| |
| |
| |
Slapend geboet.
Naar het Engelsch van B.L. Farjeon.
(Vervolg van bladz. 199.)
IX.
Dora had zooeven om het dienstmeisje gescheld. Zij had hulp noodig in de ziekenkamer. De heer Wayland lag nog altijd in zijn stoel, maar zijne oogen waren open, en hij scheen met eene zonderlinge kracht te zijn bezield. Wat Dora had doen schrikken en haar had aangespoord om het dienstmeisje naar beneden te zenden en naar Robert uit te laten zien, was de omstandigheid dat zij haren vader plotseling tot een staat van gevoelloosheid zag vervallen. Doch juist op het oogenblik toen Robert het huis verliet, om den dokter te gaan halen, was de heer Wayland weer bijgekomen en had hij om een teug wijn gevraagd. Het dienstmeisje hield het glas vast, terwijl Dora den lepel aan zijne lippen bracht.
‘Dank je, lieveling!’ fluisterde hij. ‘Is Robert al terug?’
‘Ja, vader,’ zeide Dora; ‘maar u werd bewusteloos, en toen is hij den dokter gaan halen.’
Hij knikte, en verklaarde half verstaanbaar, dat de wijn hem nieuwe levenskracht had gegeven.
‘Ik geloof het ook, Kitty,’ sprak Dora tot het dienstmeisje.
Kitty begaf zich naar de deur, en Dora volgde haar.
‘Heb ik je niet met iemand aan de straatdeur hooren spreken, Kitty?’ vroeg zij.
‘Ja, juffrouw - o, neem me niet kwalijk! - ja, mevrouw. Het was mijnheer Harding.’
Dora drukte haar hand tegen haar hart.
‘Wat kwam hij hier doen?’
‘Hij wilde gaarne uw papa spreken, juffrouw - mevrouw, wil ik zeggen.’
‘Dat is onmogelijk!’
‘Dat heb ik hem dan ook gezegd, mevrouw.’
‘Dora!’
Het was de stem van haar vader, die haar tot zich riep. Zij spoedde zich naar zijne legerstede, en het meisje bleef bij de deur staan wachten.
‘Wie wenschte mij te spreken?’
‘Mijnheer Harding, papa.’
‘Niet in deze wereld, mijn kind! - nooit weder in deze wereld! Welk een onbeschaamdheid! - welk een onbeschaamdheid, om zich hier op dezen dag en op dit oogenblik te durven vertoonen!’ Hij bleef een paar minuten stil liggen, en daarop vroeg hij weer: ‘Is hij er nog, kindlief?’
Dora wendde zich naar het dienstmeisje, dat ten antwoord gaf:
‘Mijnheer Harding staat op straat te wachten tot ik weer bij hem kom, mijnheer.’
‘Kom hier,’ sprak de heer Wayland. Het meisje kwam dichter bij hem. ‘Breng mij die cassette. De sleutel zit aan den ring, Dora. Doe die cassette open en neem er een pakket uit, waarop het adres van den heer Frank Harding staat. Heb je 't gevonden?’
‘Ja, papa.’
Het was het pakket met de valsche wissels en Franks schriftelijke bekentenissen, welke de koopman zelf ontdekt had in de geheime laden van Franks lessenaar op het kantoor.
‘Je moet naar beneden gaan naar mijnheer Harding,’ sprak de stervende tot het dienstmeisje, ‘en hem dit pakket geven. Zeg er bij, dat ik het hem zend. Zeg dat ik op sterven lig, en dat deze avond bijna zeker mijn laatste op aarde zal wezen. Zeg hem, dat ik, als ik gezond en sterk was, tòch zou weigeren hem in mijne tegenwoordigheid toe te laten, - dat ik ook dan zou weigeren, één woord van zijne lippen aan te hooren. Zeg hem, dat mijne dochter getrouwd is, en dat ik hem met mijne stervende lippen het verbod opleg om zich nooit op haar te wreken, en nooit door zijne daden of woorden iets te doen, dat haar verdriet zou kunnen berokkenen! Kan je dat alles onthouden?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde het meisje, terwijl haar de tranen langs de wangen biggelden.
‘Ga dan heen en doe wat ik je gezegd heb.’
Met het pakket in hare hand ging het meisje de trap af naar de straatdeur. Frank stond daar nog op haar te wachten. Zóó plechtig, langzaam en nadrukkelijk had de heer Wayland tot haar gesproken, dat de geheele boodschap onuitwischbaar in haar geheugen was gebleven. Woord voor woord bracht zij alles aan Frank over. Zwijgend luisterde deze naar hetgeen zij hem te zeggen had. En zwijgend nam hij ook het pakket in ontvangst, dat zij hem ter hand stelde. Ofschoon niets van hetgeen het meisje hem gezegd had, hem ontging, was er toch één punt, dat hem zóó verbijsterde en letterlijk verpletterde, dat al het andere er door op den achtergrond werd gedrongen.
Dora was getrouwd!
‘Getrouwd?!’ snikte hij.
‘Ja, mijnheer,’ zeide het meisje.
‘Wanneer?’
‘Dezen morgen, mijnheer.’
‘Dezen morgen?! Droom ik dan soms?’
‘Neen, mijnheer!’
‘En met wien?’
‘Met mijnheer Robert Walford, mijnheer! Ik dacht dat ge 't al wist.’
‘Die schurk!’ schreeuwde Frank. ‘Die gemeene, laaghartige, doortrapte schurk!’
Hij liep juist waggelend weg, toen een doordringende kreet uit het huis hem weer tot stilstaan noopte. De dienstbode snelde in allerijl het huis binnen. Op hetzelfde oogenblik hield er een rijtuigje voor de deur stil, waaruit Robert Walford en de dokter haastig op de stoep sprongen, en eveneens naar binnen gingen.
‘Och, mijnheer Walford!’ riep de dienstbode, die reeds weer van boven terugkwam. ‘Mijn arme meester! mijn arme meester!’
| |
| |
‘Nu, wat is er? Spreek dan!’ riep Robert woest.
‘Hij is dood!’
Nog dien eigen avond ontsloot Robert Walford de lessenaar van zijn overleden patroon, om daarin naar het pakket te zoeken. Zijne bedoeling was, het te vernietigen. Doch wie beschrijft zijne verbazing ergernis en teleurstelling bij de ontdekking, dat het verdwenen was!
Hij kon er Dora niet naar vragen. Deze was zóó troosteloos over het verlies, dat haar getroffen had, dat zij geen woord begreep van alles wat er tot haar gesproken werd. Het éénige wat zij kon begrijpen, het éénige waarvan zij besef had en zich eene voorstelling kon maken, was: dat haar dierbare vader, wiens hoogste levensdoel in de vermeerdering en bevestiging van haar geluk bestaan had, nu dood was.
Eerst toen hij het dienstmeisje ondervroeg, vernam Robert de waarheid.
Toen wist hij, dat de bewijzen van zijne schuld zich in handen van Frank Harding bevonden.
| |
X.
In het jaar 1870 was Robert Walford, met zijne vrouw en hun eenig kind, een dochtertje, dat zij Mary genoemd hadden, naar Dora's moeder, opgesloten in het door de Duitschers belegerde Parijs. Het was een noodlottig jaar, zoowel wat het heden als wat de toekomst betrof, zoowel voor de volken als voor de individuen.
Zaken van gewicht hadden, Robert Walford genoopt om zich naar de vroolijke stad te begeven, die zoo spoedig gedwongen zou worden om den beker der smarten tot op den bodem te ledigen. Hij had een aanzienlijke som gelds te vorderen van een agent, dien hij van oneerlijke bedoelingen verdacht, en zijne persoonlijke tegenwoordigheid te Parijs was dus dringend noodzakelijk om een verlies te vermijden, dat zijn geheelen ondergang ten gevolge had kunnen hebben. Hij was zoo gelukkig, het bovengenoemde bedrag door zijn schuldenaar uitbetaald te krijgen; maar vóór en aleer hij hierin volkomen geslaagd was, had het Duitsche leger de stad ingesloten en waren Robert, zijne vrouw en zijn kind genoodzaakt er te blijven, met een groot aantal andere Engelsche mannen en vrouwen, wien op dezelfde wijze de terugtocht was afgesneden. Hij had zijne zaken zeer wel alleen kunnen gaan afdoen; maar hij was zóó verzot op zijn dochtertje Mary, dat hij de gedachte om eenigen tijd van haar gescheiden te zullen zijn, niet kon verdragen. Daarom had hij haar en zijne vrouw medegenomen. Omstreeks dezen tijd was Mary twaalf jaar oud, en beloofde zij tot een meisje van heerlijke en zeldzame schoonheid te zullen opgroeien. Dit was het echter niet, wat haar zoo buitengewoon dierbaar voor haren vader maakte; maar wèl, dat zij de éénige menschelijke schakel van ontwijfelbare liefde was, welke er voor hem in heel de wijde wereld bestond. En toch had hij zijne vrouw, eene goede en getrouwe huisvrouw, in zijne nabijheid!
