| |
Slapend geboet.
Naar het Engelsch van B.L. Farjeon.
(Vervolg van bladz. 239.)
Dora sliep. Alles was stil in huis. Zachtkens sloop hij weg en liep door de donkere gangen en portalen, de donkere trappen af, en vervolgens het huis uit en de straat op, zonder eenig duidelijk begrip van hetgeen hij eigenlijk voornemens was te gaan doen; maar zeer zeker zou hij niet voor een diefstal teruggedeinsd zijn, indien hij daardoor kon verkregen hebben, wat hij noodig had. Hier en daar zag hij een man of een vrouw, even ellendig misschien als hij zelf, de goten doorzoeken. Maar hij dacht, dat er in heel Parijs niemand zóó ellendig en ongelukkig kon zijn als hij. Zoo wegen onze eigene zelfzuchtige zorgen zwaarder, dan het gewicht der ellende eener geheele wereld.
Hij spoedde zich terug naar zijne woning. Dora lag nog te slapen. Ook Mary genoot nog een rustige sluimering. Hoe schoon waren zij! Hoe vreedzaam zagen zij er uit! Geen zonde lag aan hunne deuren. Hunne zielen waren blank van onschuld. Hij durfde zijne oogen niet sluiten, hij durfde in hunne tegenwoordigheid niet slapen. In zijn slaap zou hij zich misschien kunnen verraden. Hij ging naar een aangrenzend vertrek, en daar maakte een poos later eene weldadige bewusteloosheid zich van hem meester, en sliep ook hij in.
Reeds vroeg in den morgen werd hij wakker, en met schier onhoorbare voetstappen sloop hij naar het bed, waarin zijne vrouw en zijn kind den nacht hadden doorgebracht. Dora opende hare oogen en zag hem glimlachend aan; maar het was niet de glimlach, waarmede een vrouw een vurig beminden man groet: het was veeleer een glimlach van gelatenheid en onderwerping aan den wil van God. Zij was bereid om in alles te berusten, welk lot haar ook beschoren mocht zijn. Zij zeide hem fluisterend, in antwoord op zijne angstig bezorgde vragen, dat zij zich wel wat beter, maar toch zeer zwak gevoelde.
‘Mary zal honger hebben, als zij wakker wordt,’ voegde zij er bij.
Van Regeeringswege werd tijdens het beleg aan ieder behoeftig persoon een kleine portie vleesch uitgereikt, en daarom zeide Robert, dat hij dadelijk naar den slagerswinkel wilde gaan, waar hij zijn rantsoen altijd ging halen, in de hoop dat hij het nu wat vroeger zou kunnen krijgen dan gewoonlijk. Zij bedankte hem, en zeide dat hij zeer vriendelijk voor haar was, maar - nog altijd miste hij toch in hare stem dien teederen toon van liefde, die als 't ware de hoogste uiting van geestelijk leven is voor den naar liefde hongerende. Maar hoe zou die toon er nú kunnen zijn, wanneer hij er reeds van het eerste oogenblik af niet geweest was, wanneer de vonk van ware, oprechte genegenheid nooit was aangeblazen?...
Hij boog zich tot hen, kuste haar en Mary, en verliet hen, om zijne pogingen tot het verkrijgen van voedsel te hernieuwen.
Aan den slagerswinkel moest hij nagenoeg vier uren wachten eer het zijn beurt was. De Parijzenaars hadden in die dagen geen bijzonder goed oog op de Engelschen: zij beschouwden het vleesch, dat deze ontvingen, als aan de rechtmatige eigenaars ontfutseld. Zij koesterden bovendien een onredelijken wrok tegen Engeland, wijl het zijne legers niet afgezonden had om den vijand van hunne poorten te verjagen.
Toen Robert Walford weder in zijne woning terugkeerde met het voedsel, dat nog niet eens voldoende voor één persoon was, wachtte hem een nieuwe reden tot angst en onrust.
‘Waar is Mary?’ vroeg Dora; ‘is zij niet bij je?’
‘Neen,’ antwoordde Robert; ‘zij is toch niet alleen uitgegaan?’
Dora richtte zich hevig ontsteld in haar bed op. ‘Zij heeft me gevraagd of zij naar beneden mocht gaan en aan de straatdeur op je wachten. Zij moet daar nu nog naar je uit staan zien. Zij zal niet op je gelet hebben.’
Robert vloog de trappen weer af, naar de stoep, en keek oplettend naar Mary uit. Maar zij was in geen velden of wegen te zien. Hij zocht in alle richtingen, maar kon haar niet vinden. In koortsachtige spanning vroeg hij aan eenige vrouwen, of zij ook wisten wat er van haar geworden was.
‘Er is een regiment van de Nationale Garde door de straat getrokken,’ zeide een der vrouwen, ‘met muziek en vlaggen. Al de kinderen uit de buurt zijn hen achterna geloopen. Zij gaan de Pruisen in de pan hakken!’
Robert liep werktuiglijk voort in de richting, die de vrouwen hem hadden aangewezen. Maar de straten van Parijs waren vol nationale garden - die daar meerendeels gedurende het beleg bleven - en vol vlaggen en muziek. Doch nergens was ook maar het minste of geringste spoor van zijn dierbaar kind te vinden. Na een uur lang overal als een wanhopige gezocht te hebben, snelde hij weder naar de Rue
| |
| |
vleien. Naar Bouguereau. (Zie blz. 267.)
| |
| |
St. Honoré, in de hoop dat Mary gedurende zijne afwezigheid zou teruggekomen zijn.
‘Mary! mijn lieve Mary!’ riep Dora, terwijl zij met uitgestrekte armen op hem toevloog; ‘geef mij mijn kind!’
Haastig vertelde hij haar, hoe het er mede gesteld was, en na haar gesmeekt te hebben om niet het huis te verlaten - wat trouwens in haren zwakken toestand schier een onmogelijkheid was - begaf hij zich nogmaals op weg, om Mary op te sporen. De menschen die hem links en rechts heen en weer zagen loopen, terwijl hij aan de nabijzijnde vrouwen en kinderen allerlei vragen toeriep, die zij niet begrepen, dachten dat hij krankzinnig was; doch hij was niet de éénige krankzinnige in Parijs, en ofschoon zijn gelaat en zijne gebaren duidelijk genoeg spraken van de doodsangsten, die hij uitstond, wekte hij slechts weinig belangstelling en deelneming in hunne harten op.
Een kind! En dan nog wel een Engelsch kind! Wat ter wereld had het kind van een Engelschman in hunne belegerde stad te maken? Was het er een van hunne eigene natie geweest, dan hadden zij het geval uit een geheel ander oogpunt beschouwd. Maar dit verloren schaap was het kind van een vreemdeling, wiens land werkeloos op een afstand bleef staan, terwijl zij hier de spits moesten afbijten. Van deelneming met den vader kon er dus in de verste verte geen sprake zijn.
Dit was evenwel, alles saamgenomen, slechts de nationale zienswijze. De snaren van het menschelijk gevoel zijn te krachtig, om geheel en al lijdelijk te blijven wanneer het een kind betreft, en hier en daar ontmoette Robert Walford dan ook vrouwen - moeders - die hem wel geholpen zouden hebben, als zij het hadden kunnen doen. Maar zij waren even machteloos als hij hulpeloos was.
De doodsangst, welken hij dien dag uitstond, maakte deze oogenblikken gedenkwaardig, en hij vergat ze dan ook nooit. Vele, vele malen in zijn later leven zag hij, als in een visioen, zichzelven door de straten van Parijs hollen, om eenig spoor van zijn dierbaar kind te vinden. Ook was er een gescheurde en bloedige vlag, hoog opgehouden door een in lompen gekleeden soldaat, die aan het vijandelijk vuur ontsnapt was. De soldaat was dronken, en hij zong met luider stem de ‘Marseillaise,’ terwijl hij daar zoo voortwaggelde en zijn stukgeschoten vlag hoog boven zijn hoofd wapperde. Achter hem aan, juichend en jubelend, hotste en sprong een groote menigte mannen, vrouwen en kinderen, en onder die kinderen één... waarvan Robert Walford zich verbeeldde dat het zijne Mary was. Hij rende den volksdrom achterna, drong tot midden in den hoop door, greep het kind aan, en - zag dat het zijn meisje niet was. Op dat oogenblik keerde de soldaat zich om en keek hij hem met een loerenden dronkemansblik aan. Wanneer Robert Walford later aan dien dag vol doodsangst dacht, drong het beeld van dien soldaat, met een loerenden glimlach op zijn gelaat, zijn bloedige vlag boven zijn hoofd zwaaiend, zich altijd op den voorgrond.
