Een deftig georganiseerde schare van doctoren bestaat er in China niet; ieder kan voor geneesmeester spelen, als hij maar de voorschriften van de vele dwaze, over ziekten handelende boeken, uit het hoofd heeft geleerd. Van welke soort deze voorschriften zijn, kan men opmaken uit het volgende staaltje, dat een onfeilbaar middel tegen tandpijn geeft:
‘Neem knoflook, stamp ze fijn, en vermeng ze met een gelijke hoeveelheid gestampte tijgerklauwen, wrijf daarmede uw verhemelte in en de pijn zal dadelijk verdwijnen.’
Een prachtig recept, waarvan de uitvoering slechts daardoor lastig wordt, dat het den patient eenige moeite zal kosten zich tijgerklauwen aan te schaffen.
Maar mogelijk is het toch altijd; hoe daarentegen het volgende voorschrift uit te voeren?
‘Neem drakenbeenderen, stamp ze fijn, enz.’
Het blijft een raadsel, hoe een mensch aan drakenbeenderen komen kan. Evengoed kan men hem voorschrijven, een stuk van de halve maan te nemen.
Om tegen zeeziekte bewaard te blijven, luidt het Chineesche recept kort en bondig:
‘Verberg in uw haar, zonder dat iemand het merkt, een stuk gebrande kalk.’
Maar niet alleen ziekten kan de Chineesche dokter genezen, ook tegen allerlei ongelukken heeft hij recepten en verkoopt hij voorschriften.
Het volgende is b.v., volgens het oordeel van den gestaarten wonderdokter, een onfeilbaar middel om het vuur te ‘bespreken’:
‘Neem drie hoendereieren, schrijf op het stompe gedeelte van ieder ei het woord “warm” en op het spitse het woord “wonderschoon”, werp dan het eene ei na het andere in het vuur en spreek daarbij de woorden: “Foeschefaroen, foeschefaroen” en dadelijk gaat het vuur uit.’ Aan eenvoud laat dit middel niets te wenschen over, maar het wordt nog overtroffen door een anderen raad, die leert hoe men een vuur zonder het brandmateriaal te vernieuwen kan aanhouden:
‘Neem een walnoot en leg die onder de gloeiende kolen.’
Men moet er zich over verwonderen, dat dergelijke middelen nog altijd bij het volk in aanzien staan, daar men toch nooit van hun gebruik eenig goed gevolg zal hebben ondervonden. Maar de Chineesche kwakzalvers houden, in geval van mislukken, nog altijd een achterdeurtje open, door zich te beroepen op den wil der goden, die de vervulling van deze wenschen niet hebben toegestaan.
Bovendien wortelt het bijgeloof, waar het zich eenmaal heeft ingedrongen, zoo diep, dat het zeer moeilijk is het uit te roeien.
Wij hebben daarvan in onze verlichte eeuw en in ons beschaafd land nog voorbeelden genoeg.