Hoe dit was toegegaan, hoe het kwam dat het hem niet gelukt was om van Dora die liefde te winnen, die zijn kostbaarste schat op aarde geweest zou zijn, behoeft eenige toelichting, - waarvoor wij terug moeten gaan tot de eerste weken van hun huwelijksleven.
Verpletterd als Frank Harding was door de vernietiging van zijn geluk, en wel begrijpende dat zijne dierbaarste verwachtingen voor altijd verijdeld waren door het laaghartigste verraad, kwam hij langzamerhand tot een vast besluit: een onderhoud met Dora te verkrijgen en althans in hare oogen zijn goeden naam te redden. Hoe het stond met den kleinen levenskring, waarbinnen hij zijne vrienden en kennissen had, was hem reeds voldoende bij ervaring gebleken. De strenge noodzakelijkheid dwong hem om eene andere betrekking te zoeken; zijne familie was geheel van hem afhankelijk, en het was gebiedend noodig dat hij geld verdiende. Dat hij slechts in ééne betrekking geweest was, maakte het eene moeilijke taak, - inderdaad, zooals hij feitelijk met de grootst mogelijke duidelijkheid ondervond, was het een taak, die nooit of nimmer in Londen te volbrengen was, - en de eenvoudige omstandigheid dat hij de plaats verloren had, welke gedurende zoovele jaren door hem bekleed was, getuigde zeer sterk tegen hem. Wanneer men hem vroeg, waarom hij niet langer bij Wayland & Co. werkzaam was, kon hij niets anders antwoorden dan de waarheid: dat hij zijn ontslag had gekregen. Om welke reden? luidde dan de volgende vraag. Hier voelde hij den grond onder zijne voeten wegzinken. Hij wist genoeg van de wereld om er van overtuigd te zijn, dat, ook al kon hij er een vreemde toe brengen om naar zijne geschiedenis te luisteren, zij toch niet voor goede munt zou worden aangenomen. Hij deed er op één kantoor een poging toe; maar het resultaat was zóó ontmoedigend, dat hij die poging niet weder herhaalde.
Toen hij voor de eerste maal het pakket losmaakte, dat de dienstbode, volgens de haar door den heer Wayland verstrekte opdracht, hem ter hand had gesteld, en hij het daarin aanwezige dagboek gelezen en de geteekende cheques gezien had, overviel hem een gevoel van verbijstering en duurde het een geruime poos, eer hij de bedriegerij doorzag, waarvan hij maar al te zeer het slachtoffer was geworden. Hij moest erkennen, dat de nabootsing van zijn handschrift zoo bedrieglijk mogelijk was. Indien de inhoud van onschuldigen en alledaagschen aard ware geweest, en de stukken uit veel vroeger tijd hadden gedagteekend, zou hij het schrift zonder eenige aarzeling voor het zijne verklaard en daarbij verondersteld hebben, dat zijn geheugen wat zwak moest zijn geworden ten opzichte van de vraag, of hij dit alles wel inderdaad zelf geschreven had. De nabootsing van 's heeren Wayland's handteekening op de cheques was niet minder verwonderlijk; hij zou zonder aarzelen bezworen hebben, dat niemand anders dan zijn patroon die handteekening geschreven had. Het schelmstuk was volmaakt en onberispelijk, wat helsche sluwheid en overleg betrof. Hij wist dat de geheele bedriegerij eenig en alleen door Robert Walford op touw was gezet; dat het plan in diens brein was uitgebroed, en dat diens hand dat plan tot uitvoering had gebracht. Bestond er geen middel om het hem betaald te zetten?
Hij raadpleegde een bekwaam advocaat, en na
| |
| |
het advies vooruit betaald te hebben - het kostte hem bijna zijn laatsten shilling - vertelde hij hem zijne geschiedenis en liet hij de stukken onder zijne berusting achter. Bij zijn tweede bezoek vroeg de advocaat hem, of hij niet nog iets anders had; en op Franks wedervraag wat hij bedoelde, antwoordde hij: iets dat door den heer Wayland geschreven en aan hem persoonlijk geadresseerd was, waarin uitdrukkelijk vermeld stond, waarom hij ontslagen was geworden. Neen, antwoordde Frank, hij had niets meer; de brief dien de heer Wayland hem geschreven had, ontzegde hem eenvoudig den toegang op het kantoor totdat hij dienaangaande iets naders van zijn patroon vernomen zou hebben; het schrijven behelsde geen toespeling, van welken aard ook, op de documenten, die Frank aan den advocaat ter inzage had gegeven.
‘Maar,’ betoogde Frank op een toon van wanhoop, want hij bespeurde zeer goed den ongunstigen indruk, dien hij op den advocaat had gemaakt, ‘al wat er in dit zoogenaamde dagboek geschreven staat, is valsch!’
‘Het staat niet aan mij om ten aanzien van dit punt eene meening uit te spreken,’ merkte de advocaat droogjes aan. ‘Ga daar eens zitten, om eene bladzijde van het dagboek te copieeren, en laat dan het afschrift bij mij achter.’
Frank deed het, en ontving daarop het verzoek om over een week nog eens terug te komen. Dit doelde op de betaling van een nieuw advies, waarvoor Frank slechts met de grootste moeite het geld bijeenbracht. Zonder een woord te spreken, gaf de advocaat toen de papieren terug, die Frank bij hem had achtergelaten, en zoo bleef hij stilzwijgend aan zijn tafel op zijn pen zitten knabbelen.
‘Wel?’ vroeg Frank; ‘hebt ge mij geen advies te geven?’
‘Staat gij er op,’ luidde de wedervraag van den advocaat, ‘dat ik u mijn advies zal geven?’
‘Ja,’ antwoordde Frank, ‘waarom heb ik u anders geconsulteerd?’
‘Dan adviseer ik u,’ sprak de advocaat nu, ‘om al deze papieren zoo spoedig mogelijk te vernietigen. Het bezit van deze stukken is hoogst gevaarlijk voor u, en kon als een bewijs van schuld tegen u gebezigd worden. Ik heb de door u gecopieerde bladzijde uit het dagboek, met het dagboek zelf, aan den bekwaamsten beoordeelaar van handschriften uit geheel Londen voorgelegd. Hij is bereid om te zweren, dat de beide manuscripten van één en dezelfde hand afkomstig zijn, - en ik heb er u slechts één zien schrijven.’
‘Dan gelooft gij dus, dat mijne geheele geschiedenis verzonnen is?’ riep Frank verontwaardigd.
De advocaat staarde hem aan met een gezicht als van marmer. Bijna krankzinnig van woede, schreeuwde Frank hem op een ruwen toon toe:
‘Ik heb u betaald om uwe meening te hooren. Zeg mij die dus!’
‘Mijne meening is,’ sprak de advocaat, naar de deur wijzende, ‘dat uwe geschiedenis de zwakste is, welke ooit verzonnen is geworden!’
Toen gevoelde hij, dat er geen hoop meer voor hem bestond, - dat zijn naam geschandvlekt en zijn loopbaan vernietigd was.
Nu die overtuiging eenmaal post bij hem had gevat, werd hij kalmer. Hij wist nu het ergste. Hij moest een nieuw leven beginnen, - niet hier, waar men hem kende, maar in een ander gedeelte van Engeland, misschien in een ander gedeelte van de wereld dan zijn geboorteland. Dat was een punt van nadere beslissing. Intusschen had hij besloten met Dora te spreken, en de een of andere poging aan te wenden om zich in hare oogen te rechtvaardigen. Als hij het stilzwijgen bleef bewaren, zou zij eenige reden hebben om aan zijne schuld te gelooven.
Vele weken verliepen er, eer hij in staat was om zijn voornemen tot uitvoering te brengen. Daar hij zeer goed de noodzakelijkheid inzag om Robert Walford niet de minste of geringste aanleiding tot verdenking te geven, hield hij zich zooveel mogelijk op een afstand van den man, die hem in het verderf had gestort. Robert Walford, die alle redenen meende te hebben om te vermoeden dat Frank een poging zou doen om een onderhoud met Dora te verkrijgen, hield nauwlettend toezicht op al haar doen en laten en droeg zorg om haar altijd te vergezellen, wanneer zij zich buitenshuis begaf. Daar hij echter na verloop van tijd niets meer van Frank hoorde, stierf die vrees weg en werd hij wat minder volhardend in zijne jaloersche bespieding.