Tweemaal vloog hij de trappen van het huis in de Rue St. Honoré op, om er zich van te vergewissen of Mary hem reeds weder was teruggegeven. Telken keer snelde Dora, met iets dat reeds de schim des doods scheen te zijn in hare trekken, als een waanzinnige op hem toe en smeekte zij schreiende, dat men toch haar kind terug zou brengen. En telken keer was hij, na een bliksemsnellen blik door de kamer geworpen te hebben, weer zonder een woord te spreken weggehold, om zijne vruchtelooze nasporingen te hervatten.
Want zij bleven vruchteloos. Toen de avond aanbrak, stonden Robert en Dora tegenover elkaar, in de vreeselijkste wanhoop hunne handen wringend.
‘Neem ook mij weg, o mijn God!’ kreet zij. ‘Mijn kind is verloren, en ik begeer niet langer te leven!’
Zij zaten in donker, dicht bij elkander, maar toch geestelijk ieder op zichzelf. Hij smachtte er naar om haar zoo dicht mogelijk tot zich te trekken en haar hoofd op zijn borst te doen rusten, - maar hij durfde het niet wagen er een poging toe te doen, en deze troost werd hun onthouden door zijne schuld en door de omstandigheden, waaronder hunne vereeniging had plaats gehad.
‘Zoo straks,’ zeide hij eindelijk, ‘zal ik er weer op uitgaan, - zal ik weer gaan zoeken.’
Zij hoorde hem ternauwernood. Zij staarde blindelings door de duisternis, treurend, wanhopend, en voor de eerste maal van haar leven zich tegen Gods wil verzettend. En Robert, die zijn gelaat met zijne handen bedekte, kreunde inwendig: ‘Mijne zonde heeft mij achterhaald, en dit is mij als een straf toegezonden!’
| |
XIII.
Plotseling deed een stem, wier zoete klank zich buiten de deur liet hooren, de nog treurende Dora met een kreet van ongeloovige blijdschap opspringen. Het was de klank van Mary's stem:
‘Mama! mama!’
‘Mijn kind! mijn kind! O Mary! Mary! O mijn God, ik dank U!’
Zij lag reeds op hare knieën, Mary aan haar hart drukkend, en beurtelings voor haar biddend en om haar snikkend.
‘O Mary! Mary! waar ben je geweest?’
‘Ik ben eens met de soldaten mede geweest, mama,’ zeide Mary, ‘om naar hen te kijken! Ik was niet van plan, heel ver te gaan, omdat ik op papa wou blijven wachten.’ Zij lag nu in zijne armen, en hij schreide als een kind, kuste haar en gaf haar allerlei zoete woordjes. ‘Maar toen ik om wilde keeren, papa, en weer naar huis gaan, ziet u, toen kon ik niet. O, er was zoo vreeselijk veel volk, en ik stond in het midden van al die menschen! Hoe meer ik moeite deed om er uit te komen, hoe meer ik er tusschen verward raakte. Ja, mama, dat is heusch de zuivere waarheid! Ik werd al verder en verder voortgeduwd, en ik geloof zeker, dat ze me nog bezeerd zouden hebben óók, als een vrouw mij niet opgenomen en gedragen had. Maar ik wilde niet gedragen worden; ik wilde weer terug naar huis en naar u, en toen zette de vrouw mij weer neder. Och, mamaatje, ik was zoo bang, en het was er zoo'n geweld, en ik kon mijne vingers niet in mijne ooren
| |
| |
steken om het geschreeuw niet te hooren, want ik kon in het midden van al die menschen mijne armen niet in de hoogte krijgen. Zoo gingen we dan maar al verder en verder voort, uren en uren achtereen. Ja wezenlijk, papa! heele uren achter elkaar. Maar eindelijk, toen dat zoo een langen, langen tijd geduurd had, gingen de soldaten den eenen kant uit en de menschen den anderen, en daar stond ik nu, heelemaal alleen. Wat was ik blijde! “Nu kan ik weer teruggaan naar mama!” zeide ik. Ja, mama, dat heb ik hardop gezegd - wezenlijk waar! Nu begon ik terug te loopen, maar hoe meer ik liep, hoe verder weg het scheen te wezen. De straten waren mij allen vreemd en onbekend, en ik wist niet waar ik was. En ik liep maar voort, ik liep maar voort, totdat ik bijna niet meer loopen kon. Ik deed allerlei vragen aan de menschen, maar zij wilden me geen antwoord geven. Overal liepen de menschen te hoop, en stonden ze op de banken, en spraken ze hardop tot andere menschen, en het leek wel of alle menschen naar alle kanten tegelijk heen en weer liepen. Ik werd heel wat keeren omvergegooid, maar ik kwam toch spoedig weer op de been. Ik gaf er niet veel om, mama! - het was mij alleen maar te doen om weer terug te komen bij u en papa. Maar ik kon niet, mama! neen, ik kon niet, - en toen ben ik eindelijk maar op een stoep gaan zitten en begon ik te huilen.’
‘Mijn Mary! mijn arme, arme Mary!’
‘Ja, mama, ik wist wel dat u bedroefd over mij zou zijn, gerust waar; en ik zelf was óók bedroefd om u, en om papa ook, omdat ik wel kon begrijpen, hoe ongerust u over mij zoudt wezen. Mama, ik weet niet, hoe laat het was, toen ik daar op die stoep ging zitten en begon te schreien, en ik weet ook niet, hoe lang ik gehuild heb eer ik in slaap viel. Het verwondert mij, dat ik nòg in slaap kon vallen, want ik had zoo'n honger, zoo'n vreeselijken, vreeselijken honger!’
‘Maar mijn dierbaar kind! mijn lieve schat!’ riep Dora eensklaps, ‘je zult nu nog wel honger hebben! Ik zal je wat te eten geven, en dan kan je ons de rest bij stukjes en brokjes vertellen.’
‘Neen, mamaatje-lief! ik moet u nu eerst alles eens vertellen; en ik heb op 't oogenblik volstrekt geen trek in eten, omdat ik zoo pas allerheerlijkst gesmuld heb. Ja, mama, zooveel als ik maar wilde hebben, degelijk waar, hoor! Wacht nog maar even, en dan zult u wat hooren!
Waar was ik ook weer gebleven, mama? O ja, ik weet het al, - dat ik daar op die stoep zat te huilen en in slaap was gevallen. Dat kwam eigenlijk net goed, want als je honger hebt, en je valt in slaap, dan voel je 't niet, voordat je weer wakker wordt! Ik moet zeker een heelen tijd geslapen hebben, mama, want toen ik wakker werd, ging de zon onder. Alle menschen in de straat schenen weggegaan te zijn, want het was er wat stil! Maar ik was toch niet geheel alleen, want toen ik mijne oogen opsloeg, zag ik een heer en zijn zoon, die naar mij stonden te kijken. Was dat niet heel gelukkig, mama? En was het niet nog veel gelukkiger, dat die heer en zijn zoon Engelschen waren? Maar dat alles bedacht ik eerst later, mama! al zeg ik het er nu maar dadelijk bij, - want op dat oogenblik kon ik aan niets anders denken dan dat ik verdwaald was en erg, erg honger had. O, mama! is het niet vreeselijk als men zoo'n honger heeft? Nooit, neen! nooit van mijn leven zal ik een armen jongen of een arm meisje weder voorbij loopen, zonder hun iets te geven, wanneer ik iets te geven heb! Neen, dat zal ik wezenlijk nooit weer doen, mama! Gerust niet!
