| |
Henri Verdoorn.
Novelle door Jan Ouvrier.
I.
‘Is mijnheer Verdoorn thuis, meisje?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Weet je soms, of mijnheer gauw thuis komt?’
‘Dat weet ik niet, mijnheer.’
‘Nu meisje, dan zal ik maar naar boven gaan en daar op mijnheer wachten.’
‘Weet uwé den weg, mijnheer?’
‘Zeker,’ antwoordde mijnheer Verdoorn Senior, stapte het dienstmeisje voorbij en begaf zich naar de kamer van zijn zoon.
‘Wie ging daar naar boven?’ vroeg juffrouw Lokkerse, de vrouw des huizes, aan het dienstmeisje.
‘Een oude heer, juffrouw, hij lijkt veel op het groote portret, dat op mijnheer zijn kamer hangt.’
‘Gus, dan is het mijnheer zijn papa! Wat een vreemde tijd om te komen! 't Is op het oogenblik vijf uur en dan is het voor de groote lui etenstijd. - Ga nu gauw aan het kopergoed poetsen, hoor! anders kan je van avond niet uitgaan’....
‘Zeker het een of ander gebeurd,’ vervolgde ze in zichzelve, toen Mietje het vertrek verlaten had; ‘'t zou me niets verwonderen, want onze student is een raar heer; 'k zou niet graag zoo'n zoontje hebben.’
Mijnheer Verdoorn was intusschen de kamer van zijn zoon binnengetreden. De groote Ulmerdog, die in een hoekje rustig sluimerde, sprong haastig op en stak vorschend den kop vooruit. Op het goedige: Kom eens hier, Turk, liep hij vroolijk kwispelstaartend naar den bezoeker toe en sprong herhaaldelijk tegen hem op.
‘Ken je me nog, baasje?’ vervolgde mijnheer Verdoorn en streelde den zachten kop, ‘koest! koest! wat ben je wild!’ De vinger werd dreigend opgeheven. De hond begreep dezen wenk en kroop met neerhangenden staart onder een der stoelen. Zijn oogen volgden elke beweging van den bekenden bezoeker en toen deze in een fauteuil plaats nam, ging hij bijna onhoorbaar naast den stoel liggen.
Mijnheer Verdoorn Senior was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd. Zijn gestalte was niet groot, doch krachtig gebouwd. De arendsneus, de kleine, glinsterende oogen, het hooge voorhoofd, waarboven het grauwende haar met jeugdige dartelheid poogde te krullen, de ingetrokken mondhoeken gaven zijn gelaat een flinke, kernachtige uitdrukking, die geheel bij de breede schouders en forsche handen paste.
De wereld noemde mijnheer Verdoorn rijk en dat was hij ook, zeer rijk zelfs. Op den eersten oogopslag zou men dat niet van hem gezegd hebben: zijne kleeding was eenvoudig. Ook in zijn omgang bespeurde men niets van al zijn rijkdom. Geen woord van trots zou ooit over zijne lippen komen; hij was minzaam en beleefd jegens iedereen. Toch zou hij meer dan menig ander recht hebben, zich op zijn rijkdom te verheffen, want het was geen geld door erfenissen of oneerlijke handelingen verkregen.
Zijne familie had zich in Duitschland gevestigd, zoodat hij op Duitschen bodem het levenslicht aanschouwde en opgroeide. Zijn nu reeds lang gestorven broeders waren voor den geleerden stand bestemd en ook hem kon men later op de universiteit te Heidelberg vinden. Den rustigen aard zijner broeders bezat hij niet; genot en vroolijkheid dat werd de bron, waaruit hij putte. De dolste streken, welke in een hoofd van twintig zomers konden opkomen, voerde hij uit. ‘Wein, Weib und Gesang,’ deze weinige woorden kenschetsten de jaren, die hij aan den Neckar doorbracht. Zijn vaderlijk erfdeel was spoedig verdwenen, de familie weigerde hem te ondersteunen en de jonge Verdoorn moest het tooneel zijner buitensporigheden verlaten.
Met een kleine som op zak trok hij de wijde, wijde wereld in, onverschillig, welke toekomst hij
| |
| |
tegemoet ging. Dit schijnbaar ongelukkige keerpunt werd een zegen voor hem. Armoede en ontbering verstikten de kwade kiemen, die in Heidelberg opgeschoten waren. Er vormde zich in hem een degelijk, zelfstandig mensch, die leerde alle wisselvalligheden flink het hoofd te bieden. Toen hij, na vele omzwervingen, in Holland een vaste woonplaats vond, werd hij onderdirecteur eener groote wolfabriek.
De fortuin begunstigde zijn pogingen, hij werd directeur, vennoot, eindelijk eigenaar der fabriek...
