| |
‘Grijs’ was jarig
door Ernst Lundquist.
Een lange figuur met breede schouders en een mager, grof gelaat; kleine, grijze oogen, die achter de in hoorn gevatte brilleglazen konden glinsteren; lange, gespierde handen, die als gemaakt schenen om aan de jongens klappen uit te deelen; groote platte voeten, die altijd in een paar veel te wijde lederen overschoenen staken, waardoor men het in 't geheele schoolgebouw hooren kon als hun eigenaar de trap opklepperde - iets wat telkens weer groote pret in de schoolkamer gaf; - een tot op zijne voeten hangende grijze overjas van gewoon, grof laken, die de lange figuur nog spookachtiger smal en groot deed schijnen; een pet met een breede klep van dezelfde stof en kleur als de jas; - zoo zag ‘Grijs’ eruit.
Die lange overjas had hem jaren geleden den bijnaam van ‘Grijs’ bezorgd. Intusschen was die bijnaam zoo algemeen aangenomen, dat vele bewoners van het stadje zijn waren naam, doctor Betulander, niet eens kenden. Betula beteekent berk en op Berkengrond, een dorp aan zee gelegen, was hij, ruim zestig jaren geleden, geboren.
Het oorspronkelijk model voor die grijze overjas had, toen Grijs een twintigjarig student was, een kleermaker op het dorp gemaakt. Men vertelde, dat de drie of vier daarop gelijkende overjassen, die
| |
| |
achtereenvolgens haar tijd op het magere lichaam van den onderwijzer hadden uitgediend, door hem zelf waren geknipt en genaaid. Dit kon wel waar zijn; de jassen waren er leelijk genoeg voor, zoowel wat het fatsoen als wat het naaisel betrof. Men wist zeer goed, dat Grijs erg zuinig was, tot gierigheid toe, en dat hij zooveel mogelijk zelf zijne kledingstukken en andere noodige dingen, onderhield.
Dat de leeren overschoenen niet door hem waren gefabriceerd wist iedereen; hij had ze duur moeten betalen bij een schoenmaker in de stad. Waarschijnlijk was de reden waarom hij er zoo bang voor was, dat hij ze nooit liet poetsen, angst dat ze daarvan te veel zouden slijten. Sedert een paar jaren geleden het ongeluk hem was overkomen, dat zij op den grond zaten vastgespijkerd, toen hij ze, nadat de les was afgeloopen, weer wilde aantrekken, liet hij die kostbare overschoenen geen oogenblik uit het gezicht; hij hield ze aan, tot hij goed en wel achter den lessenaar stond. Van de verschillende plagerijen, die hij in de viermaal tien jaren van telkens nieuw aangroeiende schooljongens zijner klasse had ondervonden, had het gebeurde met de overschoenen hem het ergste gehinderd, en dit had hij ook langer dan eenige andere kwâjongensstreek onthouden.
Meester Grijs te plagen was een ingewortelde gewoonte in de school geworden. De rector en de andere onderwijzers zagen de streken der jongens door de vingers. Dat men eens beproefd had de orde te handhaven, was vruchteloos gebleken en daar de oude heer er nooit over klaagde liet men het er bij.