Die Engelsche heer boog zich heel vriendelijk tot mij, mama! en vroeg mij wat mij scheelde, en ik vertelde hem alles wat er met mij gebeurd was, van het begin tot het eind, en hij vroeg mij hoe ik heette, en toen ik hem dat zeide, keek hij mij vreeselijk verwonderd aan. Ik was bang dat hij van mij weg zou loopen, en ik smeekte hem al schreiende, dat hij dat toch niet zou doen, omdat u, mijne lieve, beste mama, toch al zoo vreeselijk ongerust over mij zou wezen; en hij zeide dat hij niet van plan was om mij daar alleen te laten zitten, maar dat hij juist goed voor mij zorgen wilde en mij weder naar u terugbrengen zou. Toen ging hij op zijne knieën voor mij zitten, keek mij een heele poos strak aan en kuste mij toen telkens en telkens weer, - en al was hij mijn eigen papa geweest, in plaats van zoo maar een vreemde heer, dan had hij niet vriendelijker kunnen zijn. Het is zoo, lieve papa, gerust waar! Toen stond hij op en zeide hij, dat ik óók op moest staan, en aan zijn zoon Walter - is Walter niet een mooie naam, mama? - zeide hij, dat die mij een hand moest geven. Maar, mama! toen ik opgestaan was, kon ik niet loopen, want ik was o zoo zwak; en daarom nam die heer mij toen maar op zijn arm en droeg hij mij - verbeeld u eens, en ik ben al zoo'n groote meid! - en zou u het wel willen gelooven, beste mama? ik viel op zijn arm dadelijk in slaap!
Toen ik weer wakker werd, was ik ergens, ik weet niet waar, maar in een heele mooie kamer, op een mooi bed, en ik sprong op en riep: O!... Toen riep de heer mij uit een andere kamer toe, dat ik mij nu maar gauw moest wasschen en wat opknappen. O, mama! ik zag er zoo uit! En hij zette de deur op een kiertje en gaf mij een brandende kaars, want het was al erg donker. In een ommezientje had ik me zoo opgeknapt, dat ik mij nu niet meer behoefde te schamen om onder iemands oogen te komen, en toen ging ik naar binnen bij dien vreemden heer en zijn zoon; wij dronken thee en aten er van alles bij - het stond reeds op de tafel klaar, mama - en toen, nadat de heer gevraagd had of ik wel genoeg had gegeten, zeide hij tot zijn zoon: “Walter, nu moest je Mary maar naar huis brengen.” Natuurlijk, mama, had ik hem reeds lang van te voren gezegd, dat ik Mary heette. “Walter,” zeide hij, “nu moet jij Mary naar huis brengen.” Ik vroeg hem, of hij zelf ook niet mede wilde gaan, want dat u hem dan zoudt kunnen bedanken; maar hij zeide: “neen,” en dat Walter het even goed doen kon als hij, en daarop zijn Walter en ik samen naar ons huis geloopen. En u zal het bijna niet kunnen gelooven, mama - natuurlijk kunt u hem nu niet zien, omdat het zoo donker is - ik kan het wel, omdat ik weet dat hij hier is; maar Walter is hier
| |
| |
reeds al dien tijd in de kamer geweest, zoolang als ik hier heb zitten vertellen. Wezenlijk, mama!’
Dora snelde naar de deur, en Robert Walford streek een lucifer af en stak een kaars aan. En ja wel! het was zooals Mary gezegd had: daar stond Walter kalm en bedaard bij de deur, glimlachend en blozend toen Dora hem bij de hand vatte en hem uit den grond van haar hart telkens en telkens weer bedankte, omdat hij hun dierbaar kind had teruggebracht. Hij was een flink opgeschoten knaap, met een openhartig gezicht en prettige, heldere oogen, zoodat hij onwillekeurig ieder voor zich innam, - en dat hij op dit oogenblik en in deze omstandigheden de harten van Mary's ouders stormenderhand veroverde, laat zich gemakkelijk begrijpen.
‘Hoe kunnen we u en uwen goeden vader onzen dank betuigen?’ riep Dora uit. ‘Den dienst, dien gij ons bewezen hebt, zullen wij nooit of nimmer vergeten, - en kan nooit, neen! nooit naar waarde door ons beloond worden!’
‘Daar nu, Walter!’ zeide Mary, ‘heb ik je niet vooruit gezegd, dat mama dat allemaal zou zeggen? Natuurlijk wel niet precies dezelfde woorden, maar anders toch alles hetzelfde. En mama meent wat ze zegt, Walter! woord voor woord, wezenlijk waar! Zij is het beste en het liefste moedertje van de wereld, en je moet heel, héél veel van haar houden, hoor!... Mama, Walter heeft geen moeder meer!’
‘Arme jongen!’ zeide Dora deelnemend, terwijl zij hem nogmaals de hand drukte; doch dadelijk daarna liet zij er op eenigszins verwijtenden toon op volgen: ‘Maar waarom blijf je daar zoo lang staan, zonder eens kennis met ons te maken?’
‘Mama!’ riep Mary, eer Walter nog antwoord kon geven, ‘dat is allemaal mijn schuld! Ik heb aan Walter gezegd, terwijl we naar huis gingen: “Nu moet je me alles op mijne eigene manier aan mijne mama laten vertellen; en onderwijl moet jij je heel stil en bedaard houden, en mij niet in de rede vallen!” Hij heeft zijn woord gehouden, mama, zooals u ziet.’
‘Hij zal altijd zijn woord houden, daar ben ik zeker van!’ zeide Dora.
Nu kwam Robert Walford naderbij en stak Walter de hand toe. Hij zou dit wel reeds eer gedaan hebben, als Dora en Mary den knaap niet geheel in beslag genomen hadden.
‘Wat mijne vrouw heeft gezegd,’ sprak hij, ‘zeg ik óók. De dienst, dien je ons bewezen hebt, kan nooit of nimmer vergeten en nooit naar waarde beloond worden. Wij zullen ons leven lang je dankbare schuldenaars blijven.’
Hij had in Walter den knaap niet herkend, dien Frank Harding aan de hand hield, toen hij ze beiden den vorigen avond was tegengekomen. Zijne ontroering was toen op dat oogenblik zóó groot geweest, dat hij alleen Frank had gezien, en zelfs geen blik op het gelaat van Walter had geworpen.
‘Dank u, papa,’ zeide Mary; ‘en ik, Walter! zeg precies hetzelfde wat papa en mama zeggen. Ik zal mijn leven lang véél van je houden!’
Walter kreeg een kleur tot achter zijne ooren. Hij was op een leeftijd, waarop dergelijke ontboezemingen uit den mond van jonge meisjes wel geschikt zijn om een gevoel van verlegenheid teweeg te brengen. Hij stamelde inmiddels eenige onsamenhangende woorden, toen het liefelijke tooneel plotseling een treurige wending nam. Sedert zij dien morgen was opgestaan, had Dora geen voedsel over de lippen gehad, - trouwens, Robert Walford óók niet; maar hij was sterk, en beter in staat om aan de ontbering het hoofd te bieden. Nu de angsten van dezen langen dag voorbij waren, en haar kind haar behouden en ongedeerd was teruggegeven, - nú kwam de reactie. Een doodelijke bleekheid verspreidde zich over haar gelaat; zij begon over al hare leden krampachtig te sidderen, en eindelijk viel zij bewusteloos op een stoel neder.
‘Ga terstond den dokter halen!’ sprak Robert tot Walter, terwijl hij hem naam en woonplaats van den geneesheer opgaf. ‘Je zult er ons nòg meer door verplichten!’
‘Ja, gauw, Walter! gauw!’ riep Mary. ‘Och, mama!... mijne arme, lieve mama!’
Walter vloog heen als een pijl uit een boog en kwam met verbazingwekkende snelheid terug, vergezeld van den dokter, die echter niet bijzonder in zijn humeur was.