Vergeef mij, waarde lezers, zoo ik vergat in deze kleine levensschets, het lieve, slanke vrouwtje te beschrijven, dat ook haar aandeel had in het welslagen zijner pogingen. Ik meen, dat zij een Hollandsche was. Wie haar ouders waren is mij, tot mijn spijt, ontschoten; ik herinner mij alleen, dat ze een klein, zeer klein kapitaaltje ten huwelijk meebracht. Hoeveel? weet ik evenmin, maar wat doet dit er toe; zij was voor hem een huisvrouw in den schoonsten, ruimsten zin. Met vaardige, nooit vermoeide hand bestuurde zij het kleine huishouden. Altijd was ze opgeruimd, hoewel zij voelde, dat dit leven vol inspanning, hare krachten te boven ging. Altoos vond zij een woord tot opwekking, wanneer hij soms bedrukt bij haar zat, en het was zeker aan haar te danken, dat hij zich in zulk een korten tijd had kunnen opwerken.
Jammer, dat Emma het schoone resultaat niet mocht beleven. Een ongeneeselijke ziekte, de tering, greep haar aan, wierp haar op het ziekbed neer en sloopte langzaam, vreeselijk langzaam, hare gezondheid; zij wist, dat geen herstel mogelijk was, toch bleef het lachje op haar vriendelijk aangezicht, toch straalden haar oogen van onuitputtelijke liefde, wanneer haar echtgenoot aan het ziekbed zat, toch luisterde zij belangstellend naar zijne woorden, wanneer hij van zijn dagelijkschen arbeid en wedervaren vertelde, al bonsde en hamerde het in haar pijnlijk hoofdje.
De tijd vloog voorbij. Zwakker en zwakker werden hare krachten en eindelijk voelde zij, dat zij hem ging verlaten. ‘Willem, fluisterde ze, terwijl zij haar droefheid nog trachtte te verbergen, Willem, als ik er niet meer ben... zal je niet alleen achterblijven... Ons kind, onze Henri zal mijn plaats innemen, niet waar?... Jongenlief, geef me nog een zoen... en ga dan naar je paatje toe’...
Het onnoozele kind, dat nog niet wist wat er gebeurde, deed het en sloeg de armpjes om den hals van zijn vader.
Toen glimlachte Emma gerust en de groote, blauwe oogen sloten zich....
Het was goed, dat dit kind hem overbleef, het was ook goed, dat de stervende hem op dit jongske gewezen had. Het verlies was anders te zwaar geweest, de reeds lang verwachte slag, die toch nog onverwacht viel, zou hem verpletterd, zijn energie, zijn leven geknakt en gebroken hebben; nu echter scheen Emma's kalmte op hem overgegaan te zijn. Ten minste, hij stortte geen tranen en trachtte het weenende jongske te troosten, dat Maatje zocht, doch Maatje niet kon vinden.
Dat kind deed hem zijn kalmte terugvinden, dat kind was troost en balsem tegelijk. Dat kind werd zijn alles!
Had Henri niet haar groote, blauwe oogen, haar fijn besneden mondje, den zachten blik, die soms vorschend flikkeren kon, wanneer het 't welzijn van de beide geliefden betrof? Had hij niet dezelfde tengere gestalte, was zijn stemmetje niet de weerklank van de hare?
Was het te verwonderen, dat de heer Verdoorn, na het smartelijk verlies, zijn kind meer dan ooit vertroetelde en vergoodde?
's Morgens bracht het jongetje hem naar de fabriek, 's middags liep hij hem te gemoet en 's avonds wachtte Henri, in Mamaatjes stoel gezeten, ongeduldig op zijn thuiskomst. Dan babbelde en praatte de vader met hem, totdat het bedtijd werd. Zelf bracht hij den kleinen naar het donzen bedje, dekte hem zorgvuldig toe, schikte het hoofdkussen goed, stopte de dekens aan de kanten in, met de zorgzame hand eener moeder.
Als geen schrijf- of rekenwerk hem riep, zat hij langen tijd in de slaapkamer en zag onafgebroken naar de rustige ademhaling van zijn zoontje, naar het sluimerende kind. In de groote huiskamer was het zoo stil, zoo akelig stil; leeg en verlaten stond de stoel met de hooge leuning, haar stoel; onaangeroerd stond het naaitafeltje, onaangeroerd het handwerkje, haar laatste werk, dat op het ingelegde blad lag. Neen, niet in die kamer, hier bij dit kind, haar evenbeeld, vond hij rust, kalme rust, soms door droevige herinneringen onderbroken.
Des Zondags, dan was het een ware feestdag voor hen beiden. Geen oogenblik week Henri van zijns vaders zijde. In den tuin werd het bloemenmandje gevuld en voorzichtig plukten de kleine vingertjes de resedatakjes af, schikten de viooltjes en rozen in het vochtige mos, zooals Mamaatje dat steeds op Zondagmorgen deed. Zij wandelden in de omstreken of reden, naast elkander gezeten, in het lieve rijtuigje, dat, met het fraaie paard, een geschenk voor Mamaatjes verjaardag geweest was.
Toen mijnheer Verdoorn het werkzame leven verliet en de fabriek verkocht, was het slechts om geheel voor zijn kind te leven. Hij vergezelde den kleinen Henri op zijne wandelingen, hielp hem bij zijn huiswerk en vermaken, beproefde èn moeder èn vrienden te vervangen.
Het kind naderde den jongelingsleeftijd. Wat moest hij worden? dat was de vraag, die zijn vader onafgebroken bezighield. Hij trachtte uit te vorschen, waarin zijn Henri het meest behagen vond.