Hij en Dora hadden hun huwelijksleven in vrede aangevangen. Zij was oplettend, gehoorzaam, geduldig; hare stem klonk altijd zacht en vriendelijk; met geen woord of blik verzette zij zich tegen hem: zijn woord was voor haar een wet. Onvermoeid en ernstig legde zij zich op de vervulling harer plichten toe, en naar allen uiterlijken schijn te oordeelen, had hij zich over niets te beklagen. Maar... hij was niet gelukkig. Hij had het bezit van de vrouw verworven, die hij zoo hartstochtelijk beminde; evenzoo was hij in het bezit gekomen van een groot vermogen en van eene goede positie; alles in zijne omgeving groeide en bloeide, maar toch bestond er een groote leemte in zijn leven, en gaarne zou hij zich alle mogelijke opofferingen getroost hebben om die leemte aan te vullen. Hij sprak met Dora, en zij antwoordde hem; zij onderwierp zich zonder morren aan zijne omhelzingen; wanneer hij haar vroeg om hem te kussen, deed zij het, maar nooit uit eigen beweging. Het denkbeeld kwam bij hem op, en bleef er lang, om haar dit onder het oog te brengen, niet scherp, maar op teederen toon; haar te zeggen, hoezeer hare koelheid hem hinderde, en haar te vragen om uit de eigen aandrift van haar hart hem meer liefdeblijken te schenken; maar hij kon den moed niet vinden om dit voornemen tot uitvoering te brengen.
Hij werd achtervolgd door de schim zijner misdaad, en hij was bevreesd dat Dora hem vragen zou doen, waarvan de beantwoording hem in verlegenheid zou kunnen brengen en de zaken nog erger maken. Hij wilde alles liever aan den tijd overlaten; door voortdurende, onafgebroken teederheid, vriendelijkheid en oplettendheid zou hij wellicht haar hart kunnen winnen, en dan zou zij geheel de zijne wezen. En het zou dan ook in strijd met de waarheid zijn, zoo we hier niet verklaarden, dat
| |
| |
vlaamsche herberg uit den tijd van maria theresia. Naar Godding. (Zie blz. 225).
| |
| |
nooit eenig echtgenoot zich vriendelijker en oplettender jegens zijne vrouw gedroeg dan Robert jegens Dora.
Bij zijn besluit om een onderhoud met Dora te verkrijgen, had Frank Harding te kampen met een moreelen tegenstand. Hij had de boodschap van den heer Way land ontvangen, welke de stervende hem bij monde van zijne dienstbode had toegezonden met het pakket valsche papieren. ‘Als met stervende lippen leg ik u het verbod op, om u nooit op haar te wreken, en nooit door uwe woorden of daden iets te doen, dat haar verdriet zou kunnen berokkenen!’
Maar mocht hij, zulk een wreedaardig mishandeld man, zich wel laten binden door dat verbod? Was hij, een volkomen onschuldig man, dan gedoemd om onverhoord veroordeeld te worden, gedoemd om in de herinnering der door hem beminde vrouw ten allen tijde te blijven voortleven als een laaghartige en een ellendeling, als een die misbruik van vertrouwen maakte, als een gemeene zwendelaar en een dief, als iemand die elke vriendelijke of medelijdende gedachte onwaardig is? ‘Neen,’ riep hij vol verontwaardiging uit, ‘neen, en duizendmaal neen!’ Hij moest zichzelven rechtvaardigen, hij moest een woord tot zelfverdediging spreken. Het leven, dat voor hem lag, was waarlijk reeds hard en bitter genoeg: onder zúlk een last zou het eenvoudig ondraaglijk zijn.
Hij ontmoette Dora op zekeren avond op ongeveer een mijl afstands van Crutched Friars. Zij was eenigen der door haar beweldadigde armen en zieken gaan bezoeken, en dat was de oorzaak dat zij op dit ongewone uur te voet huiswaarts keerde. Toen hij haar het eerst zag, begon hij plotseling over zijn geheele lichaam te beven; er kwam een nevel voor zijne oogen, en hij kon ternauwernood zien of zich bewegen. Haar zachtmoedig voorkomen en haar vriendelijk gelaat overweldigden hem. Doch door eene uiterste krachtsinspanning herkreeg hij zijne zelfbeheersching; zij had hem niet gezien en ging hem rakelings voorbij.
‘Mag ik een woord tot u spreken?’
Zij drukte hare hand tegen haar hart en bleef een oogenblik roerloos van schrik staan. Daarna keerde zij zich langzaam om en zag zij hem met een weemoedigen blik aan. Zij droeg nog altijd haar rouwgewaad. Wat hem zelf betrof, zijne kleeding, die vrij schamel was geworden sinds hij geen betrekking meer had, gaf blijk hoezeer hij uit een stoffelijk oogpunt in verval was geraakt.
Zoo bleven zij eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkander staan. Eindelijk vroeg zij:
‘Wat verlangt ge van mij?’
Er was een aandoenlijke trilling van weemoed in hare stem, die hem de tranen in de oogen perste.
‘Ik wensch slechts een enkel woord ter rechtvaardiging van mijzelven tot u te spreken. Om der barmhartigheid wille smeek ik u, naar mij te luisteren!’
‘Ik zal luisteren; maar gij moet het niet te lang maken. Mijn man zal thuis op mij wachten.’
Zij bemerkte de huivering, die hem beving bij de vermelding van haren echtgenoot, en zij voegde er met zachtmoedige waardigheid bij: ‘Ik weet niet wat het is, dat ge tot mij wenscht te zeggen; maar ik kan naar niets luisteren, dat mijn echtgenoot betreft.’
‘Ik zal niet over hem spreken. Wat ik u wensch te zeggen, betreft alleen mijzelven.’
Zij boog haar hoofd.
‘Hebt gij den brief ontvangen, dien ik u schreef nadat ik met mijne zieke zuster buitenslands was gegaan?’
Toen zij antwoordde, wat eerst na eene korte stilte geschiedde, zeide zij: ‘Er zijn vragen, die ik niet kan beantwoorden.’
‘Ik zal er niet verder op aandringen. Ik ben in uwe handen en heb op niets te hopen dan op eene kleine mate van rechtvaardigheid uit een rein en meedoogend hart. Ik zal u geen vragen doen, van welken aard ook. Ik zal een eenvoudige verklaring afleggen, en ik roep den Almaehtigen God tot getuige aan, dat ik de waarheid zal spreken! Op den treurigen dag van uws vaders overlijden ontving ik van hem, door tusschenkomst van uw dienstmeisje, een pakket papieren, die zoogenaamd een dagboek bevatten, door mijne hand geschreven, en een tijdperk uit mijn leven beschrijvende, dat, zoo het waar was, mij met eeuwigdurende schande zou brandmerken. Bovendien waren er in het pakket nog vier cheques, die uw vader veronderstelde dat ik vervalscht had. Hoe al die papieren in het bezit van uwen vader zijn gekomen, weet ik niet; de zaak moet gedurende mijne afwezigheid voorgevallen zijn. En evenmin weet ik waar hij ze vond. Bij de verklaring, die ik op het punt sta hier af te leggen betreffende deze papieren, hoop noch verwacht ik eenig voordeel voor mijzelven. Wanneer ik mij uit uwe tegenwoordigheid verwijderd heb, ga ik heen om een nieuw leven te beginnen, onder een nieuwen naam. Mijn oude leven is dood; de naam dien ik draag, is onteerd. Naar alle menschelijke berekening zullen wij elkander nooit weder ontmoeten, en dit zijn dus de laatste woorden, die wij ooit zullen wisselen. Welnu, luister dan! Zoo waar en waarachtig als God mijn Rechter is, zoo waar als ik hiernamaals op genade hoop, heb ik deze papieren nooit of nimmer onder de oogen gehad, vóórdat ze mij ter hand werden gesteld! Het schrift is niet het mijne; van het begin tot het einde is het een laaghartig, afschuwelijk schelmstuk, bedreven om mij in het verderf te storten. Moge de eeuwige verdoemenis mijne gerechte straf worden, indien ik niet de waarheid spreek! Het is niet uit een gevoel van wraakzucht, dat ik mij verstout heb om tegenover u deze verklaring af te leggen; 't is alleen, dat ik in
mijn binnenste alle besef van eigenwaarde verloochend zou moeten hebben, indien ik deze gelegenheid niet gezocht had. Moge het geluk uw deel zijn! Ik bid God, dat Hij u tegen zorg en verdriet moge beveiligen! Nu ik mijn plicht gedaan heb, verdwijn ik voor altijd uit uw leven, zooals gij uit het mijne verdwenen zijt!’
Hij bleef geen seconde langer staan om op een antwoord te wachten, maar keerde zich om, verliet haar, en was bijna onmiddellijk uit hare oogen verdwenen.
Zij - bleek en stil bleef zij nog een oogenblik staan, en daarna keerde zij langzaam huiswaarts.
Van hare ontmoeting met Frank Harding zeide
| |
| |
zij niets aan haren echtgenoot; zij was voor haar leven aan hem verbonden, en zij zou hem getrouw blijven en haren plicht jegens hem volbrengen; doch de liefde was dood. Na verloop van jaren werd zij door nauwere banden aan hem verbonden: een kindergraf vereenigde hen; en toen Mary kwam, werd er een schakel gevormd, die nooit verbroken kon worden.