‘Ziet ge wel,’ sprak hij, met een schamperen blik op Dora, ‘het is gegaan zooals ik u vooruit gezegd heb! Wij hebben hier niet met een ziekte te doen, waartegen medicijnen zouden kunnen baten. Waarom valt ge mij telkens lastig? Zij zal wel van zelf weer beter worden, als gij haar maar goed voedsel en wat goeden wijn geeft. Maar zij zal sterven, evenals er zoovele anderen sterven, indien zij dat niet krijgt. Ziet ge het dan niet? Zij vergaat van honger!... O, die vervloekte Prussiens!’
Mary zag Walter met een smeekenden blik aan. ‘Och, Walter! wat moeten we beginnen?... Wat moeten we beginnen?... Als mama sterft, ga ik óók dood!’
Ook Robert Walford staarde met al den gloed der wanhoop in de oogen naar den hem onbekenden knaap. Walter weifelde geen oogenblik langer omtrent hetgeen hem te doen stond. ‘Ik zal er gauw met mijn vader over gaan spreken,’ zeide hij; en weer snelde hij in vliegende vaart de trappen af en de straat op. Hij kwam nu natuurlijk niet zoo spoedig terug als bij de vorige boodschap; maar dat hij zich toch zooveel mogelijk gehaast had, was duidelijk merkbaar aan zijn vuurrood gezicht en zijn hijgenden adem. En wat hij medebracht, was: het Leven! Een flesch heerlijken Portwijn, een stapel sneedjes malsch ossenvleesch, en twee lange brooden, nog warm en wel. En ook nog een potje gelei. En óók nog een kostelijke gebraden kip. En dan óók nog, in een blikken sauspan, wat soep, welker heerlijke geur de kamer met een hemelsche atmosfeer vervulde. Om met Mary te spreken: het was waar, echt en wezenlijk waar!
‘Mijn vader heeft dit gekocht, mijnheer, en het mij hier laten brengen,’ zeide Walter tot Robert Walford.
Tranen van dankbaarheid stroomden Robert Walford uit de oogen. Hij greep in vervoering de handen van den jongen, en zegende hem en zijn vader.
‘Je hebt ons reeds ons dierbaar kind teruggegeven!’ zeide hij met eene van aandoening bevende stem,
| |
| |
‘en nu redt je ook het leven van hare moeder! Hoe kan ik je danken?... hoe kan ik het je loonen?’
‘O, Walter!’ snikte Mary, terwijl zij hare armen om zijn hals sloeg en hem kuste, ‘nu weet ik zeker,
onder de parapluie. Naar C. v. Bergen. (Zie blz. 280.)
dat het de Heer is, die je tot ons gezonden heeft! In mijne gebeden zal ik je nooit, nooit vergeten!’
Daarop snelde zij naar hare moeder, en Walter sloop ongemerkt de kamer uit.
| |
XIV.
Bij zijne korte en verpletterende omschrijving van Dora's toestand had de dokter slechts tot op zekere hoogte gelijk gehad. Er valt bijna niet aan te twijfelen of Robert en Mary hadden, zonder de tijdige en practische hulp, die zij van Walter en diens vader ontvingen, de hooggeschatte vrouw en moeder moeten verliezen; maar zij was reeds zwak en ziek vóór en buiten de crisis, die bij langere ontbering van versterkend voedsel tot een noodlottigen afloop
| |
| |
zou geleid hebben. Het stelde haar in staat om zich weder op te richten, - maar het gaf haar slechts gedeeltelijk hare gezondheid terug.
Misschien was Dora de éénige in het kleine gezin, die het diepste besef had van de onschatbare waarde der diensten, welke hun door deze onbekenden bewezen waren, en misschien was zij ook de éénige, die de innigste dankbaarheid jegens hen koesterde.
Reeds zeer spoedig na den veelbewogen dag - veelbewogen en rijk aan gewichtige gevolgen, niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor de toekomst - was Walter geen vreemde meer in de woning der Walfords. Hij werd er een trouw en geregeld bezoeker, en geen dag ging er voorbij, zonder dat hij de eene of andere lekkernij medebracht voor de zieke, en iets van meer stevigen aard voor Mary, die een flinken en gezonden eetlust had. Natuurlijk werd hij er een huisvriend, en natuurlijk was er in de vertrouwelijkheid, die er tusschen hen ontstond, een groote mate van genegenheid. Gedurende een week na zijne eerste kennismaking met de familie, was Dora genoodzaakt het bed te houden; maar het geregelde en betere voedsel, dat haar thans verstrekt werd, had een heilzame uitwerking op haar, en aan het einde van die week was zij reeds weder in staat om wat op te zitten.
‘Daar komt Walter aan, mama!’ zeide Mary op dien blijden dag; ‘ik hoor zijne voetstappen op de trap. Hij vliegt naar boven als een vogel.’
‘Ben je er zeker van, dat zijn vader hier niet geweest is?’ vroeg Dora.
‘Ja, mama, daar ben ik volkomen zeker van. Sedert den dag toen Walter mij gevonden heeft, ben ik niet meer uit geweest.’
‘'t Is zonderling!’ merkte Dora op.
‘U zoudt zoo met hem ingenomen zijn, mama! - Maar daar is Walter al!’
‘En als gewoonlijk,’ voegde hare moeder er bij, ‘komt hij weer niet met leêge handen.’
‘'t Is maar een kleinigheid,’ zeide Walter, terwijl hij het medegebrachte ter zijde legde. ‘De staat van zaken hier in de stad wordt hoe langer hoe treuriger. Van morgen ben ik er op uit geweest naar Vitry, en toen werd er op mij geschoten.’
‘Och, Walter!’ riep Mary.
‘Het had niets te beteekenen,’ sprak de knaap. ‘Ik wilde eens zien, hoe het daar geschapen stond. Mijn vader zegt, dat, als de Parijzenaars niet toegeven, de Duitschers de stad tot puin zullen schieten.’
‘'t Is vreeselijk, vreeselijk!’ zuchtte Dora. ‘Waar moet dat nog op uitloopen?’
‘Och - de Franschen zullen het hoofd in den schoot moeten leggen, en de Duitschers zullen bezit nemen van Parijs, zegt vader.’
‘Heeft uw vader altijd gelijk?’ vroeg Dora met een vriendelijken glimlach.
‘Altijd!’ antwoordde Walter, op een zeer beslisten toon.
‘Maar je hebt ons nog nooit gezegd, Walter, hoe je familienaam is.’
‘Santley.’
‘Walter Santley dus,’ zeide Mary; ‘dat klinkt wel goed!’
‘Ben je in Engeland geboren?’
‘Neen, ik ben geboren in Australië, op de goudvelden.’
‘En je hebt geen moeder meer!’ sprak Dora, terwijl zij zijne hand in de hare vatte.
‘Neen,’ zeide Walter zacht; ‘ik kan mij niet herinneren, dat ik haar ooit gezien heb.’
‘Arme Walter!’ zuchtte Mary, met een medelijdenden blik tot hem opziende. Zij zat op een laag stoeltje aan zijne voeten.
‘Zij stierf, zooals mijn vader mij dikwijls verteld heeft, toen ik nog slechts een jaar oud was. Het spijt mij bitter, dat ik mij niets meer van haar kan herinneren. Vader heeft een portret van haar. Zij was beeldschoon.’
‘Natuurlijk,’ zeide Mary.
‘Zoudt gij er gaarne alles van willen weten?’ vroeg Walter.
‘Ja, Walter, vertel ons dat eens,’ vleide Mary, terwijl zij hare handen op zijne knie vouwde.
‘Stil, Mary!’ zeide Dora; ‘Walters vader heeft misschien liever niet, dat hij er hier zoo openlijk over spreekt.’
‘O, daar heeft hij volstrekt niet tegen!’ verzekerde Walter. ‘Van morgen nog hoorde ik hem zeggen: ‘Walter, daar je zoo hoogelijk ingenomen schijnt te zijn met je nieuwe vrienden, en daar ik waarschijnlijk geen tijd zal hebben om hen te gaan bezoeken...’