Advocaat wilde hij worden; dat was zijn ideaal, al poogden vader en onderwijzers hem te overtuigen dat hij geen aanleg tot studeeren had.
Mijnheer Verdoorn kon dezen wensch, reeds dikwijls duidelijk uitgesproken, geen weerstand bieden. Hij gaf eindelijk toe.
Dank zij menigvuldige lessen, doorliep hij de klassen van het gymnasium en gelukte het hem, het eindexamen af te leggen.
Henri Verdoorn werd ingeschreven als student in de rechten te Groningen. Zijn vader vergezelde hem naar de nieuwe verblijfplaats; samen zochten zij een gemeubileerde kamer uit en alleen keerde mijnheer Verdoorn naar Amsterdam terug.
| |
[pagina 252-253]
[p. 252-253] | |
de wereld te rijk. Naar Davidson Knowles.
| |
| |
Vol vertrouwen liet hij Henri in het Noorden achter; hij had hem immers eene opvoeding gegeven, zoo zorgvuldig, als slechts mogelijk was. Menigeen zou zijn zoon een braven Hendrik, een zoeten jongen genoemd hebben, maar dat hoorde het liefhebbende vaderhart niet.
Hij voedde ook in 't geheel geen argwaan toen Henri na een halfjarig verblijf klaagde, dat zijn maandgeld veel te klein was. Hij gaf hem meer geld, hij had geld genoeg en waarom zou Henri bekrompen moeten leven?
Zijn rust zou echter niet ongestoord blijven. Op toevallige wijze, - welk een schrik, welk een noodlottige tijding voor den vader - hoorde hij, waarom Henri tekortkwam.
Hij ijlde naar Groningen, zocht zijn zoon op, knorde en bromde op den jongeling, die den dwaalweg, door zoovelen betreden, gevolgd had, en besloot hem onmiddellijk uit de slechte omgeving te verwijderen, want - de vaderliefde wilde zich troosten - niet in Henri school de oorzaak, neen, in zijn nieuwen vriendenkring en in zijn nieuwe omgeving.
In Utrecht zou hij verder studeeren. Ook daarheen vergezelde hem de vader.
Mijnheer Verdoorn nam zichzelven voor, betere maatregelen te nemen en kwam heimelijk met den hospes overeen, dat er een hoogere kamerhuur betaald zou worden, mits deze beloofde onmiddellijk te zullen schrijven, wanneer Henri den ouden weg weder mocht betreden.
Mijnheer Verdoorn was in opgeruimde stemming herwaarts gekomen, want geen brief was hem komen verontrusten.
‘'t Is jammer,’ mompelde hij, terwijl hij zijn verhit gelaat afveegde, ‘'t is jammer, dat Henri nu niet thuis is.’
‘Maar wat drommel, dat kon ik toch vooruit berekenen. Waarom ben ik geen trein later gekomen!’
Hij ging rechtop zitten, nam het neerhangende lorgnet, wreef het in de plooien van zijn zakdoek helder en plaatste het op den arendsneus.
Het was een echte studentenkamer, die hij door het fijngeslepen glas aanschouwde.
Op den zwarten schoorsteen stonden twee groote Zigeunerbusten, wier grillige kleuren scherp afstaken bij de stijve, zwart marmeren pendule.
Boven de deur was de bul der universiteit met zijn groot, rood zegel vastgeprikt en verkondigde evenals het Minervabeeld, omhangen met het roode lint en de series, dat hier een academieburger woonde.
Een aantal groene wijnglazen stonden op een doffe, notenhouten kast en omringden een groote, fraai geslepen bokaal, die met trots haar bolvormig hoofd verhief.
Het donkere behangsel werd bedekt door Makartbouquetten en waaiers, door convocatiebiljetten en menus, waarop guitige teekeningetjes of helgekleurde sierletters de eentonige drukletters afwisselden.
Twee groote schilderijen prijkten boven de sofa en overal waren photografieën te vinden, waarvan enkele het schoone geslacht in min of meer bekleede houding voorstelden.
De oude heer naderde de schrijftafel en een glimlach verscheen op zijn gelaat, toen hij verschillende rechtsgeleerde werken zag liggen.
‘Het doet me genoegen,’ mompelde hij, dat Henri het studeeren niet vergeten schijnt te hebben.... ‘maar geen enkele is opengesneden!’
De glimlach verdween terstond! Zijn gelaat werd somber, toen hij een boekhandelaarsrekening inzag, op de schrijftafel neergeworpen.
Hij schudde het grijzende hoofd en bijna onhoorbaar klonk het: ‘Ik twijfel er aan, Henri, of boeken als Nana geschikte lectuur voor je zijn.’
Daarna liep hij de kamer rond en bekeek de photografieën aan den wand; één vooral met het onderschrift: La Cigale et la Fourmi, ergerde hem. De toornige flikkering, die door de teleurstelling van daareven in zijn kleine, grijze oogen gefonkeld had, veranderde in een treurigen moedeloozen oogopslag.
Hij keerde zich langzaam om en liet zich neerslachtig in een mollige fauteuil neervallen.