Niettemin was haar leven een leven van droefgeestigheid; de schaduw, die er op gevallen was toen zij nog als jong meisje in het huis van haren dierbaren vader woonde, was te zwart om ooit weer geheel te verdwijnen. Al de pogingen van Robert Walford om haar hart en hare ziel te winnen, zoodat hij haar geheel en al de zijne zou kunnen noemen, bleven vruchteloos; en ofschoon hij in den loop des tijds dit feit erkende, bleef hij toch altijd volharden in zijne pogingen. Doch zelfs deze voortdurende betooning van genegenheid en toewijding deed haar ook niet één enkel oogenblik het droeve feit uit het oog verliezen, dat zij verbonden was aan een man, die zwaar gezondigd had.
| |
XI.
Zoo in Parijs als 't ware vastgeketend, vond Robert Walford het leven onbeschrijfelijk naargeestig. Hij had inderdaad reden te over om zich te ergeren. De zaak waarvoor hij zich naar Parijs had begeven, was naar wensch geslaagd en afgeloopen; maar het kapitaal, dat hij gered had uit handen van den man, wiens bedoeling het was hem te misleiden, was hem niet uitgekeerd in contant geld, - dat in die veelbewogen dagen, toen de levensmiddelen zoo moeilijk te verkrijgen waren, van onschatbare waarde zou zijn geweest, - maar in acceptaties, wissels en effecten, die, zooals de zaken op het oogenblik stonden, evengoed wit papier konden geweest zijn. De fondsen die hij zekerheidshalve had medegenomen, toen hij met Dora en Mary uit Londen vertrok, waren reeds uitgeput, en men kon thans van hen zeggen, dat zij nagenoeg van de algemeene liefdadigheid leefden.
De bewoners der levenslustige stad hadden zich de uiterste krachtsinspanningen getroost, om een opgewekte houding te blijven aannemen tegenover den vijand, die hen ingesloten hield en heel Parijs tot één groote gevangenis maakte; maar er kwamen toch ook oogenblikken, dat zij begonnen te wanhopen. Al de proclamatiën der Regeering, al de opgeschroefde artikelen in de dagbladen, al de optochten van ‘patriotten’ met hunne vlaggen en hunne liederen, al de plannen die in 't geheim gesmeed werden om het geheele Pruisische leger in een ommezien in de lucht te laten vliegen, al de oraties van bespottelijke volksleiders in de cafés en op de boulevards, konden het feit niet ongedaan maken, dat zelfs de rijken niet wisten te slagen in het aankoopen van de door hen begeerde levensmiddelen. De restauraties waren open, dat is zoo; maar in enkelen der voornaamsten was het bericht aangeplakt, dat ieder bezoeker slechts van één dun sneedje vleesch voorzien kon worden, en dan nog wel tegen een prijs, die alleen door hen, wier zakken ruim gevuld waren, betaald kon worden. Melk was vreeselijk schaarsch geworden, en de boter kostte vijf en twintig francs per pond. Dit stond voor de armen, in het beste geval, met strenge onthouding gelijk.
Met de staatkundige vraagstukken van den grooten oorlog heeft dit eenvoudige verhaal niets te maken, en evenmin - behalve in hun invloed op de personen, die er hun rol in spelen, - heeft het iets te maken met de zonderlinge tooneelen van het openbare leven, welke de straten van Parijs in die dagen te zien gaven.
Toen Robert Walford voor het eerst in Parijs kwam, nam hij zijn intrek in een hotel op den Boulevard des Italiens. Naar mate de toestanden veranderden, was hij genoodzaakt naar nederiger kwartieren te verhuizen; en tegenwoordig bewoonde hij een appartement van een huis in de Rue St. Honoré, op de vijfde verdieping. Hij was persoonlijk totaal onbekend in Parijs, en behalve zijne vrouw en zijn dochtertje kende hij er niemand.
Het gevolg van deze gedwongen gevangenschap en van het gebrek aan versterkend voedsel was, dat Dora's gezondheid er onder begon te lijden. De waarheid was, dat zij zichzelve het noodige voedsel onthield, om het aan Mary te geven, een zeer gezond kind, met een flinken eetlust. Robert zelf onthield er zich óók van; maar hij was een krachtig man en beter in staat om weerstand te bieden aan de ontbering. Hij sloeg in de laatste dagen Dora dikwijls met bezorgdheid gade.
‘Hoe bitter verwijt ik het mijzelven,’ zeide hij, ‘dat ik jou en Mary mede naar Parijs genomen heb!’
‘Je kondt vooruit niet weten,’ antwoordde Dora, ‘dat dit zou gebeuren. Als wij thuis waren gebleven en jij hier alleen was geweest, zouden wij in grooten angst verkeerd hebben!’
Weer werd er bij die woorden een plotselinge hoop in hem verlevendigd, maar wat Dora zeide dat zij voor hem gevoeld zou hebben, was de angst van den plicht, en niet die der liefde.
‘Mary is Goddank wel!’ zeide hij.
‘Goddank!’ herhaalde Dora.
‘Als je eens een poosje uitging,’ merkte hij aan, ‘zou dat je misschien goed doen.’
‘Ik zal doen wat je wenscht, Robert,’ antwoordde zij.
Juist die lijdelijke berusting in alle door hem gedane voorstellen hinderde hem zoo onuitsprekelijk. Hare volmaakte onderwerping werkte voortdurend als een verwijt op hem. En toch was hij er van overtuigd, dat in haar hart nooit of nimmer de begeerte opkwam om hem te kwellen of hem uit zijn humeur te brengen; het was alleen dat zij standvastig volhardde op den rechten weg van plicht, als zijne vrouw en de moeder zijner kinderen, waarvan de eene in haar grafje lag en de andere aan hunne zijde bloeide.
‘Er is van avond een voorstelling in het Theatre Porte St. Martin,’ zeide hij. ‘Wil je er eens heengaan?’
‘Ja, als je het graag hebt.’
‘Wij zullen Mary medenemen.’
‘Ja, wij kunnen haar niet alleen laten.’
Hij wist niet, welke soort van voorstelling er in den schouwburg gegeven zou worden, maar iederen avond werd er iets vertoond om het volk te ver- | |
| |
maken en afleiding te geven. In den regel werd het tooneel betreden door ‘patriotten,’ die er allerlei verzen voordroegen, of liever uitbrulden, waarvan de inhoud altijd en onvermijdelijk neerkwam op de voorspelling, dat de Pruisen verslagen zouden worden en, eer de week uit was, op hunne knieën om genade zouden smeeken. Woorden tegenover kanonskogels! Een tong van vleesch tegenover een zwaard van staal!
Op straat heerschte overal de grootste opgewondenheid. Er was een revue gehouden over tienduizend man van de Nationale Garde op de Place Vendôme, en alle open ruimten waren bevolkt met soldaten. Mannen, vrouwen en kinderen liepen overal te schreeuwen, gebaren te maken, te schelden en elkander aan te hitsen. De revue werd gehouden in het licht eener overwinning. De eenige schaduw bij dit gezichtspunt van den kant der optimisten was, dat de vijand er part noch deel aan gehad had. Maar dat hinderde zooveel niet! Een overwinning op het papier, of alleen maar in woorden bestaande, was voldoende om de Parijzenaars tot waanzin te brengen. Overal heerschte de grootst mogelijke overspanning.
‘Ik begin bang te worden,’ zeide Dora; ‘Mary zou onder den voet kunnen raken. Laat ons terugkeeren!’
Zij bereikten veilig en wel hun appartement op de vijfde verdieping; en vrouw en kind daar achterlatende, ging Robert Walford alleen weer uit.
Het was reeds laat, toen hij aan het Theatre Porte St. Martin kwam. De staatkundige vertooning van dien avond was afgeloopen, en nu begon zich onder de toeschouwers de begeerte naar wat lichter kost lucht te geven. Uit de voorste rijen stoelen rees een gemompel van stemmen op, en wat meer naar achteren ging een man op een der banken staan.
‘Ieder arbeider is zijn loon waard,’ zeide hij, ‘en ik werk voor mijn brood.’
Deze mededeeling werd met gejuich begroet, en dadelijk daarna gingen er kreten op: ‘Wie is hij? Wat wil hij?’
‘Ik ben een spiritist,’ zeide de man, zijne hand opheffend om stilte te gebieden. En nu ging hij voort:
‘Ik kan in het verledene en in de toekomst zien. Ik kan de gedachten der menschen lezen. Ik kan den schuldige tot bekentenis brengen. Hier is mijne achtenswaardige vrouw. Ik zal haar mijn muts geven. Gooit er francs in, gij die francs kunt missen; halve francs, gij die niet meer kunt afstaan; een sous, als gij maar weinig hebt; een centime, die nog minder hebben; niets, zij die niets bezitten!’