‘Zeide hij dat werkelijk, Walter?’ riep Dora nu, door die mededeeling min of meer ontstemd. ‘Zal hij ons dan altijd het genoegen onthouden om hem te bedanken voor al zijne vriendelijkheid? Dat zal hij toch zeker, neen, zeker niet doen!’
‘Ik verzet mij nooit tegen iets dat vader doet,’ zeide Walter ernstig. ‘Hij heeft altijd gelijk. - Wil ik voortgaan?’
‘Ja, Walter, ja!’ zeide Mary, voor zichzelve en voor hare moeder antwoordende; ‘ga voort!’
‘Nu, - hij zeide: daar hij misschien niet in de gelegenheid zou zijn om u te gaan bezoeken, en daar ik zoo hoogelijk ingenomen met u scheen - wat ik dan ook ben -’
‘Evenals wij met jou, Walter!’ viel Mary hem hier weer in de rede; ‘heusch waar!’
‘Dat het misschien wel goed zou zijn,’ vervolgde Walter, ‘u het een en ander te vertellen van mijzelven en van hem, als gij er verlangend naar waart.’
‘Wij verlangen er zeer naar, Walter!’ zeide Mary.
‘Niet alles, natuurlijk, - dat zou veel te lang duren. Bovendien, ik weet niet alles, alleen maar van den tijd af, dat hij Engeland verliet en naar Australië ging. Hij begaf er zich geheel alleen heen, en hij kende er niemand. Mary's moeder,’ - met dien eigenaardigen naam werd Dora het liefst en het meest aangesproken - ‘u moet niet denken, al komt de geschiedenis, die ik u vertellen zal, u ook wat vreemd voor, dat zij niet waar is.’
‘Neen, dat zal ik wezenlijk niet denken, Walter.’
‘De geschiedenis is even prachtig als vreemd, en ik heb nooit van mijn leven iets dergelijks gelezen. Toen mijn vader te Melbourne aan wal stapte, was hij doodarm. Ik heb hem hooren zeggen, dat hij geen vijf shillings op zak had. Hij was reeds arm
| |
| |
toen hij uit Engeland vertrok, en hij zou dan ook volstrekt niet bij machte geweest zijn om naar Australië te reizen, indien hij niet een plaats had weten te bekomen als hofmeester aan boord van een zeilschip. Het is in 't geheel geen schande om hofmeester te wezen, voor zoover ik weet, of om eenig ander eerlijk werk te doen, waarmede men zijn brood kan verdienen; maar het schijnt mij iets vreeselijks toe, dat vader zóó arm is geweest en genoodzaakt was om een baantje als knecht te vervullen. Maar dat mag wezen zooals het wil: hij is er daarom toch niet slechter aan toe, en ik houd nu nog des te meer van hem, omdat hij nooit van zijn leven iets gedaan heeft, dat niet recht of niet goed was.
‘In Melbourne heeft hij zeer kwade dagen doorleefd, en kon hij ternauwernood genoeg verdienen om aan den kost te komen. Het is de zuivere waarheid, dat hij op zekeren dag geen stuiver meer bezat, en ook nergens werk kon vinden. Nu had hij natuurlijk in den eersten tijd geene vrienden of bekenden te Melbourne; maar later had hij kennismaking aangeknoopt met twee personen, een Franschman en zijn zoon. Deze Franschman nu zeide tot mijn vader: “Ik heb een beetje geld overgespaard, maar kan hier niets te doen vinden; jij hebt geen geld, en kunt evenmin iets te doen vinden als ik. Op de goudvelden maakt menigeen zijn fortuin; laat ons er heengaan en óók ons geluk beproeven.”
“Maar,” vroeg mijn vader, “hoe zal het gaan met de onkosten? En hoe zullen wij er komen?”
“Wel,” antwoordde de Franschman, “wij zullen loopen, en ik zal de kosten betalen. Jij moet boekhouden van alles wat er uitgegeven wordt, en wanneer wij goud vinden, betaal je mij terug wat je schuldig bent.”
“En als wij dan eens geen goud vinden?” vroeg mijn vader.
“Dat is onmogelijk!” meende de Franschman. “Het is er, en wij zullen het er vinden.”
Het kostte hem veel moeite om mijn vader te overreden, maar eindelijk en ten laatste gelukte het hem toch; en daarop vertrokken zij naar een nieuwe mijn, waarin juist goud ontdekt was. Die mijn heette “de Donolly.” De zoon van den Franschman, Eustache geheeten, was een knaap van een tenger voorkomen en vijftien jaar oud, zooals zijn vader zeide. Hij was niet sterk, en kon niet lang achtereen loopen; daarom bleven zij lang onderweg en kwamen zij niet vóor den negenden dag aan de mijn. Het was prachtig weder, en de compagnieschap van deze drie “maats”, zooals men op de goudvelden zegt, bleek van zeer aangenamen aard te wezen. Zij begonnen alle drie veel van elkander te houden; en vooral tusschen mijn vader en Eustache ontstond er al spoedig een innige vriendschap.
Er was gelegenheid tot uitspanning genoeg op de goudvelden, - eigenlijk wat te veel, naar het gevoelen van mijn vader en zijne metgezellen, die geen menschen waren om genoegen te vinden in de daar gevolgde ruwe levenswijze. Natuurlijk is alles, wat ik u hier nu zeg, mij door mijn vader zoo verteld. Een der redenen waarom mijn vader, de Franschman en Eustache zoo goed overeenstemden en zoo gelukkig waren, was: dat zij verre verheven waren boven het gros der mannen, die daar goud kwamen graven, en dat zij een veel fijner smaak hadden. Het speet hun uit dien hoofde dan ook volstrekt niet, toen zij bemerkten, dat al het land in den naasten omtrek der nieuw gestichte stad was “uitgepend”, zooals men het noemt, in “claims” of erfpachten, welke stukken grond door de mijnwerkers bearbeid worden om er goud uit te halen, wat enkelen er wel eens vinden, maar zeer velen niet. Zoo gingen zij dan ongeveer twee mijlen ver buiten de stad, in de nabijheid van een beek - omdat het niets geeft of men al naar goud gaat graven, wanneer men geen water bij de hand heeft - en daar sloegen zij dan nu hun tent op en woonden zij bij elkaar.
Heel veel goud verkregen zij niet, maar toch wel een beetje - meer dan ze voor hun levensonderhoud noodig hadden, - en zoodoende duurde het niet lang of mijn vader was in staat om aan den Franschman zijn aandeel terug te betalen in het geld, dat tot dusver uitgegeven was voor den tocht naar de mijnen en voor de kosten hunner vestiging. Hunne “woning” bestond uit een ruime linnen tent, van binnen verdeeld in drie kleine “kamers” en een groote. In het groote vertrek huisden, kookten en aten zij, en in de drie kleine vertrekjes sliepen zij, - ieder had er een voor zich afzonderlijk. 't Is eigenlijk dwaas om in dit geval van kamers te spreken, want de muren bestonden eenvoudig uit lappen groen baai, en de geheele tent was zestien Engelsche voet lang en twaalf voet breed.
De Franschman en mijn vader groeven naar goud, maar Eustache was niet sterk genoeg voor dat werk, zoodat hij zich meestal in de tent ophield, om er de huiselijke bezigheden te verrichten - ook heel dwaas, niet waar? - en het eten te koken; en hij was een juweel van een kok, zooals mijn vader zeide. 's Avonds, wanneer het werk gedaan was, zaten zij uren lang gezellig met elkaar te praten. De Franschman had eenige boeken - wel niet veel, maar het waren toch goede boeken, o.a. van Molière - en vader werd al heel spoedig een Fransch geleerde van belang. De Franschman was trotsch op hem; maar iedereen die met mijn vader in aanraking komt, of een poos met hem heeft omgegaan, moet wel trotsch op hem worden. Zoo was de Franschman ook in het bezit van een schaakspel, en daarmede leverden zij elkander dan slag op het bord met de vierenzestig ruiten. Op die wijze hadden zij daar nog zoo'n kwaad leventje niet. Niemand bemoeide zich met hen, en zij woonden er bijna geheel alleen.