Met het zorgenvolle hoofd op de rechterhand geleund, de vingers zenuwachtig door de weinige haren woelend, blikte hij peinzend op het tapijt. Het werd duister voor zijn oogen, er verspreidde zich daarover een nevelachtig waas, waarin de donkere ornamenten van het tapijt ronddraaiden, sneller en sneller, in een wilden rondedans en zich veranderden in monsters, dreigend en afzichtelijk.
Eenige luide rukken aan de bel in het benedenhuis, het openen en toeslaan der voordeur, deden hem herhaaldelijk opschrikken, en dan luisterde hij, of geen voetstap op de trap klonk, dan staarde hij bijna angstig naar de kamerdeur....
Ja, hij vreesde dat oogenblik!
Het viel den vader zoo moeilijk, zoo smartelijk, zoo vreeselijk smartelijk, zijn jongen, dien hij zijn grootsten schat noemde, niet opgewekt te kunnen begroeten, maar hem voor de tweede maal te moeten berispen, een scherp verwijtend woord te moeten toevoegen wegens losbandig gedrag.
Maar was het waarheid, wat hij meende te weten, was het geen zinsbedrog? Mocht hij het gedrag van zijn zoon op zulke weinige gronden veroordeelen? - Hij hoopte nog! Hij vertrouwde nog op zijn Henri! Hij wilde moedwillig twijfelen.
Weder zat hij eenige oogenblikken roerloos neder, peinzend op den grond blikkende, tot zijn hand de tafelschel greep en hij luid schelde.
Het dienstmeisje trad binnen en vroeg, wat mijnheer verlangde.
‘Wil je zoo goed zijn aan mijnheer Lokkerse te vragen, of hij een oogenblik tijd voor mij heeft?’
‘Jawel, mijnheer.’ -
‘Goeie middag, mijnheer,’ zei de hospes, die na weinige oogenblikken verscheen. ‘U wou me spreken, zei de meid tegen me.’
‘Neem me niet kwalijk, dat ik u in uwe bezigheden stoor! U kent me zeker nog wel en waarover ik u gaarne spreken wilde, dat begrijpt u waarschijnlijk ook. Neem plaats en vertel me eens, hoe mijn zoon het tegenwoordig maakt.’
‘Ach, ik denk goed, mijnheer,’ antwoordde de hospes, terwijl hij zijn huismutsje onrustig frommelde, ‘ik zie mijnheer uw zoon zoo zelden.’
‘Ja, ziet u, ik weet niet, wat ik er van denken
| |
| |
moet, maar ik heb zoo'n voorgevoel, dat het niet in 't reine met hem is. Kunt u mij daarover niet inlichten? Misschien bent u daartoe in staat.’
‘Ach, mijnheer, ik weet niet, wat ik er van zeggen zal. Een student is nu eenmaal geen jongejuffrouw,’ hervatte de huisheer met een ietwat verlegen oogopslag.
‘Komt hij wel eens 's nachts niet thuis?’
‘Dat kan ik zoo juist niet zeggen. Als 't elf uur is en ik mijn pijp uitgerookt heb, gaan we naar bed en dan hooren we natuurlijk niets meer.’
‘O, uw slaapvertrek is zeker in het achterhuis?’
‘Neen, we slapen in de huiskamer, in de alkoof,’ antwoordde de hospes.
Mijnheer Verdoorn schudde onwillig het hoofd.
‘Hoor eens, mijnheer, ik geloof dat u iets voor mij verbergen wilt,’ zeide hij; ‘heeft u onze afspraak van verleden jaar vergeten?’
‘Neen, mijnheer, wij hoopten, dat mijnheer uw zoon zou veranderen van gedrag en daarom heb ik met schrijven gewacht. En, ziet u, we moeten van de heeren leven, want de zaken gaan niets florissant en ziet u, als ze te weten komen, dat de hospes klikt, dan krijg je de kamer niet meer verhuurd en dat met een huisgezin van zes kinderen.’...
‘Mijn zoon zal niets van ons gesprek vernemen, daarvan kunt u zeker zijn. U zei daar, dat u kinderen hadt; welnu, laten we dan spreken als vader tegen vader, wilt ge? O, verzwijg me niets, verberg me niets! Zeg alles!’
‘Als u 't dan absoluut wilt weten, dan zal ik alles zeggen. Ik geloof niet, dat uw zoon in goeie aarde steekt.... Hij komt menigmaal 's nachts niet thuis en dan zien we hem 's morgens verloopen opdagen... Waar hij dan gezeten heeft, dat mag Joost weten, maar ik hoor wel eens zeggen, dat mijnheer Verdoorn een raar heer is.’
De oude heer vroeg niets meer. Hij wist genoeg.
De hospes verliet weldra het vertrek, nadat mijnheer Verdoorn hem voor zijn inlichtingen bedankt had. Beneden gekomen zei hij tegen zijn vrouw: ‘Ik heb alles aan zijn ouwe gezegd. Ik had meêlij met den man!’
‘En als hij nu zijn zoon van studie afneemt, dan zitten we weer zonder heer,’ antwoordde zijn vrouw snibbig; ‘de kinderen kunnen nu fatsoenlijk schoolgaan, omdat we zoo'n flinke huur hebben, en dat gooi je nu in eens weg. 't Is wat moois, hoor! Later zitten we met de gebakken peren.’