Een uitbundig gelach volgde op de laatste woorden van deze toespraak, die op half ernstigen toon, half gekscherend werd uitgesproken. Enkelen der aanwezigen wierpen geldstukken in de muts, die de vrouw hun voorhield. Inmiddels klauterde de spiritist op het tooneel, en toen de stilte weder hersteld en de muts hem overhandigd was, telde hij met allerlei potsierlijke gebaren den daarin bijeengebrachten inhoud.
‘'t Is weinig,’ zeide hij; ‘maar het is tegenwoordig een tijd waarin wij met weinig tevreden moeten wezen! Wat mij betreft, ik heb vandaag een rat gegeten. Dat is iets symbolisch. Wij zijn omringd door ratten, en wij zullen ze verslinden, hoe onsmakelijk ze ook zijn! Maar de staatkunde is mijne zaak niet, ofschoon ik een even goed patriot ben als allen die hier voor mij zitten. Laten we ons nu een beetje gaan vermaken!... Kom maar op, jij!’
Hij vestigde zijne oogen op en strekte zijne armen uit naar een man, die hem met onafgewende blikken aanstaarde. De man stond op, waggelde als wezenloos voorwaarts, en klom het trapje op naar het tooneel.
‘Ga daar zitten!’ sprak de spiritist, terwijl hij naar een stoel wees en eenige gebaren over het voorhoofd van den man maakte. ‘Vrienden en patriotten! het spiritisme is een kracht, die nog maar weinig begrepen wordt. Ik zelf kan haar nog niet geheel en al begrijpen. Ik ben nog slechts een leerling, evenals met al mijne geestverwanten het geval is; maar zoo weinig als wij weten, kunnen wij toch wonderen volbrengen. Deze man hier is een dwaas; hij is arm van geest, tot aan het onnoozele toe. Zie, - ik geef hem niets, en ik zeg hem dat het wijn is, en hij drinkt het. Ik geef hem niets, en ik zeg hem dat het groentesoep is, en hij zwelgt het naar binnen. Ik geef hem niets, en ik zeg hem dat het een kapoen is, en hij eet het op. En alles met het grootste genot van de wereld!
‘Zoo iets is een doodalledaagsche proefneming. Maar ik streef naar het verhevene, naar het eindelooze, naar het onbegrepene. Sommigen noemen mij een kwakzalver. Dat zult ge eens zien! Ik zou u kunnen bezig houden met nietigheden, en gij zoudt voldaan zijn. Gij zoudt lachen en zeggen: ‘Wat een alleraardigste snuiter is dat, die hier komt om ons te laten lachen, terwijl de vijand voor onze poorten staat!’ En dan zoudt gij tevreden zijn. Ik niet. Heb ik niet gezegd, dat ik naar iets hoogers streef? Ik heb een ziel, die niet met mijn lichaam zal sterven. Ja, materialisten! ongeloovigen! twijfelaars! ik zeg je dat in je gezicht! Al zijt ge ook nòg zoo ongeloovig, je kunt je niet van je zielen losmaken. Eer we honderd jaar verder zijn, zal je de waarheid erkennen van hetgeen ik zeg. Je lacht? Dán zul je niet lachen! Jij, kwakzalver daar in de laagte, die nu het hardst lacht, ik doorschouw den afschuwelijken grijns op je afschuwelijk gelaat! Kom hier! kom bij mij! ik gebied het je! Kom boven, en houd dien wezenloozen trek van vroolijkheid maar op je gezicht. Je hebt een ziel. Je hebt een geweten. Je bent niet jong meer; je kunt na dezen dag niet veel langer meer dan een dozijn jaren leven. Neen, niet eens zoo lang, want je hebt de natuurlijke krachten van je lichaam misbruikt, evenals je misbruik hebt gemaakt van de zedelijke eigenschappen, waarmede de Voorzienigheid je begiftigde. Ik zie de schim des doods, met haar gesluierd gelaat, reeds naar je wijzen, om je op te eischen. Zij zal niet lang meer behoeven te wachten, en dan zal je in de aarde tot stof vergaan. Je nadert; het angstzweet parelt op je voorhoofd; je handen tasten krampachtig rond! Je levert een mooi schouwspel op, zooals je daar zit, met een laffen grijnslach op je gezicht en de vreeselijkste wanhoop in je houding!
| |
| |
Je ziel is maar een fabeltje, hè? Je lichaam is almachtig, niet waar? Welnu dan, almachtig lichaam, ontworstel je aan de wanhoop, ontworstel je aan de vrees, die, ondanks of juist dóór al je vroolijkheid, je zoo bespottelijk en onnatuurlijk maakt! Nu, waarom kan je dat niet? Het is de verborgen, onzichtbare, geheimzinnige geest binnen in je, die het je belet, die je beheerscht, die je doet sidderen, zooals het broze riet beeft en siddert onder den druk van den onweerstaanbaren wind. Ja, juist: de
zijn eerste brief. Naar M. Block. (Zie blz. 239).
ziel is als de wind! Op dit oogenblik is zij stil, kalm en bedaard; je voelt haar niet, maar zij is er toch. Straks fluistert, loeit of buldert zij, en je beeft onder haren invloed. Je kunt haar niet zien, maar zij leeft toch eeuwig!
Hoor je wel, bespottelijk standbeeld, dat daar in het licht staat van deze achtenswaardige vergadering van patriotten!... hoor je en begrijp je wel wat ik zeg? Knik maar eens met je schuddende, hoofd, - een, twee, drie! Hij doet het, broeders patriotten! Hij hoort! hij begrijpt! Van binnen rilt en beeft hij als een stuk lillend vleesch; hij is vreeselijk bang voor hetgeen er op 't oogenblik gebeuren zal met zijne ziel, wanneer de krachten van zijn verzondigd lichaam zijn uitgeput! En toch heeft hij jaren lang geschimpt en gespot, en beweerd dat hij geen ziel heeft! O, dat kun je wel zeggen, twijfelaars, ongeloovigen, atheïsten, wanneer de hemel helder is, wanneer je genoeg te eten en te drinken hebt, wanneer je een goede gezondheid geniet, wanneer je sterk en opgeruimd zijt. Maar wanneer de storm begint te razen, wanneer de ziekte je overvalt, wanneer je op het sterfbed wordt nedergelegd, waarvan je weet nooit weer te zullen opstaan, - wat zeg je dàn, hè?
Neen, je hebt den moed niet, je hebt de brutaliteit niet! De duistere doorgang wordt ontsloten. Hoe trotsch en verwaand je in je gezonde dagen ook was, - als je doodziek bent, kan men je wel onder een hoedje vangen. Want dan erken je de vreeselijke macht van het Onzichtbare. Ik wil geen sterveling ter wereld aan een bepaald geloof binden, of hem zeggen dat hij verdoemd zal worden omdat hij niet gelooft wat en zooals ik geloof. Wat is die vraag, die een broederpatriot mij doet? Waar ik in geloof? Neen, neen, burger! Ik ben hier niet gekomen om een leer te prediken, - ik sta hier volstrekt niet om te prediken. Ik ben hier om u afleiding te geven en u bezig te houden, niet op een ordinaire, maar op een verheven manier, en ik beloof u, dat ge dezen avond waar voor uw geld zult hebben, - zij die iets gegeven hebben en zij die niets gegeven hebben, waarvoor ik hun dank. Ik wil u niet trachten op te dringen, dat ik in een ziel en in een geweten geloof. Verre van dien! Zóó verwaand ben ik niet. Maar omdat ik u niet wil inlijven bij een kruistocht tegen de priesters, van wie ge niet óverveel houdt, moet ik dáárom mijn vuist ballen tegen de Eeuwige Gerechtigheid, moet ik daarom uitroepen: “Zoo iets is er niet?”
Zoo iets is er wèl, - en alle stervelingen, die een natuurlijken dood sterven, leven om het te erkennen, sommigen met vreeze en beving, sommigen met hoop en met liefde. Ga weer naar beneden, kwakzalver! met dien zinneloozen lach op je gezicht, - maar luister eerst naar mij! Ik stel je onder de tooverkracht van mijne macht. Je zult bemerken dat je lachen moet tegen je wil, lachen wanneer je pijn hebt, lachen wanneer je slaapt, lachen zonder te weten waarom, totdat je niet meer
| |
| |
kúnt lachen! Dat zal je misschien genezen. Er blijft maar ééne hoop voor je over: dat je op je knieën valt en om genade uit de handen des Heeren smeekt! Dan zal de betoovering worden weggenomen. En intusschen... ga niet in donker naar bed!’
De man daalde van het tooneel af, sidderend en bevend tot in elken vezel van zijn lichaam, zijn gelaat verwrongen door een krampachtig gelach, terwijl heete tranen uit zijne oogen stroomden.
