch hun oogen en gedachten zijn onophoudelijk bij het grootste belang van hun leven, de schepen. Daarvan kunnen zij hun blik niet afwenden, al rusten zij ook een poos; en al hooren wij hun gesprekken niet, wij kunnen er zeker van zijn, dat zij over niets anders loopen dan over haven en zee.