‘Het kan me niets schelen. Ik vind het naar, dat we de kamer weer leeg zullen krijgen, maar toch is het beter, dat de oude heer het weet. Misschien kan hij er iets aan doen. En als jij nu eens een jongen hadt, die zijn eigen vergooide, vrouw, en de menschen hielden je voor 't lapje?... Neen, daar ken ik je te goed voor! Je zoudt net als ik gedaan hebben. We hadden 't al eerder moeten schrijven, maar een mensch is blij, als hij meer dan gewoonlijk voor zijn kamer krijgt.’
‘Je hebt gelijk, hoor, vader! Als we niet naar 't geld moesten kijken, zou ik het je ook aangeraden hebben.’
Intusschen liep mijnheer Verdoorn onrustig heen en weer, en veegde het bleeke gelaat, waarop het klamme zweet parelde, met den neusdoek af. Hij had zich moeten dwingen, om kalm te blijven zitten en was moe van het gesprek, daareven gevoerd.
Een oogenblik stond hij stil voor het venster en keek naar buiten, naar de statige gracht, waar een groote schuit, met planten volgeladen, langzaam doorvoer; naar de groene boomen aan beide zijden van het troebele water, wier toppen beschenen werden door het dalend zomerzonnetje, naar het krijgertje spelen der kinderen, naar de voorbijgangers, de een langzaam, de ander snel.
Hij keerde zich haastig om. Het was, of deze aanblik hem hinderde.
Daar zag hij, half verborgen onder het neerhangende gordijn, een briefje liggen. Hij raapte het op, las het....
Het rose, geparfumeerde blaadje droeg de volgende woorden:
Mon cher,
Je suis inconsolable, malheureuse, très malheureuse! J'ai perdu ce beau bracelet, que tu m'as donné! Viens, me visiter sitôt que possible, ce soir je joue la Carmen.
Au revoir
ta petite Orphélie.
Een rilling voer door de leden van den geteisterden vader. Met zenuwachtige haast frommelde hij het briefje ineen, zag op zijn horloge, raadpleegde het spoorboekje. Onmiddellijk wilde hij naar den Haag stoomen. Spoedig naar de opera! Daar zou hij zijn zoon vinden, zijn zoon achter de schermen in 't gezelschap van die actrice.... Doch neen! Hij ging niet!
Het zou hem nu onmogelijk zijn, Henri kalm toe te spreken, te overtuigen; en een hard woord, een verwijt in tegenwoordigheid van vreemden gesproken, zou Henri's jeugdig bloed verhitten, doen opbruisen. Een scheiding tusschen vader en zoon zou het gevolg kunnen zijn!
Wachten, dat was het eenige, wat hij op dit oogenblik doen kon, wachten tot morgen, wanneer hij terug zou zijn.
Mijnheer Verdoorn veegde een traan weg en leunde achterover tegen de sofa.
Dus het was waarheid! O, waarheid, wat zijt gij onmeedoogend en wreed, wanneer gij uw wezen ontdekt. Het vaderhart behoefde niet meer te twijfelen, te gissen, te hopen, het wist genoeg!
Hij haalde een portret uit zijn portefeuille en bekeek het, vol innige liefde. ‘O Henri, toen was je rein en schuldeloos!... En nu? Wil je dan niet veranderen?... Hoe is het toch mogelijk? Mijn Emma, mijn Emma schonk je het leven, haar bloed is het, dat door jou aderen vloeit, haar trekken heb je en toch zoudt ge je moeder het schaamrood op de wangen jagen. Ja, hoe komt dat toch?...’
Daar rees een beeld in zijn vragende gedachten op; zijn eigen jeugd, zijn eigen losbandige jeugd. Hij snikte benauwd... ‘O, God! zou het mijn schuld zijn?’....
‘Vervloekte gedachte, komt ge weder in mij op?’ riep hij krijschend uit. Het spookbeeld had reeds
| |
| |
zijn geluk gestoord toen Henri nog een kind was en hij naar hartelust genoot met dat kind. Maar de stoornis was weggedreven als een somber wolkje.
Eens was hij in de kerk en de predikant had de laatste regels van het tweede gebod tot tekst gekozen: de zonden der vaderen, enz. In zijn lange preek verklaarde hij dit vreeselijke oordeel; hij weidde uit over den vloek, die de ongelukkige kinderen zal vervolgen, doen boeten voor de schuld der ouders.
Mijnheer Verdoorn had gesidderd; ineengekrompen van angst staarde hij den prediker aan, die met zijn opgeheven armen en van geestdrift flikkerende oogen, voor hem de aartsengel Gabriël was, die het Godsoordeel verkondigde.
Thuisgekomen vond hij Henri in de vestibule wachtend. Lachende strekte het kind de armpjes uit en hij drukte het hartstochtelijk aan zijn borst. Hij blikte in de heldere blauwe kijkers en zachtjes zeide hij: ‘Neen! dat kind zal rein blijven!’...
Daarna hoorde hij het nog eenmaal in den schouwburg en men zag mijnheer Verdoorn nimmer in kerk of schouwburg meer. Hij schuwde voortaan deze plaatsen.