Het publiek hoorde en zag dit alles met onuitsprekelijke verbazing aan. De Parijzenaars zijn meer dan alle andere menschen ter wereld op een nieuwtje verzot, uitgenomen misschien de Amerikanen, die het echter alleen verwelkomen om het weer weg te werpen. En deze spiritist van beroep verschafte hun iets nieuws. De redevoering was geheel anders dan alles wat zij ooit van hun leven gehoord hadden. Alles was hoogst ernstig gemeend, en de sterk gekruide volzinnetjes, waarmede hij aan het hoogst ernstige onderwerp kleur en leven gaf, schonken aan zijne opmerkingen iets pikants, zoodat zij telkens en telkens weer met luide teekenen van goedkeuring ontvangen werden.
Robert Walford, die zich een weg had weten te banen tot aan de voorste rijen en nu op weinige meters afstand van den redenaar zat ingesloten, kon er zichzelven geen rekenschap van geven, waarom het geheele tooneel zulk een diepen en aangrijpenden indruk op hem maakte. Het moest zeker wezen dat deze spiritist van beroep een magnetische kracht bezat, en met een door het succes van zijn voordracht gescherpt oog bemerkte en benuttigde hij den indruk, dien hij op enkele personen had teweeggebracht. Na kort beraad koos hij er twee uit, om de proefneming op te hervatten: de een was een man met sluik haar en een landloopersgezicht, de ander was Robert Walford.
‘Broeders patriotten!’ begon hij thans weer, ‘is het uw wensch, dat ik nog verder voortga, of hebt gij genoeg gehoord?’
‘Voortgaan! voortgaan!’ werd er uit honderden monden geroepen. ‘Laat ons nog eens wat meer van je wonderen zien!’
‘Wonderen zijn het,’ zeide hij, ‘en ik beloof u op mijn woord, dat ge tevreden over mij zult zijn. Ik sprak van het geweten. Als gij niet in 't bezit waart van zielen, zou er zoo iets als een geweten niet zijn. Het is een geestelijk element, waarop de ziel werkt; het is een electrische stroom, die door de ziel in werking wordt gebracht. De twee groote beginselen, die de wereld beheerschen, zijn Liefde en Gerechtigheid. Zonder liefde zou het leven waardeloos zijn, en het beste wat een verstandig man zou kunnen doen, zou zijn, dat hij maakte uit het gedrang te komen, en dan wel hoe eer hoe liever. Zonder gerechtigheid zouden wij een ras van wilde beesten zijn, die elkander aan stukken scheurden. Evenals de menschelijke wezens de éénige levende schepselen op den aardbodem zijn, in wier gemoed de liefde als een goddelijke eigenschap huist, zoo zijn de menschelijke wezens ook de éénige levende schepselen, die het goddelijke karakter der gerechtigheid erkennen. Zonder het bestaan eener ziel zouden deze onweerlegbare feiten slechts onjuiste theorieën zijn.
‘Gij hebt een slechte daad bedreven’ - en hier vestigde de redenaar zijne ernstige oogen op den man met het landloopersgezicht, die bijna vlak onder hem zat - ‘maar al zoudt ge ook willen trachten aan uwe zielen te ontvluchten, uwe pogingen zouden vruchteloos zijn. Zij klopt op de deur van uwe gewetens en zij fluistert: “Gij zult niet slapen! uwe misdaad zal u blijven achtervolgen tot aan uw jongsten snik! Als ge nog op genade hiernamaals hoopt, belijdt dan uw schuld en doe boete terwijl het nog tijd is...” Ja, doe boete, en, let wel! practische boete. Berouw hebben alléén is niet voldoende; te zeggen: “ik heb berouw”, is maar een woordenspel. Gij klopt op uwe borsten en gij schreeuwt: “Ik heb gezondigd! - ik heb gezondigd!” Waar dient dat toe? Op die conditie zoudt ge wel van dag tot dag kunnen blijven voortzondigen, en dan in uw vuistje om de goddelijke gerechtigheid lachen. En gij, misdadige schepselen! op wier zielen de schaduw der schuld is gevallen, zoodat zij het licht buitensluit en al uwe levensvreugde vernietigt, gij weet wel, dat dit niet genoeg is. Gij weet wel, dat woorden zoo goed als wind zijn en u niet schoon zullen wasschen. Gij weet wel, dat berouw zich openbaren moet in daden, en dat er vóór het berouw schuldbelijdenis moet voorafgaan. Ik zeg het nog eens: geen berouw zonder belijdenis van schuld! Prent die woorden goed en diep in uw geheugen.
Ik zal eenigen uwer een waarschuwing geven. Gij staat 's morgens op, gij eet, gij werkt of gij luiert, en dan komt de nacht, en gij slaapt! Nogmaals herhaal ik mijne woorden: en gij slaapt! Gij slaapt niet alléén: er is in uwe onmiddellijke nabijheid een menschelijke getuige, evenals er hierboven een Goddelijke Vergelder is! Wat zal het dus zijn, indien gij in den nacht, terwijl gij daar hulpeloos en onbeweeglijk nederligt, gewag maakt van uwe schuld! Wat zal het zijn indien gij bekent en zoo goed als zegt: “Zie mij aan, zoo knap, zoo flink, zoo fatsoenlijk, zoo schuldeloos, wanneer ik wakker ben en de zon mij bestraalt, - en zie mij hier liggen, overgeleverd aan de genade van mijn geweten, dat nimmer slaapt! Zie in mij een dief, een leugenaar, een moordenaar, een wezen dat door ieder geschuwd en ontweken behoorde te worden, alle vriendschap onwaardig, alle liefde onwaardig!” Ja, onwaardig niet alleen de liefde van eene vrouw, maar onwaardig zelfs de liefde van een kind! En let wel, - het is misschien zijn eigen kind, welks liefde hij zich zelven onwaardig verklaart. Maar nu het bewijs, nu het bewijs! Gij vraagt er om, en gij zult het hebben!’
Hij moge een kwakzalver geweest zijn, of een potsenmaker, of wat dan ook, maar hij was verschrikkelijk in zijn ernst, en er was een machtig magnetisme in hem. Toen hij de woorden: ‘een dief, een leugenaar, een moordenaar’ had uitgesproken, had de man, op wien zijne oogen gevestigd waren, heftig gesidderd, waarna de blik van den redenaar nog strakker werd en er een stoutmoedig plan bij hem rijpte. Als het mislukte, zou er nog niets kwaads te vreezen zijn; hij kon er zich dan wel met een grap afmaken. Als hij slaagde, zou hij misschien beroemd worden.
‘Kom boven!’ sprak hij op een toon van gezag tot den man met het landloopersgezicht.
| |
| |
De man was machteloos; hij deed een zwakke poging, blijkbaar zonder er zelf bewust van te zijn - daartoe gedreven door het alles overheerschende gevoel van het zelfbehoud - om eene rugwaartsche beweging te maken, alsof heel zijn veiligheid van een terugtocht afhing; maar in minder dan zestig seconden stond hij op het tooneel, met zijn gelaat ten halve naar het wachtende publiek gekeerd, dat zich op dit oogenblik reeds tot een toestand van groote spanning had opgewonden.
‘Wacht!’ sprak de spiritist tot den man. ‘Ik dwing je tot mijn wil!... ik dwing je tot de waarheid! Ik lees je gedachten. Ik doorzie je verleden. En dat zal je met je eigen mond verklaren. Versta je dat?’
‘Ik versta het,’ antwoordde de man, maar als iemand die in een droom spreekt.
‘Je zult niets verbergen. Je zult de waarheid spreken.’
‘Ik moet.’
‘Hoe heet je?’
‘Leon Cavaroc.’
‘Waar ben je geboren?’
‘In Marseille.’
‘Hoe oud ben je?’
‘Drie en veertig jaar.’
‘Hoe lang heb je in Parijs gewoond?’
‘Mijn vader bracht mij hier, toen ik achttien jaar was.’
‘Leeft hij nog?’
‘Hij is dood.’
‘En je moeder?’
‘Zij is dood.’
Nadat hij die woorden had uitgesproken, scheen hij met zichzelven strijd te voeren, om te beletten, dat zij gevolgd zouden worden door een toestemmend antwoord betreffende iets anders, waaromtrent de spiritist nog geen vraag gedaan had.
‘Ga voort!’ zeide de spiritist. ‘Je vader is dood. Je moeder is dood. En die andere is óók dood, niet waar?’
‘Ja, zij is óók dood.’
‘Hoe heette zij?’
‘Mathilde.’
‘Hoe heette zij nog meer?’
‘Dat heb ik nooit geweten.’
‘Hoe is zij gestorven?’
‘Door geweld.’
‘Onder jou handen?’
‘Ja, onder mijne handen!’
Er ging een gesmoord gemompel op uit de toeschouwers, dat weldra tot een storm van vervloekingen en verwenschingen zou zijn overgeslagen, indien de spiritist zijne armen niet dreigend opgeheven en het publiek in bedwang gehouden had.
‘Je hebt Mathilde gedood?’
‘Ja, ik heb Mathilde gedood.’
‘Dus ben je een moordenaar?’
‘Ik ben een moordenaar.’
‘En niemand weet dat?’
