kust een oogenblik vaarwel; we gaan langs Isle de Sein, begroeten de oorlogshaven Brest uit de verte en zetten koers naar den vuurtoren van Stevenec.
Intusschen begint de avond te vallen en worden, tegelijk met de talrijke vuurtorens, ook onze lichten ontstoken, een rood aan bakboord, een groen aan stuurboord en een wit licht, het onderscheidingsteeken van elke stoomboot, aan den voormast.
Langs de steile Pointe du Raz met twee groote vuurtorens, vervolgen we onzen gevaarlijken weg, te midden van overal verspreide en verborgen klippen, die door belboeien en vuurschepen worden aangewezen.
Bruinvisschen van zes tot acht voet schieten ook hier als bliksemstralen door het water en in de verte vernemen we het krijschen der zeevogels, die de hoogste klippen tot rustplaats hebben uitgekozen.
Een paar duchtige slagen van den stuurman op onze kajuitsdeur brengen ons den volgenden morgen reeds voor zonsopgang op het dek.
Het is koud en vochtig daarboven; er hangt een weinig nevel en het schemerlicht geeft alles een somber aanzien.
In het Oosten wordt het helder; langzamerhand wordt de lucht rood gekleurd en worden de wolkjes als met goud omzoomd.
Daar verschijnt de zon boven den horizont; alle nevel en duisternis is met een tooverslag weggevaagd, en de verwarmende stralen schieten wijd en zijd over het watervlak.
Met een negen en een half mijlsvaart zijn we Belle Isle en Isle Yeu gepasseerd en de golf van Biscaje ingeloopen.
We worden door een loodskotter gepraaid en krijgen weldra een ouden Franschen loods aan boord.
Het water, dat in het Kanaal donkergroen was, heeft hier de donkerblauwe kleur van het Oceaanwater aangenomen.
Zeer ongewenscht komt zoo'n fraaie golf van tijd tot tijd over het dek heenrollen en het schip, dat tot nog toe zoo vast gelegen heeft, begint kuren te krijgen en als een bezetene heen en weer te slingeren.
Het is een vermakelijk gezicht als de hofmeester, om met een groot stuk vleesch in balans te blijven, onder een hoek van 45 graden de kajuit komt binnenzeilen, maar we zijn weinig gestemd tot lachen, want het slikken in de kajuit wordt door de sterke deining vrij wat bemoeilijkt en we moeten oppassen niet met onzen zetel achterover te slaan.
's Namiddags zijn we bij de Pointe de la Courbe en hijschen onze seinvlaggen; een witte vlag van den torenwachter is het teeken, dat hij de Gironde herkend heeft en onze aankomst naar de beurs te Bordeaux zal telegrafeeren.
Te midden van talrijke bakens en belboeien, vuurtorens en vuurschepen met draaiende, vaste en flikkerende lichten van alle kleuren, op eenige meters afstand van een groot vuurschip, waarop met witte letters ‘Phare du grand banc’ staat geschilderd, zetten we onzen tocht voort, tot we aan den mond van de rivier de Gironde het anker laten vallen.
Het is een prachtige stille zomeravond en het maanlicht beschijnt den effen waterspiegel.
Een paar uur geleden nog door het slingerende schip nu hier- dan daarheen geworpen, komt de indrukwekkende stilte ons vreemd voor en is het alsof het lichaam nog voortdurend in beweging verkeert.
Onze ankerplaats is uitnemend gekozen.
In de verte verheft zich de vuurtoren van Cordouan, een der fraaiste ter wereld en een wonder van bouwkunst, welks licht op een afstand van 38 kilometer kan worden waargenomen.
's Winters is het viertal wachters geheel van de luitenwereld afgesloten en moet er voor zes maanden proviand worden opgeslagen.
De kracht van den golfslag, te midden van deze rotsmassa's en zandbanken, moet fabelachtig zijn; men leest, dat een golfslag in 1777 een blok steen van 2400 kilogram opnam, het over een afstand van 20 meter meevoerde, en nog de kracht had het gevaarte op eene hoogte van 2 meter tegen den muur te slingeren.
In gewone tijden bereikt hier de golfsslag nog eene hoogte van 12 meter.
Een schip, dat dezen vuurtoren te na komt is onherroepelijk verloren.
Aan onze linkerhand ligt de badplaats Royan, een klein, op rotsen gebouwd, havenstadje; het groot aantal lichten op het terras doen aan eene illuminatie denken.
Te middernacht wordt de plechtige stilte eensklaps gestoord door de Congo, een der groote pakketbooten van 400 voet lengte, die van Bordeaux naar Brazilië varen.
De laatste der passagiers zoekt eerst nu zijne hut op, in zijn hart jaloersch op den matroos, die de hondenwacht heeft en wiens zware stappen in ie nachtelijke stilte tot alle hutten doordringen.
In den vroegen morgen wordt het anker gelicht in de rivier opgestoomd.
Beide oevers zijn aanvankelijk vlak en de linkeroever, de Médoc, blijft zoo tot Bordeaux, maar aan ie andere zijde, en vooral waar de rivier zich in Garonne en Dordogne verdeelt, ontwaart ge uitgestrekte zandsteengroeven, van welke steensoort de meeste huizen in Bordeaux zijn gebouwd, en hooge met wijnstokken bezette bergruggen, waartusschen vele villa's verscholen liggen.
Bij de oude vesting Blaye stoomen we langs de citadel Saint-Simon, midden in de rivier, op last van Lodewijk XIV, door Vauban opgericht.
Dan zien we het stadje Bourg en aan den linkeroever, zoover ons oog reikt met wijnstokken bedekt, het nette stadje Pauillac en de kasteelen Lafite en Latour.
We krijgen hier douanen aan boord en een rivierloods en stoomen verder langs het eilandje Patiras, eertijds de verblijfplaats van den beruchten zeeroover Monstri en later een toevluchtsoord voor melaatschen en vervolgde Joden.
Het is Zondag en tal van pleizierbootjes op weg naar Pauillac of Royan gaan ons voorbij.
Eindelijk krijgen we de heuvels van Lormont in het gezicht, de uitspanningsplaats voor de burgermenschen, en weldra zien we de bruggen, kaden en torens van Bordeaux, het doel onzer reis.
Na eene zeereis van 72 uren zetten we op de ‘Quai Louis XVIII’ voet aan wal.