En nu? Welk een leed, welk een nameloos wee! Het bange voorgevoel was bewaarheid geworden. Hij durfde niet meer hopen. Dat had hij in Groningen gedaan, toen Henri den eersten misstap begaan had. Het innig berouw van zijn zoon had hem gerustgesteld, de vreezende zorg in slaap gewiegd.
En nu? Mijnheer Verdoorn snikte krampachtig. Het portret gleed uit zijn handen en somtijds barstte hij in luid weenen uit, gemarteld door de grievendste smart.
‘Het is zoo bestemd, het moest zoo zijn. Het noodlot volgt mij.... en mijn jongen, ons kind! Onafwendbaar slingert het zijn slangenarmen om mijn Henri... het zuigt hem uit... de blos op zijn wangen zal veranderen in een bleeke, blauwe tint... de lijkkleur! O, God! heb erbarmen met mij... Teister mij niet langer!’ klonk het met tusschenpoozen van zijn bleeke lippen.
Een ijskoude rilling voer hem door de leden; hij liet zijn tranen den vrijen loop en zweeg. Roerloos zat hij op de sofa ineengedoken, schuw voor zich uitziende.
Eindelijk werd de tranenvloed gestuit. In het duister zagen zijn brandende, gesloten oogen een gestalte oprijzen, een welbekende gestalte uit langvervlogen dagen. Met een droevig glimlachje om het fijnbesneden mondje, met den vinger bestraffend opgeheven, scheen het beeld zijner Emma te vragen: Waarom zoo moedeloos?... Waarom zoo zwak, zoo hulpeloos?...
Hij vatte moed. Hij richtte zich op en veegde de vochtige wangen af. Hij zou overwinnen... neen het kon niet, de kiemen der zonden gaan op de kinderen over, het is niet mogelijk...
Toch wel! Henri zou, hij moest behouden blijven.
Welaan dan, opnieuw den strijd aanvaard! Geen zwakheid! Geen hulpeloos neerzitten! Geen versaagdheid. Want in zijn binnenste klonk en weerklonk uit vroeger dagen de stem van zijn vrouw, zijn teerbeminde, die murmelde, hem moed en kracht insprekende: ‘Qui veut, qui peut!’
| |
II.
Henri Verdoorn bevindt zich den volgenden middag op zijn kamer.
Gehuld in een grijsgroene kamerjapon met donkerroode tressen en dito mouwopslagen zit hij voor de groote, ronde tafel. Het ontbijt staat voor hem gereed.... hoewel het half drie is. Maar hij is juist opgestaan, en dan mag de meid het ontbijt niet opruimen, voordat mijnheer het gezegd heeft, al werd het middernacht.
De waterbroodjes op de langwerpige broodschaal liggen onaangeroerd en de vliegen zijn de eenigen die er zich meê bezig houden.
Henri voelt zich niets lekker; hij is moê, slaperig, lusteloos, onaangenaam. Droomerig dwalen zijn fletse oogen door het vertrek en hij geeuwt een paar maal.
Op dit teeken van leven acht Turk, de Ulmer dog, het geraden, door zacht janken te herinneren, dat hij meer eetlust heeft dan zijn jonge meester.
‘Hier heb je wat!’ en Henri werpt hem een der broodjes toe, dat het hongerige dier gretig verslindt en daarna vragend den zachten kop opheft.
‘Nog niet genoeg, gulzigaard? eet dan den heelen rommel maar op!’
De meid wordt gescheld en de tafel opgeruimd.
Toen zij heengegaan was, liep Henri onverschillig met de handen in de wijde zakken gestoken, heen en weer, keek in een boek, wierp het neer en eindigde met zich voor de schrijftafel neer te zetten.
‘Ik moet toch eens gaan werken,’ dacht hij, ‘anders wordt ik nooit candidaat.’
‘Het zou toch wel aardig staan, dat Jur. Cand. op mijn visitekaartje. Henri Verdoorn Jur. Cand. zeker! hoewel Mr. nog leuker zou zijn, maar alles kan men niet opeens krijgen.’
Jonker van Burkenesse, zijn intieme vriend, vond dat jagen naar graden en titels altijd ‘ridicule.’
‘Rid'cule,’ zei hij dan met een fijn spotlachje. Maar hij kon gemakkelijk lachen; hij was van adel, hij was jonkheer, al was het stamslot Burkenesse sinds eeuwen niet meer te vinden, al woonden zijn oudelui in den Haag in een huurhuis.
Als hij eenmaal in het bezit van het vaderlijk vermogen was, zou hij trachten de een of andere heerlijkheid met erfelijken titel te koopen in Duitschland of ergens anders. Freiherr Mr. Verdoorn von Staufen; stellig zou hij het Mr. trachten te verwerven.
Henri sloeg een boek open en schreef langzaam eenige regels. Vervelend! de meid heeft stellig den penhouder laten vallen, want de pen haakt!
Hij nam een nieuwe en werkte een oogenblik door. Slecht papier; 't is of tegenwoordig alles beroerd is!
Een ander velletje werd genomen. Dit was beter.
Na eenige oogenblikken was de inkt de schuldige. Henri meende, dat de inkt drabbig was en liet het glazen kokertje door de meid reinigen en bladerde een studieboek door.