‘Niemand weet het dan ik en Mathilde.’
‘En God?’
‘En God!’
Hij kromp huiverend ineen.
‘Waarom heb je haar gedood?’
‘Zij gaf aan een ander de voorkeur boven mij.’
‘Hoe heb je haar gedood?’
‘Ik heb haar geworgd, en haar lijk in de Seine geworpen.’
‘Werd het gevonden?’
‘Ja, het is gevonden, en ik ben het in de Morgue gaan zien.’
‘Waarom ging je daarheen?’
‘Ik kon er niet vandaan blijven.’
‘Was er verdenking op je?’
‘Neen.’
‘Werd er dan wel iemand anders verdacht?’
‘Ja.’
‘Wie?’
‘Haar minnaar.’
‘Werd hij beschuldigd van de misdaad, die jij gepleegd hadt?’
‘Ja, hij werd er van beschuldigd.’
‘Wat is er van hem geworden?’
‘Hij heeft zich in de gevangenis van het leven beroofd.’
‘Dus ben je eigenlijk aan twee moorden schuldig?’
‘Ja, aan twee!’
Bij die bekentenis kon de woede van het publiek niet langer binnen de perken gehouden worden. ‘Naar de gevangenis met den moordenaar!’ gilden de schouwburgbezoekers, ‘scheur den Satan aan stukken!’ Een aantal van de voorsten klauterden op het tooneel en sloegen gewelddadig de hand aan den misdadiger. Deze kreten om wraak en deze dreigende handtastelijkheden brachten hem weder tot zijn bewustzijn. Hij worstelde en vocht met de lieden, die zich van hem meester poogden te maken, en thans volgde er een tooneel van onbeschrijflijke verwarring, te midden waarvan Robert Walford, nu zelf óók ontkomen aan de tooverkracht van den spiritist, met knikkende knieën en een verslagen hart zijn heil in de vlucht zocht.
Hij koos op weg naar huis de stilste achterbuurten, en begaf zich langs een grooten omweg naar de Rue St. Honoré. Zóó diep was de indruk, die het gebeurde op hem had teweeggebracht, dat hij de herinnering er aan niet van zich af had kunnen zetten, ook al had hij het gewild. Feitelijk deed hij dan ook niet de minste moeite om zich de zaak uit het hoofd te zetten. Er was iets in zijn binnenste, dat hem dwong om zich over te geven aan de zedelijke overmacht dier herinnering, - evenals hij gedwongen zou geweest zijn om een bekentenis af te leggen van de misdaad, die zulk een donkere schaduw op Dora's leven geworpen had en den onbevlekten naam en de schoone toekomst had verwoest van een man, die eenmaal zijn vriend was, indien de spiritist ook hèm op het tooneel geroepen had. Ja, dáárvan was hij overtuigd. In die omstandigheden zou hij zijn geheim niet voor zich hebben kunnen houden. De spiritist zou het hem als 't ware uit de keel hebben gewrongen, en hij zou daar tegenover de verwoede menigte als een zichzelven aanklagend misdadiger gestaan hebben. Het geval zou in de dagbladen openbaar zijn gemaakt, even ontwijfelbaar als de bekentenis van Leon Cavaroc morgen ochtend in alle couranten zou te lezen zijn. Het geval zou
| |
| |
zijne vrouw ter oore zijn gekomen. En wat zou er dàn gebeurd zijn?...
Deze overpeinzing was een ware marteling voor hem, en hij kromp ineen van pijn en hartzeer. Want het was de waarheid, dat hij Dora nooit zoo vurig en zoo hartstochtelijk had liefgehad als in deze dagen. Zij was de ziel van zijn leven. Wat had de spiritist gezegd? ‘Zie mij hier liggen, overgeleverd
standbeeld van columbus op het monument te madrid. Naar G. Suñol. (Zie blz. 240).
aan de genade van mijn geweten, dat nooit slaapt, als een dief, een leugenaar en een moordenaar; een wezen dat door ieder geschuwd en ontweken moet worden, onwaardig dat iemand hem vriendschap toedraagt, onwaardig dat iemand liefde voor hem koestert!’ Had hij niet zelf door zijne daden bewezen, dat hij alle vriendschap onwaardig was? Maar had hij óók zelf bewezen, alle liefde onwaardig te zijn? Werd door eene liefde als de zijne niet alles gerechtvaardigd? Ja, alles! En hij had niet gedaan wat die man, Leon Cavaroc, bekend had gedaan te hebben. Hij had geen moord gepleegd. Die misdaad was hem ten minste gespaard. Tot zulk een afschuwelijke laagte had hij nooit kunnen vallen!
Dit eigenaardige pleidooi kon hem evenwel niet voldoen. Hij wist dat hij een misdaad begaan had, die in afschuwelijkheid gelijk stond met moord. Eenigen troost putte hij nog uit de overweging, dat hij, en hij alléén, met het geheim bekend was; dat er wel zekere bewijsstukken in handen van Frank Harding waren gekomen, doch dat deze tot niets meer dan verdenking konden leiden, en er dus niets stelligs tegen hem kon ingebracht worden; en eindelijk, dat - ofschoon hij Dora door middel van een laaghartig bedrog tot de zijne had weten te maken - zij er onbekend mede was gebleven en niets van zijne schuld afwist. Hij verdiepte zich een poos in die beschouwingen, en deed zijn best om door allerlei drogredenen den daaruit geputten troost te vergrooten; maar ten slotte maakte de wanhoop zich weder van hem meester, en had hij niet het minste houvast meer aan het bedrieglijk anker.
‘Je staat 's morgens op, je eet, je werkt of je luiert, en dan komt de nacht, en je slaapt!’ Alweder die woorden van den spiritist! Alles wat die man gezegd had en wat op zijn geval toepasselijk was, had zich als 't ware in zijn brein vastgeklonken. ‘Je slaapt niet alléén: er is in je onmiddellijke nabijheid een menschelijke getuige, evenals er hierboven een Goddelijke Vergelder is. Hoe zal het zijn, wanneer je 's nachts, terwijl je daar hulpeloos en onbeweeglijk nederligt, melding maakt van je schuld!’ Dáár school de felste prikkel in. Sprak hij werkelijk in zijn slaap? Had hij inderdaad een bekentenis gedaan, zonder dat hij het wist?
Hoe zou hij zich hiervan kunnen vergewissen? Dora had hem nooit iets verweten; zij had hem nooit beschuldigd, zij had er nooit op gezinspeeld, dat hij zich een bekentenis zijner schuld had laten ontsnappen. Maar dat zou juist - gesteld al dat zij bekend was met zijn schelmstuk - geheel in overeenstemming wezen met haar karakter en hare natuur. Zij was met hem verbonden, zij was zijne vrouw, zij was de moeder zijner kinderen. Boven de groeve van het eene hadden zij hunne handen in elkaar gevouwen, en het bloeiende leven van hunne dierbare Mary versterkte den band, die hen met elkander vereenigde. Niet de band der liefde - maar de band van den plicht.
Hij kreunde pijnlijk. Door dat ééne woord werd Dora's gedrag jegens hem gedurende al de jaren van hun huwelijksleven uitgedrukt. Plicht! Zij, de zwakke witte lelie, die hij verworven had, was sterk genoeg om tot het laatste uur haars levens getrouwelijk haren plicht te vervullen. Haar hart mocht er onder bloeden, - maar zij zou niet terugschrikken voor de volbrenging van datgene, wat in hare oogen eene heilige verplichting was.
| |
| |
verdoold. Naar G. Spangenberg. (Zie blz. 240).
| |
| |
Neen, geen liefde! Zij had hem niet liefgehad, toen zij - op aandrang van haren vader - beloofd had, de zijne te zullen worden, en ook na dien tijd was het hem niet gelukt hare liefde te winnen. Maar zij zou tot het laatste oogenblik aan zijne zijde blijven, onbewust misschien van het lijden, dat zij hem aandeed. Indien hij tot haar zeide: ‘Heb mij lief, en maak een einde aan mijne ellende!’ zou zij dan medelijden met hem hebben? Neen, - liefde kan niet gedwongen worden: het moet een vrijwillige uiting des harten zijn.
Zij had hem niet lief; doch haar karakter was van nature geneigd tot liefde. Had zij dan, in de diepste diepten harer ziel, den man lief, dien hij had verraden en in het verderf gestort?
Het was voor de eerste maal, dat hij zich dit denkbeeld zoo scherp en zoo duidelijk voor oogen had gesteld, en de schok er van was zóó groot, dat hij er met physieke blindheid door geslagen werd. Hij stak hulpeloos zijne handen voor zich uit, evenals hij gedaan zou hebben in een strijd tegen een tastbaren vijand. De schaduwen, die hem omnevelden, schenen niet van louter geestelijken aard te zijn.
