op den grond zich rondom de kom bewoog zonder het geringste gedruisch te maken. Dit duurde zoo tien minuten, zegge ruim tien minuten voort onder het gejank van den terrier, het geril van Azizun, het gehijg van Janoo en het gesnik van Suddhoo.
Mijn haren rezen te berge en mijn hart klopte hoorbaar. Gelukkig verried de zegelsnijder zich door zijn voornaamsten kunstgreep, zoodat ik weer tot kalmte kwam. Nadat hij tot driemaal toe om de kom gekropen was, wierp hij zijn hoofd zoo ver hij kon naar achteren en twee felle lichtstralen schoten uit zijn neusgaten. Nu weet ik precies hoe dit kunstje gedaan wordt - ik kan het zelf ook - ik was dus gerustgesteld. De man was een bedrieger. Als hij alleen maar rond was blijven kruipen en niet beproefd had het effect te verhoogen, wie weet wat ik er dan van gedacht zou hebben. De meisjes gilden op het zien der lichtstralen en het hoofd viel met een smak op den grond. Toen was er een pauze van ruim vijf minuten, de blauwgroene vlam zwijmde weg en ging eindelijk geheel uit. Janoo boog om een der ringen om hare enkels vaster te sluiten terwijl Azizun hare armen nam. Suddhoo strekte werktuigelijk zijn hand naar Janoo's huga uit en zij schoof dien met haar voet naar hem toe. Vlak boven de plaats waar de gedaante op den grond lag, hingen twee helder gekleurde portretten van de koningin en de prins van Wales. Zij zagen op ons neer en in mijn oog verhoogden zij het groteske van het geheele schouwspel.
De volkomen stilte die heerschte werd bijna onhoudbaar toen het lichaam plotseling omkantelde, van het midden der kamer naar den muur rolde en daar op den rug bleef liggen. Toen hoorde ik een zacht geklots in de kom - hetzelfde geluid dat men hoort als een visch naar het aas hapt - en het groene licht werd weer zichtbaar.
Ik keek naar de kom en zag het uitgedroogde, verschrompelde, zwarte hoofd van een inlandsch kind met open oogen, open mond en een kaalgeschoren kruin in het water dobberen. Onverwacht als het was, maakte het een nog akeliger indruk dan het gekruip van zooeven. Voor wij den tijd hadden iets te zeggen begon het hoofd te spreken.
Breng u het akeligste stemgeluid te binnen dat ge ooit hebt gehoord en dan is het nog niet half zoo ontzettend als de stem van dit hoofd.
Er was een pauze van twee à drie seconden tusschen ieder woord en een soort van weergalm in den klank dier stem als in het gegalm van een klok. Het koude zweet brak mij uit en het duurde verscheidene minuten eer ik eenigszins bekomen was. Plotseling ging mij een licht op. Ik keek naar het lichaam dat bij de deur lag en zag juist in de keelholte een spier heen en weer gaan die niets te doen had met de regelmatige beweging der ademhaling. De geheele zaak was niets dan een zorgvuldige navolging van een dergelijk Egyptisch kunstje en de stem, die wij hoorden, bewees slechts dat de zoogenaamde toovenaar een handig en bekwaam buikspreker was. En al dien tijd ‘lip-lip-lapte’ het hoofd tegen den kant van de kom en sprak maar voort. Het vertelde den huilenden Suddhoo het geheele verloop van zijn zoons ziekte tot dien avond toe. Ik zal het altijd in den zegelsnijder bewonderen, dat hij zich zoo stipt aan de telegrammen uit Peshawar hield. Verder zeide het dat bekwame doctoren den zieke dag en nacht behandelden, en dat hij ongetwijfeld herstellen zou als de som gelds, bestemd voor den machtigen toovenaar, wiens onderdanige dienaar het hoofd in de kom was, nog verdubbeld zou worden.
Hierin lag nu eigenlijk de fout die aan een kennersoog onmogelijk kon ontgaan. Te verlangen, dat de eens bedongen prijs nog verdubbeld zal worden, en dit op een toon, die goed bij Lazarus gepast zou hebben, toen hij pas uit den doode verrees, is ongerijmd. Janoo, een vrouw, die werkelijk een mannelijk verstand heeft, zag dit even spoedig in als ik. Ik hoorde haar op smadelijken toon mompelen dat alles bedrog was; op hetzelfde oogenblik ging het licht in de kom weer uit, het hoofd zweeg en wij hoorden de deur kraken op hare hengsels. Janoo stak de lamp aan en wij zagen dat hoofd, kom en zegelsnijder verdwenen waren. Suddhoo wrong de handen en zeide tot ieder, die er naar hooren wilde, dat hij onmogelijk meer tweehonderd roepijen bij elkaar zou kunnen krijgen al was zijn zaligheid er mee gemoeid. Azizun was aan een zenuwachtige lachbui ten prooi en Janoo ging kalm op een der bedden zitten en beproefde aan te toonen dat het bedriegerij was, meer niet.
Ik legde alles uit wat ik van de jadoo van den zegelsnijder begrepen had, maar haar argument was veel eenvoudiger.
‘Tooverij die altijd door op winst bedacht is, is de ware niet,’ zeide zij. ‘Mijne moeder zeide altijd dat tooverij die zich niet laat betalen alleen echt is. De zegelsnijder is een leugenaar, een bedrieger. Ik kan er niets tegen doen, ik ben heelemaal aan banden gelegd, want ik ben Bhahwan Dass, den bunnie het geld van twee gouden ringen en een zwaren cirkelband schuldig. De zegelsnijder is een vriend van Bhagwan Dass en als ik hem tegenwerkte zou het eind er van zijn dat deze mij vergiftigde. Het is nu al sedert ruim tien dagen dat die dwaze jadoo voortduurt en iederen avond heeft het Suddhoo veel geld gekost. Voor dien tijd heeft de zegelsnijder telkens zwarte kippen en limoenen gebruikt. Zoo iets als van avond heeft hij nog nooit vertoond, Azizun is een dwaas. Suddhoo is zwak en versuft. Zie nu toch eens aan! Ik had gehoopt tijdens zijn leven veel geld van Suddhoo te krijgen en na zijn dood nog veel meer; en nu geeft hij alles aan dien ellendigen schurk van een zegelsnijder!’
Hier viel ik haar in de rede. - ‘Maar waarom heeft Suddhoo mij er toch bij gehaald? Ik wil natuurlijk wel met den zegelsnijder spreken en dan zal hij het geld wel teruggeven. Het is alles onzin, kinderspel.’
‘Suddhoo is ook een oud kind,’ zeide Janoo. ‘Hij heeft nu zeventig jaar lang hier op het dak gewoond en hij is zoo dom als een gans. Hij heeft u hier gehaald om zich te overtuigen dat hij de wetten van den Sirkar niet overtrad. Hij is heelemaal onder den invloed van den zegelsnijder en deze verbiedt hem zijn zoon te gaan zien. Wat weet Suddhoo van de wet en van de telegraaf af? Ik moet nu lijdelijk