‘Niets geen aangename lectuur!’ Met dezen uitroep sloot hij het boek en wierp het neer; Henri Verdoorn had weder eens gestudeerd!
‘Gisteravond was het toch lollig,’ dacht hij en floot het ‘Choeur des Gamins.’
| |
| |
Onwillekeurig zweefde zijn moede geest naar de residentie en dacht aan het schijnbaar treurige gelaat, waarmee Orphélie haar aanbidder begroet had. Hoe goed stond haar dat spaansche jakje, waarin zij als de Carmencita optrad.
Het verleidelijke wezen, de wispelturige natuur van Carmen, vol grillen en losheid, had ze weergegeven zooals iemand dat slechts doen kan, die gewoon is met harten te spelen.
Het had hem toegeschenen, dat haar schoon spel, door het publiek stormachtig toegejuicht, slechts ter wille van hem was; dat de volle, welluidende tonen, uit haar borst opstijgend, slechts voor hem, Henri Verdoorn waren bestemd.
't Was toch jammer, dat ze heenging. Gisteravond was het haar afscheidsvoorstelling en vandaag vertrok ze naar Parijs. Orphélie was volgens Henri's oordeel een pikante, aardige meid, die niet lette op de adellijke titels harer begunstigers, - hij vergat dat de Française hun geldelijke waarde hooger schatte, - en hem altijd de voorkeur gaf boven jonkheer van Burkenesse.
Nog eens herhaalde Henri het Choeur des Gamins.
Intusschen kwam er iemand de trap op en trad de kamer binnen. Henri sprong overeind en trad snel naar zijn vader toe.
‘Bonjour, papa, bonjour! Welk een surprise! Heel aardig van u, dat u zoo eens komt aanwippen! Vindt u het geen heerlijk weer? Een beetje warm, tenminste wanneer men hard zit te blokken! Maar wat kijkt u somber? u bent zoo bleek, 't is alsof u niet wel bent?’
‘Ik voel me ook niet prettig, Henri,’ antwoordde de oude heer en bleef ernstig voor zich uitkijken. Henri vermoedend, dat er iets in aantocht was, wilde de bui zoolang mogelijk verschuiven en praatte daarom snel door over allerlei zaken.
De oude heer stuitte dien woordenvloed en zeide:
‘Ik was gisteren bijna naar den Haag gereisd.’
‘Zeker om een ouden kennis op te zoeken?’
‘Dat juist niet. Ik wilde met iemand kennis maken.’
‘Ik begrijp u, papa! U dacht, ik word oud en een beetje gezelligheid zou niet kwaad voor mij zijn.’
‘Kan je niet raden met wie, Henri?’
‘Ik, papa? hoe ik?’ antwoordde Henri vluchtig, terwijl hij naar buiten keek, om het blosje te verbergen, dat op zijn wangen verscheen.
‘Aha, weet je 't niet? Welnu, dan zal ik het je vertellen. Ik wou met mijn aanstaande schoondochter kennis maken.’
Henri poogde te glimlachen. ‘Ik begrijp u heusch niet.... U wilt mij toch zeker niet uithuwelijken! Wat is het hier benauwd. Wacht, ik zal het raam opschuiven.’
‘Laat het venster dicht, Henri! Dat je niet op je gemak bent, daarvan is de temperatuur van deze kamer de oorzaak niet.’
Zoontjelief trachtte boos te worden. ‘Ik vind het bijzonder onpleizierig, dat u van zulke vreemde affaires spreekt.’
‘Ik kan je verzekeren, dat het mij nog onaangenamer is. Ik zal kort zijn en weinig woorden gebruiken. Gistermiddag was ik op je kamer en vond dit briefje. Ik las het. Heb je daaraan gehoor gegeven?’...
Henri durfde onder den scherpen, ondervragenden blik niet te ontkennen. Hij zweeg en trok zenuwachtig aan het puntje van zijn zakdoek, de oogen neergeslagen.
Zoo zaten vader en zoon eenige oogenblikken tegenover elkander.
‘Henri, het is goed, dat je zwijgt. Helaas! ik moet gelooven, dat je de belofte, die ik onverbreekbaar achtte, geheel vergeten hebt. Wil je je dan niet goed gedragen?’
‘Ach papa, waagde Henri te zeggen, het studentenleven is toch niet een kloosterwereld?... Een beetje pleizier! Ik ben jong en mag men dan nooit van zijn jeugd genieten?...’