Dit zal zoo ongeveer negen of tien maanden geduurd hebben, toen er plotseling een vreeselijke ramp plaats had. De Franschman begaf zich op zekeren avond te bed, zoo gezond als hij maar met mogelijkheid wezen kon, naar het scheen, en... den volgenden morgen vonden zij hem dood in bed. Het was een geduchte slag, en Eustache werd bijna krankzinnig van verdriet. De dokter die het lijk kwam schouwen, zeide dat hij aan een hartkwaal gestorven was, en deze verklaring werd dan ook op de doodacte gesteld. De Franschman had een brief voor mijn vader achtergelaten, waarin hij verklaarde
| |
| |
dat hij aan een hartkwaal sterven zou, en dat zijn overlijden waarschijnlijk plotseling zou plaats hebben; hij droeg Eustache aan de zorg van mijn vader op, en smeekte hem in de plechtigste bewoordingen om Eustache onder zijne bescherming te nemen en hem niet te verlaten.
Toen mijn vader dien brief gelezen had, nam hij Eustache bij de hand en zeide, dat hij zoolang als hij wilde bij hem mocht blijven; en het verbaasde hem zeer, dat Eustache weder in tranen uitbarstte.
“Wil je dan liever niet bij mij blijven?” vroeg mijn vader.
“Ja! altijd, altijd!” zeide Eustache.
De Franschman werd begraven, en mijn vader en Eustache bewoonden nu samen de tent. Eustache deed zijn uiterste best om vader te helpen bij het goudgraven, doch het werk was boven zijne krachten, en daarom wilde mijn vader niet toestaan, dat hij op die wijze bleef voortgaan, zoodat Eustache weder als van ouds de huiselijke werkzaamheden in de tent ter hand nam. Het goud dat door mijn vader werd uitgegraven, lag in “ondiepe beddings” - u moet er maar niet op letten, dat ik er al die mijnwerkerswoorden tusschen voeg; ik heb ze allen van mijn vader geleerd - en hij kon dus het werk tamelijk wel alleen af.
Nu, zoo ging alles weder drie maanden op een geregelden voet voort, totdat mijn vader op zekeren avond van zijn werk tehuiskwam en Eustache in een hevige koorts vond liggen. Eustache ijlde reeds, en mijn vader begon hem dus terstond te ontkleeden, om hem naar bed te brengen. Maar al spoedig bleef hij in dat werk steken en snelde hij in groote verslagenheid naar de stad, om een dokter te gaan halen. Zoudt ge 't wel gelooven?... Eustache was in 't geheel geen jongen, maar wel degelijk een meisje! Ik moet dus nu verder op die wijze van haar spreken, maar mijn vader bleef haar ook na dien tijd nog altijd Eustache noemen. Zij was zeer, zéér ziek, en mijn vader verpleegde haar; hij kon geen vrouw vinden, om dat voor hem te doen, want er waren zoo weinig vrouwen op de goudvelden; en toen zij eindelijk beter was geworden - waarmede nog heel wat weken verliepen - trouwde vader met haar, en zoo is zij mijne moeder geworden.
Ik heb u gezegd, dat ik haar nooit gezien heb, maar zij moet zeer vriendelijk en goedhartig geweest zijn, want mijn vader roept er nog altijd over. Toen zij stierf, was vader ongelukkig en ellendig; er bleef hem niets anders over, dan weer naar Melbourne terug te keeren, waarheen hij mij met zich medenam. Ik heb er dikwijls over gedacht, hoe goed het toch van hem was, dat hij mij niet van zich wegzond en mij aan de eene of andere vreemde vrouw gaf, om mij te verzorgen; maar hij schijnt zich nooit om zichzelven te bekommeren: hij doet altijd wat hij gelooft dat goed en rechtvaardig is.
Eindelijk en ten laatste, toen hij in Australië niet vooruit kon komen, vestigde hij zich hier in Parijs, met een weinig geld dat hij bespaard had. Ik was toen zeven jaar oud, en natuurlijk een Engelschman - dat wil zeggen: een Engelsche jongen; en hier hebben we nu sedert al dien tijd gewoond. Dat is alles.’
Walter vertelde deze geschiedenis zeer eenvoudig, en toen hij geëindigd had, volgde er een korte stilte. Eindelijk zeide Mary:
‘Dat is de prachtigste geschiedenis, die ik ooit gehoord heb, wezenlijk waar!’
‘Uw vader is een goed man,’ zeide Dora.
‘Hij is de beste man van de wereld,’ verzekerde Walter, ‘en ik heb hem met hart en ziel lief.’
Wat wonder dat Walter, na deze mededeelingen, meer dan ooit een geliefkoosde huisvriend van hen werd! Doch toen de eene dag na den andere verstreek, en er geen enkele voorbijging zonder een bewijs der vriendelijke gezindheid van Walters vader jegens hen, vriendschapsblijken die zij, in hunne tegenwoordige omstandigheden, niet konden weigeren, - en Walters vader zich nog maar altijd op den achtergrond bleef houden, begon zijn gedrag meer en meer een zonderlingen indruk te maken. ‘Zou hij soms de een of andere reden hebben om ons te ontwijken?’ dacht Dora. ‘Doch hoe zou dat mogelijk kunnen zijn?’ Zij kon onmogelijk, in de verste verte niet, de waarheid vermoeden. En Robert evenmin.
‘Sommige menschen hebben een afkeer van gezelligheid,’ zeide Robert tot zijne vrouw. ‘Het zou geen houding geven, als wij ons aan hem opdrongen. Misschien zal ik den een of anderen dag nog wel eens in de gelegenheid zijn om hem een wederdienst te bewijzen voor zijne groote vriendelijkheid.’
‘Indien die gelegenheid zich ooit voordoet,’ zeide Dora, ‘moeten wij haar niet ongebruikt voorbij laten gaan.’
‘Neen! dat zullen wij zeker niet!’ betuigde Robert.
De éénige bevoorrechte was Mary. Ofschoon Walters vader zich steeds met de meeste zorg op een afstand hield van Robert Walford en Dora, en vast besloten scheen te zijn om hun niet in de gelegenheid te stellen hem te zien, - en ofschoon hij hun, door bemiddeling van Walter, op bedekte wijze zijn verlangen had doen blijken dat zij hem niet zouden bezoeken, - waren die gestrenge afzondering en dat stellige verbod toch niet van toepassing op Mary. Van tijd tot tijd ging zij hem eens opzoeken; en dan waren hare verhalen van de hartelijke wijze, waarop hij haar verwelkomd had, nog des te grootere raadselen voor hare ouders. Zij werd altijd door Walter gehaald en teruggebracht, en nimmer kwam zij met ledige handen thuis. Het was een koude en harde winter; en bij de bekrompen geldelijke omstandigheden, waarin zij verkeerden, zouden de Walfords de vreeselijkste ontberingen geleden hebben, indien de vriendelijkheid van Walters vader hen niet tegen gebrek en ellende behoed had.
‘Is je vader rijk?’ vroeg Mary eens in hare onnoozelheid aan Walter. ‘Ja, dat moet hij wel wezen!’
Walter begon te lachen. ‘Mijn vader zegt altijd, dat de wereld vol rijke menschen is, die arm zijn, en vol arme menschen, die rijk zijn.’
Dit ging Mary's begrip te boven; en dus deed zij een beroep op hare moeder, om haar aan de oplosling van dit raadsel te helpen.