Maar eindelijk herwon hij zijne zelfbeheersching en doorkruiste hij in zijne gedachten de kronkelende doolpaden, waarop hij door de gebeurtenissen van dezen avond verdwaald was geraakt. Het tooneel waarin hij op het punt had gestaan een werkzaam aandeel te nemen, hield hem onweerstaanbaar geboeid. Met die zonderling terugwerkende aandrift naar de paden van zelfbestraffing, die zich bij sommige schuldigen gevoelen doet, vatte hij den draad zijner overpeinzingen weer op bij het punt, waar hij ze had afgebroken. Koesterde Dora werkelijk, in de diepste diepten harer ziel, liefde voor den man, dien hij verraden en in het verderf gestort had?
Robert Walford was in zekeren zin een godsdienstig man, dat wil zeggen: hij vervulde de uiterlijke vormen van den godsdienst, hij ging naar de kerk, hij bad vóór en na het eten, en hij geloofde aan een toekomend leven. Er was niets volkomen beslists in zijne overtuigingen, en het zou groote moeite gekost hebben om hem te bewegen tot eene duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van volstrekt geloof en ongeloof. Gedeeltelijk was het iets troostends, gedeeltelijk was het een mode en een gewoonte, gedeeltelijk kwam het doordien hij hoopte, dat de predikanten gelijk hadden in hetgeen zij predikten.
Maar met dat al geloofde hij dan toch in iets, en verder gaf hij zich persoonlijk geen moeite, om dat ‘iets’ nader te omschrijven. Doch dezen avond, en onder deze heftige ontroeringen zijner ziel, nam het godsdienstig beginsel in zijn binnenste scherper lijnen en forscher kleuren aan, - het begon meer op een besliste overtuiging te gelijken. Er was een God, er was een leven hiernamaals, en de liefde was onsterfelijk! Als dat zoo was, als Dora liefde koesterde voor Frank Harding, behoorde zij hèm, haren echtgenoot, slechts voor het sterfelijke gedeelte van haar leven toe. In het leven hiernamaals zou zij niet aan zijne zijde wandelen. Hij aanschouwde zichzelven als een verloren ziel, in wanhoop rondwarende door de eeuwige ruimten. En zijne kinderen? Zouden zij, ook zij, hem verloochenen? Deze gedachten overweldigden hem, en hij waggelde blindelings voorwaarts.
‘Hola! Voorzichtig! Kijk wat voor je!’ zeide een man, tegen wien hij bijna was aangeloopen, en die hem nu bij den arm ter zijde schoof.
Hij deinsde terug alsof een adder hem gestoken had. Die stem was... de stem van Frank Harding, en aan Franks hand liep een knaap van omstreeks dertien of veertien jaar. Terwijl hij zoo een oogenblik in een deinzende houding bleef staan, en zoo geplaatst dat zijn eigen gelaat in de schaduw was, zag en herkende Robert Walford den man, aan wien hij in de laatste uren zooveel gedacht had!
Hij zette, zonder iets te zeggen, zijn weg voort.
| |
XII.
Met Dora sprak hij geen woord over de voorstelling van den spiritist, en evenmin over zijne ontmoeting van Frank Harding. Zij vroeg hem op een droomerigen toon, of er ook al eenig goed nieuws omtrent den oorlog was, waarop hij ten antwoord gaf: ‘Neen! Ik zou de helft willen geven van alles wat ik op de wereld bezit, indien ik uit Parijs kon komen!’
‘Het zou een gelukkige verlossing zijn,’ merkte zij aan.
Hare stem maakte een pijnlijken indruk op hem: de woorden klonken zoo zwak, zoo moedeloos.
‘Je bent ziek, Dora.’
‘Ik weet niet wat mij scheelt,’ hernam zij, ‘maar het schijnt wel, of ik volstrekt geen kracht meer heb.’
't Was het gebrek aan voldoende spijs, dat zich bij haar deed gevoelen, - en niet alleen aan voldoende, maar ook aan voedzame spijs.
Hij liep een tijdlang in wrevelige stemming de kamer op en neder, en verwenschte den ondraaglijken en onhoudbaren toestand, waarin hij verkeerde. Of was het niet om krankzinnig te worden bij de gedachte, dat iemand, die thans een rijk man was, met vrouw en kind bijna van honger stierf in een vreemd land?
‘Wij moeten het geduldig dragen,’ zeide zij. ‘Ook in de gelukkigste omstandigheden is het leven vol zorg en moeite.’
Hij zag haar wantrouwend aan.
‘Heb je met iemand gesproken, Dora?’ Plotseling was hij aan Frank Harding gaan denken. Een ongewone toon in den klank zijner stem deed haar onwillekeurig hare oogen op zijn gelaat vestigen, en toen liet hij er op volgen: ‘Met iemand dien je kent? Iemand die... de een of andere oude vriend of kennis?’
‘Neen,’ zeide zij, ‘wij kennen hier niemand - wij hebben geen vrienden of bekenden in Parijs. Bedoel je iemand in 't bijzonder?’
‘Ik weet eigenlijk zelf niet recht wat ik bedoel,’ antwoordde hij. ‘Ik ben half krankzinnig door dit opgesloten leven. Ik kan het niet uithouden, als ik je nog langer zoo moet zien lijden!’
‘Het moet verdragen worden!’ sprak zij. En tegelijkertijd zeeg zij bewusteloos neer.
Hij snelde heen, om een dokter te halen, en toen hij er met een terugkwam, vond hij haar te bed
| |
| |
liggen, terwijl zij Mary aan haar hart drukte. Nadat de dokter Dora's pols onderzocht en haar eenige vragen gedaan had, haalde hij zijne schouders op.
‘'t Is overal een en dezelfde geschiedenis,’ sprak hij; ‘genoeg eten en drinken - dat is het wat wij allen noodig hebben!’
‘En als wij het niet kunnen krijgen?’
De dokter trok bij vernieuwing zijne schouders op en zeide: ‘Zij is niet sterk! O, die vervloekte Prussiens! Het zijn niet enkel hunne kanonskogels, die de Parijzenaars dooden.’
Robert verkeerde letterlijk in doodsangst, doch uit Dora's mond klonk geen enkele klacht. ‘Ik zal haar moeten verliezen!’ was zijne éénige gedachte; ‘zij zal sterven, en ik zal haar verliezen!’
Sedert hij huiswaarts was gekeerd, was de hoop bij hem opgekomen, dat hij thans misschien in staat zou zijn om hare liefde te winnen; doch dit kon onmogelijk ten uitvoer gebracht worden, tenzij hij tijd had om haar te bewijzen, op eene andere manier en in een nieuwen vorm - hij wist niet op welke manier en in welken vorm, maar hij klemde zich aan de hoop vast, - hoe innig en overweldigend zijne eigene liefde voor haar was. En nu hing hem het gevaar boven 't hoofd, dat zij hem ontrukt zou worden! Het was ondraaglijk! Het was om krankzinnig te worden!
Na Dora verzekerd te hebben, dat hij niet lang weg zou blijven, verliet hij het huis, ten einde nogmaals eene vruchtelooze poging te doen om wat goeden wijn en vleesch te bekomen. Al zulke dingen waren thans niet verkrijgbaar voor iemand, die met een ledige beurs rondliep. Herhaalde malen klonk hem het geroep in de ooren: ‘Wijs ons den weg om te bekomen wat gij noodig hebt! Wij hebben het óók noodig! Zie maar: onze kinderen zijn door dezelfde oorzaak bleek en schraal geworden. Zie maar: onze vrouwen vervallen met den dag!’ Dit was nu nog wel niet het geval met allen, maar toch met zeer velen. Een der mannen verhaalde: ‘Ik ging met geld in mijne hand naar eene restauratie, maar ik heb er slechts een halve portie eten kunnen koopen. O, die vervloekte Pruisen!’ Het was een geliefkoosde uitroep: ‘O, die vervloekte Pruisen!’ Alsof de Parijzenaars zich niet zelf, door hunne dwaasheid en hooghartigheid, hun ongeluk op den hals hadden gehaald!
Maar of de Franschen dan wel de Pruisen in de eerste plaats de schuld der bittere ellende droegen, was een volkomen onverschillige zaak voor Robert Walford bij zijne pogingen om versterkend voedsel voor Dora te bekomen. ‘Zij gaat sterven! Zij gaat sterven!’ kreunde hij; ‘en ik zal haar voor altijd en immer verliezen!’ Hij kwam met ledige handen thuis en zette zich naast Dora's legerstede neder, met een wanhopig en moedeloos hart.
Was deze gevoelige slag hem toegezonden als een straf voor zijne misdaad? In het licht der wederwaardigheden van dezen avond was hij maar al te zeer bereid, om deze uitlegging van den staat van zaken te aanvaarden. Ja, zijne zonde had een tijdlang geslapen, maar zij had hem toch eindelijk ontdekt. Zoo, met zijne ziel in rouwe, bleef hij naast Dora's bed zitten, tot lang na middernacht, zonder zich te bewegen.
(Wordt vervolgd).
|
|