‘Maar er is een grens, die je reeds al te dikwijls overschreden hebt. Je moest je schamen, jongmensch, schamen voor hetgeen je
een paradijs voor rheumatieklijders: vóór het badhuis. (Zie blz. 258.)
misdeedt en dat je nog durft te verdedigen! Heb je dan niets geen eergevoel? Is alles in je uitgebluscht? Beroerde jongen’.... hij voleindigde den zin niet en klagend vervolgde hij: ‘O God, Henri, als je wist, hoe je mij pijnigt... welk verdriet, welk een smart je me aandoet!’... Hij haalde diep adem en hervatte ontroerd: ‘Kom dichter bij mij, Henri! Ik heb 't goed
| |
| |
met je voor! Luister eens naar me! Denk je nog wel eens aan die Decembermaand, toen je lieve moeder en ik aan het ziekbed van onzen lieveling, van onzen kleinen Henri stonden. Dag en nacht waakten we, dag en nacht sloegen wij je onafgebroken gade, of geen beterschap bespeurd kon worden. De croup werd heviger, je kon bijna niet ademhalen en wij beiden, we weenden wanhopig. Alles, wat we hadden, zouden wij hebben willen geven, om je te behouden, jou, onzen jongen, onzen hartedief, en jij-zelf, je snikte onhoorbaar: Ik wil bij u blijven - Goddank je genas, je bleef bij ons. En toen je moeder mij helaas ontviel, was mijn Henri het eenige wat mij overbleef.
‘Weet je nog wel, hoe gelukkig we altijd samen waren? Kan je je nog den tijd voor den geest halen, waarin je grootst genot bestond in het voederen der dieren in Artis?... Wat bleef er van dien blozenden krullebol over?’ Hij trok hem meê tot voor den spiegel en fluisterde: ‘Slechts zijn schaduw! Bleeke wangen, doffe, loome oogen zie ik in het spiegelglas, dat nooit liegt!’
Henri wilde ongemerkt een traan wegvegen. Zijn vader zag het en vervolgde: ‘Doe dat niet, Henri! Voor een traan van berouw behoeft een man zich nooit te schamen. Toe Henri, leer jezelven te beheerschen, te bedwingen. Het is niet alleen voor mij, dat ik het smeek, neen, ook voor je eigen bestwil!’
‘Het is zoo moeilijk, papa... o, zoo moeilijk. Ik geloof niet, dat ik het kan. Bovendien, zou ik de eenige wezen, die daartoe niet in staat is? U zult er ook wel gekend hebben.’
De oude heer ontstelde. Zou Henri vermoeden, dat ook zijn vader.... Vreeselijk, het zou hem alle recht tot spreken benemen! Toch kon hij niet zwijgen en ging hartstochtelijk voort: ‘Ik berisp je ook volstrekt niet, in 't geheel niet, je fout is menschelijk. Maar weet je wel, wat Huijgens zegt:
't En is geen schand te vallen,
't Is schand niet op te staan.
Dat moet je bedenken! Wees niet moedeloos!
Wil het en spreek niet van onmogelijk, waar de noodzaak mogelijkheid eischt. Je moet, want jongen, je kent de ziekte, waaraan je ma gestorven is, nietwaar?... Ook weet je, dat de kinderen de kiemen dier ziekte in zich voortdragen en je losbandig gedrag ondermijnt je gezondheid en maakt je vatbaar. Wil je mij alleen laten achterblijven, zeg?’...
‘O, neen, papa, neen, spreek daar niet van. Ik zal doen wat ik kan, maar ik vrees dat het mij zal gaan als met een dronkaard, die onweerstaanbaar naar de kroeg getrokken wordt.’
‘Zoo moet je niet spreken! Wil je overwinnen, begin dan gindsche vodden uit je omgeving te verwijderen. Kom, we zullen het samendoen!’
Met jeugdigen ijver ging de oude heer aan het werk, rukte verscheidene photografieën van den wand en scheurde ze in kleine stukjes. Verschillende boeken ondergingen hetzelfde lot. Zijn vingers werden niet moede. Op dit oogenblik geleek hij een dweepzieken beeldenstormer, die onvermoeid de, zijns inziens misvormende, versierselen in het bedehuis vernielt en onder den voet verbrijzelt.
Een hoop papier lag weldra op het tapijt en met vergenoegd gelaat zag hij rond of de kamer gezuiverd was en bemoedigend klopte hij Henri op den schouder.
‘Zie je, Henri, men schreeuwt en men klaagt, wanneer het grachtwater ruikt; men beijvert zich de lucht in de kamer zoo zuiver mogelijk te maken, doch zulke vodden, die allerlei kwade gedachten opwekken, welke iemand naar ziel en lichaam bederven, die schaden niet, die hinderen niet!
Kom, jongen, kijk wat vroolijker! Met tranen en droefheid slaagt men zelden. Vol moed opnieuw begonnen!
Nu heb ik je nog iets te vertellen. Ik beschouw je op dit oogenblik als een herstellende zieke, die verandering van lucht noodig heeft, we gaan daarom samen een reisje maken. In het gebergte bij Freiburg, in 't Schwarzwald zullen we een lief rustplekje opzoeken, vindt je niet! Ik twijfel er niet aan, of je zult in die heerlijke, indrukwekkende natuur kracht vinden, om je vroeger leven voorgoed vaarwel te zeggen.’
‘Ach, papa’, antwoordde Henri bijna onhoorbaar terwijl hij de hand zijns vaders vurig drukte, ‘wat bent u toch goed, veel te goed. Ik verdiende...’
‘Kom, kom, geen praatjes! Pak dadelijk je koffer! We wippen even in Amsterdam aan en vertrekken morgen vroeg naar Keulen. Overmorgen zitten we op het dek van den rivierstoomer en genieten van den éénigen Rijn.’
(Wordt vervolgd.)
|
|