‘Dat wil misschien zeggen,’ zeide Dora, ‘dat men rijk is, als men gelukkig is, en dat velen van de armste menschen gelukkig zijn en velen van de rijksten ellendig. En dat is inderdaad waar, Mary!’
| |
| |
op de kade. (Zie blz. 280).
| |
| |
Mary zou al spoedig nadere inlichting ontvangen omtrent de rijkdommen van Walters vader. Het was de laatste week van Januari, en er liepen geruchten dat het beleg van Parijs spoedig zou worden opgebroken. Robert Walford had goede hoop, dat hij en de zijnen nu wel binnen eenige dagen in de gelegenheid zouden zijn om de stad te verlaten. Des morgens was Walter wijn en gelei voor Dora komen brengen, en had Mary aan hare moeder gevraagd of zij met Walter mede mocht gaan, om zijn vader te bezoeken. Nadat zij hiertoe vergunning gekregen had, begaf het tweetal zich op weg. Maar zij sloegen niet onmiddellijk de richting naar Walters woning in. Mary was gewoon om deze gelegenheden aan haar eigen genoegen dienstbaar te maken, en zij placht Walter dan te bepraten om met haar hier en daar heen te gaan, en haar het een en ander van de stad te laten zien. Onder het geleide van den knaap was zij volkomen veilig, en hare ouders vertrouwden haar dan ook bereidwillig aan hem toe. Tegen twee uur 's namiddags bereikten zij Walters woning. Terwijl zij de trap opgingen, herinnerde Walter zich eensklaps, dat hij vergeten had onderweg een boodschap te doen, die zijn vader hem bij zijn vertrek had opgedragen.
‘Ik moet nog even iets voor mijn vader gaan doen,’ zeide hij tot Mary. ‘Ik zal niet langer dan tien minuten wegblijven. Ga maar naar boven bij vader, en wacht daar totdat ik terugkom.’
Mary deed wat haar verzocht was, en even stilstaande voor de deur van het vertrek, waarin Walter en zijn vader huisden, klopte zij bescheiden aan. Daar zij geen antwoord ontving, draaide zij de kruk om en trad zij de kamer binnen. Walters vader bevond zich aan het andere einde van het vertrek, - hij zat daar aan een tafel te lezen. Hij had zijn rug naar de deur gekeerd, en wendde zich niet om, toen Mary binnenkwam.
‘Kom maar gauw hier, Walter,’ zeide hij, meenende dat het zijn zoon was; ‘het eten staat klaar.’
Wat er toen volgde, kan misschien het best verhaald worden in Mary's eigen woorden aan hare moeder, nadat Walter haar een paar uur later had thuisgebracht.
‘Toen Walters vader zeide: “Kom maar gauw hier, Walter, het eten staat klaar!” liep ik zachtjes naar de tafel, omdat ik dacht, dat ik er iets lekkers op zou zien. Dat zou u óók gedacht hebben, niet waar, mama? Maar neen! - in plaats van iets lekkers, wat denkt u wel, dat ik er op zag? Een stuk hard roggebrood en een homp beschimmelde kaas! O, zoo'n klein stukje brood, en zoo hard als een steen! Anders niets, mama, wezenlijk waar. Dat was alles wat zij dien middag te eten hadden. Nu, toen Walters vader zag, dat ik het was, en niet Walter, stond hij haastig op en sloot hij het brood en de kaas in een kast weg; en, mama! er was wezenlijk niets anders meer in de kast, geen griemeltje eten meer. Het was er even slecht gesteld als bij de ouders van Klein Duimpje, toen zijn vader en moeder 's avonds afspraken om Duimpje en zijne broertjes den volgenden ochtend naar het bosch te brengen. Walters vader sprak met geen enkel woord over hetgeen ik gezien had, en ik deed het maar liever óók niet. Walter kwam ondertusschen thuis, en wij babbelden over alles en nog wat - Walters vader kan zoo prachtig vertellen, dat je om niets anders denkt, zoolang hij aan 't praten is! - en toen bedacht ik eensklaps, dat Walter wel honger moest hebben, en daarom vroeg ik hem, of hij mij weer naar huis wou brengen. Ik wilde dat hij bij ons binnen zou komen, en wat mede eten van het vleesch en het wittebrood, dat hij ons gisteren gebracht heeft; doch hij lachte maar eens en zeide: “Gekheid!” En het was toch geen gekheid, wel, mama?’
‘Neen, lieveling,’ antwoordde Dora op ernstigen toon, ‘het was geen gekheid.’
Den volgenden dag, toen Walter als gewoonlijk eten kwam brengen, zond Dora Mary de kamer uit, waarna zij Walter aan haar hart drukte en hem een kus gaf.
‘Je moet het aan je vader terug brengen,’ sprak zij, ‘en hem dezen brief geven.’
Walter vroeg of hij de medegebrachte spijzen achter mocht laten, doch Dora wilde dit niet toestaan.
‘Ga er terstond mede naar je vader terug,’ herhaalde zij.
De brief aan Walters vader was van den volgenden inhoud:
‘Waarde Vriend! - Van mijn echtgenoot verneem ik, dat er hoogst waarschijnlijk nu spoedig een einde aan dezen vreeselijken oorlog zal komen, en wij dus weldra weer in staat zullen zijn om naar ons huis in Londen terug te keeren. Wij wonen in Crutched Friars, in het oostelijk gedeelte van Londen, en de firma Wayland & Co. is daar wel bekend. Wayland was de naam van mijn onvergetelijken vader.
Daar ons vertrek zoo na op handen is, kan ik geen dag langer wachten met dit schrijven, om aan iemand, die steeds met de meest mogelijke volharding een vreemdeling voor ons tracht te blijven, onze diepe erkentelijkheid te betuigen voor de diensten, welke hij ons bewezen heeft. Maar eigenlijk kan ik volstrekt niet uitdrukken wat wij gevoelen. Aan ú hebben wij het behoud te danken van ons kind, van het kostbaarste geschenk, dat God ons heeft toebedeeld. Aan ú heb ik mijn leven te danken, want als gij ons niet bijtijds hulp hadt toegezonden, zou ik de kracht niet gehad hebben om het hoofd te bieden aan de beproevingen van den vreeselijken tijd, dien wij doorleefd hebben. Het komt mij alles zóó wonderbaar voor, dat ik er mij nog bijna geen begrip van kan maken. Dat een onbekende, een vreemdeling, enkel en alleen gedreven door zijne onbaatzuchtige goedhartigheid, zou opgetreden zijn gelijk gij gedaan hebt ter onzer redding, kon schier ongelooflijk genoemd worden, indien wij zelven er niet door eigene ervaring de heerlijke waarheid van ondervonden hadden. Gij wildet niet tot ons komen, en uw stellig verlangen, ons kenbaar gemaakt door bemiddeling van uwen lieven zoon Walter, was voor ons een onoverkomelijke hinderpaal, helaas! om tot u te gaan. Het zou van onzen kant snoode ondankbaarheid geweest zijn, indien wij met dien wensch geen rekening hadden gehouden; het zou ondankbaar geweest zijn, als wij getracht
| |
| |
hadden ons bij u in te dringen; maar gij moet het mij ten goede houden als ik zeg, dat ik uw verbod als onvriendelijk beschouwd zou hebben, indien het u niet onmogelijk ware, iets onedels of onaangenaams te doen. Onze eigene dierbare Mary gedenkt u in hare gebeden. Des avonds bidt zij om een zegen voor Walters vader; 's avonds en 's morgens smeek ook ik een zegen over hem af. Persoonlijk zijt ge mij niet bekend, maar Walters vader is een vriend, die nooit uit mijn geheugen zal verdwijnen, die tot mijn jongsten snik een der liefelijkste herinneringen van mijn leven zal blijven. Gij hebt de teederste gevoelens bij ons opgewekt, die nooit of nimmer zullen verflauwen. Ik zou mij zeer gelukkig achten, als ik u de hand mocht drukken. Misschien zult ge mij, vóór wij Parijs verlaten, dat genoegen wel willen gunnen. Indien dit niet mogelijk is, zullen wij elkaar misschien nog wel in later tijd eenmaal ontmoeten, en zal het mij dan vergund worden een blik te mogen werpen op het gelaat van den edelmoedigen man, die ons tegen wanhoop en ellende beveiligde. Wanneer Walter ooit in Londen mocht komen, bid ik u om dan toch ten minste hèm eens tot ons te zenden. Het verlies zijner eigene moeder kan ik hem niet vergoeden; maar het zal mijn ernstigste streven zijn om een tweede moeder voor hem te wezen. God zegene hem en make zijne toekomst helder! God zegene Walters vader, en schenke hem een volkomen geluk! Geloof mij steeds
Uwe dankbare vriendin Dora Walford.’
Zij ontving geen antwoord op dien brief, en veertien dagen later keerden zij en de haren uit Parijs huiswaarts. Een uur vóór hun vertrek kwam Walter nog eens opdagen.
‘Ik kom u vaarwel zeggen,’ zeide hij.
‘En je vader niet?’ vroeg Dora.
‘Hij kan niet komen,’ sprak Walter, ‘hij heeft het te druk. Hij zendt u de hartelijkste wenschen voor uw welzijn.’
‘God zegene hem!’ riep Dora, terwijl zij Walter bij de hand vatte en hem een kus gaf. ‘Vaarwel!’
‘Vaarwel, Mary's moeder!’
‘Vaarwel, Walter!’ snikte Mary, ‘vaarwel!’
‘Vaarwel, Mary!’ sprak de knaap met bevende stem.
‘Deze kus is voor jou, Walter, en deze voor Walters vader. Je moet hem dien van mij geven.’
‘Ik zal het doen, Mary. Vaarwel!’
Kort daarna bevond het drietal zich op weg naar huis.
‘Mama,’ zeide Mary, ‘ik zal Walter mijn leven lang liefhebben. Wezenlijk waar!’
| |
XV.
Zij begonnen hun leven weer in Crutched Friars - voor Robert en Dora het oude leven, voor Mary het nieuwe. Het hare was de lentetijd, wanneer alles frisch is en liefelijk en schoon; en aan deze bloeiende bloem ontleenden hare ouders al het geluk, dat er in het leven voor hen te vinden was. Zonder Mary zouden hunne dagen vreugdeloos en eentonig geweest zijn, maar zij bracht er licht en afwisseling in, en hare ouders hadden werkelijk alle reden om dankbaar te zijn voor dezen zegen. Zij groeide buitengewoon beminnelijk op, en hare ziel was even rein als haar lichaam schoon was.
Zij hoorden niets van Walter en zijn vader, maar daarom vergaten zij toch deze dierbare vrienden niet, wier namen in hunne gebeden nooit achterwege bleven; en ofschoon er reeds ongeveer acht jaren waren verloopen en Mary nu reeds een volwassen en van gezondheid blozend meisje was geworden, kwam Walters naam haar nog dikwijls op de lippen.
Geen verandering van welken aard ook was er gekomen in de verhouding, die er sedert den eersten tijd tusschen Robert en zijne vrouw bestaan had. Zij vervulde nog altijd getrouw hare verplichtingen, en hij smachtte nog altijd naar een liefde, die hij niet in staat was geweest te winnen. Sedert zijne ontmoeting met den spiritist in Parijs sliep hij alleen, uit vrees dat hij zich in zijn slaap zou verraden. Deze vrees werd met het toenemen der jaren sterker, en dit was wellicht te wijten aan een voorval, dat een diepen indruk op hem teweeg had gebracht en hem groote onrust had aangejaagd.
Het had midden in den nacht plaats, en niemand dan hij alleen droeg er kennis van. Hij sliep, maar... eensklaps werd hij wakker door pijn in zijn voet. Tot zijne onuitsprekelijke verbazing bevond hij zich niet in zijn slaapkamer, maar zat hij in zijn nachtgewaad aan zijn lessenaar op zijn kantoor. Hoe hij daar gekomen was, wist hij niet; hij herinnerde zich, dat hij naar bed was gegaan, - en dat was alles. Hij moest al slapende uit zijn slaapkamer naar zijn kantoor geloopen zijn. Was dit een gewoonte van hem? Hij wist er niets van, en de aanleidende oorzaak tot de ontdekking herhaalde zich niet, althans niet zoodanig, dat hij er zich bewust van werd. Wanneer hij in zijn slaap rondliep, kon hij ook wel in zijn slaap spreken; en dezelfde aandoening, die nu zijne schreden leidde, kon ook wel zijn tong besturen. Hij had den moed niet om Dora te ondervragen: hij vreesde de vermoedelijke waarheid onder de oogen te zien, en hij maakte dus niet de minste toespeling op het gebeurde. Maar het verontrustte hem zeer, en het noopte hem om gestreng en nauwlettend wacht over zichzelven te houden, ten einde, voor zoover hem dat eenigszins mogelijk was, aan het gevaar van zelfverraad te ontsnappen.
Zijne zaken bloeiden naar wensch, en hij werd hoe langer hoe rijker. Mary zou eenmaal in het bezit van groote rijkdommen komen; en daar zij nu volwassen was, begon hij eerzuchtige plannen voor haar te koesteren.
‘Wij moesten wat meer in de wereld verkeeren,’ zeide hij tot Dora.
‘Om welke reden?’ vroeg zij.
‘Ter wille van Mary,’ antwoordde hij. ‘Zij zal rijk zijn, en zij kan dus een goed huwelijk doen.’
‘Zij zal tóch wel een goed huwelijk doen,’ hernam Dora op beslisten toon, ‘indien zij den man trouwt dien zij liefheeft, en hij haar waardig toont te zijn.’
Hij meende dit als een steek onder water te moeten beschouwen. Dàt is juist de ellende van lieden
| |
| |
zooals hij, dat zij genoodzaakt zijn zichzelven te martelen, door eenvoudige woorden steeds om te smeden in vlijmende priemen, die zij dan in hun eigen hart steken. Robert zette bij deze gelegenheid het gesprek niet voort, maar eenige dagen later vatte hij het onderwerp weer op. Het mocht hem evenwel niet gelukken, Dora tot zijne zienswijze over te halen. Hoe meegaand en onderworpen ook in alle andere gevallen, bleef zij bij deze zaak beslist op haar eenmaal ingenomen standpunt staan. Zij wilde er niet toe overgaan, in hunne tot hiertoe gevolgde levenswijze verandering te brengen; Mary was geheel zooals zij haar gaarne had willen hebben, en daarmede was zij tevreden.
Robert was niet van plan zijne zaken aan kant te doen, maar wel had hij bij zichzelven het plan gevormd om een huis te koopen in een deftiger stadsgedeelte dan Crutched Friars, waar zij, zooals hij zeide, met een hoogeren stand van menschen konden omgaan, - onder welke lieden zich dan misschien wel iemand zou voordoen, die in Roberts oogen eene aannemelijke partij voor zijne dochter zou zijn. Voorloopig evenwel bleef hem geen andere keus over, dan zijn plan tijdelijk uit te stellen, wijl Dora zoo buitengewoon beslist en standvastig was; doch daarom zag hij toch nog niet af van zijne hoop om Mary uit te huwelijken aan iemand, die eene schitterende positie in de maatschappij bekleedde.
Om haar hierop voor te bereiden, gaf hij haar kostbare geschenken. Nu eens een paar diamanten oorringen, dan weer een diamanten armband, straks gevolgd door een gouden ring van groote waarde; en op een van hare verjaardagen schonk hij haar een beurs, die honderd pond sterling in banknoten bevatte.
‘Och, papa!’ riep Mary, terwijl zij hare mooie oogen wijd open zette, ‘wat moet ik met al dit geld doen?’
‘Koop er toiletjes voor, Mary,’ antwoordde hij.
‘Mama!’ zeide Mary, terwijl zij haar het geld liet zien, ‘zie eens, wat papa mij voor een verjaarcadeau heeft gegeven! 't Is om toiletjes voor te koopen, heeft pa gezegd.’
Dora knikte en wierp Mary een teeder glimlachje toe, maar zeide op dat oogenblik niets betreffende de eigenaardige bestemming van het geld. Doch in het laatst dier week vroeg Mary aan haren vader:
‘Die honderd pond, die u mij gegeven hebt, zijn van mij, geheel alleen van mij, niet waar, papa?’
(Slot volgt).
|
|