Het ergst van al werd er opgespeeld in die weken als ‘Grijs’ de morgengodsdienst leiden moest. Drie of vier jongeheeren uit de ‘hoogere zevende’ namen gewoonlijk den post van aanvoerder voor hunne rekening, en zij toonden daarbij eene scherpzinnigheid om iets nieuws te bedenken en een talent om die nieuwigheden te laten uit voeren, die heusch een betere zaak waard zouden zijn geweest. Natuurlijk werd naar deze weken, die één- of hoogstens tweemaal in het jaar terugkeerden, met groot verlangen door de geheele school uitgezien. In dien betrekkelijk korten tijd, brak al de ondeugendheid, die anders door de ijzeren hand van den rector onverbiddelijk werd onderdrukt, uit den band. Men raasde eens flink uit, alsof men hierdoor krachten verzamelen moest om gedurende het verder verloop van den schooltermijn ordentelijk en bedaard te wezen. Wie weet of de rector en de overige leeraren de zaak niet van dien kant beschouwden. Als zij onder die ‘ochtenduren’ van Grijs in de collegezaal op en neer wandelden en het rumoer boven hunne hoofden zich liet hooren, dan was er niemand die dit scheen te merken. Het éénige teeken was soms een fijn glimlachje; en als het eens buitengewoon luidruchtig toeging, kon de anders altijd deftige rector zich niet onthouden even te kuchen, zijn hals uit te rekken en zijn onderlip vooruit te steken - dit waren allen teekenen dat hij bijzonder goed in zijn humeur was - en vriendelijk te zeggen: ‘“Grijs” voert boven het regiment.’
Deze aardigheid, die geregeld tweemaal in het jaar te voorschijn kwam, werd even geregeld telkens door het onderwijzerspersoneel met bewondering toegejuicht; dat bracht de gewoonte zoo mee. De oude lector Kruse, die nog wel eens hield van een minder nauwkeurig, maar toch hartig woordje, ging soms zoo ver, om, genoeglijk met zijne tong smakkend, openlijk zijne instemming met de onrustige geesten boven hunne hoofden uit te spreken. Zelfs zeide hij eens op een toon van bewondering: ‘Ik ben benieuwd wat die drommelsche jongens vandaag weer zullen uithalen!’
Want gewoonlijk was er iets nieuws voor iederen dag. Nu eens was het ‘de tredmolen’ of anders gezegd: ‘stilzittend de gezwinde pas uitvoeren.’ Dit werd gedaan zóó prompt en zóó maatvast, dat het een oud soldaat in verrukking zou hebben gebracht. Hoewel men niet kon zien dat een voet werd bewogen - (want de voorste rij zat stijf en onbeweeglijk als een rij standbeelden) - dreunde toch de zaal van een oorverdoovend gestamp, dat uitstekend in de maat werd gehouden, zoodra de driehonderd paar jongenslaarzen, hunne met spijkers beslagene hakken, op het gegeven sein van den aanvoerder, den tredmolen in gang brachten. Het spreekt van zelf, dat men van de bijbelverklaring, die op den katheder ongestoord werd vervolgd, geen woord kon hooren. Grijs stond daar met zijn bril naar het voorhoofd geschoven; het boek, dat hij dicht onder zijn kin vasthield, in beide handen. Men kon zien dat hij zijne lippen bewoog, maar dit was alles. Misschien hinderde deze vreemdsoortige begeleiding hem wel; maar indien dit het geval was, wist hij zich meesterlijk te beheerschen, want geen spier op zijn gelaat gaf eenig misnoegen te kennen.
Nu was ‘de tredmolen’ wel eenigszins ‘afgezaagd’; die grap begon te vervelen en men nam er alleen zijne toevlucht toe, als men niets beters bij de hand had. Toch was er zelden gebrek aan ‘goede’ invallen.
Een der meest geliefkoosde voorstellingen was ‘het koolveld’. Als Grijs binnenkwam scheen bij die gelegenheden de zaal geheel ledig; alleen degene die aan de beurt was het orgel te bespelen zat op zijn gewone plaats. Het was bijna volmaakt stil; hier en daar werd een onderdrukt giegelen gehoord. Maar als de meester met bedaarden stap den katheder had beklommen, verhief zich hier en daar een rond jongenshoofd boven de banken; - altijd meer en altijd meer aangezichten doken uit de diepte op; de wangen waren rood van bedwongen lachlust en van de inspanning, om zoo lang neergehurkt te zitten; en het duurde niet lang of de terrasvormig opgaande rijen banken hadden eenige gelijkenis met een koolveld, zooals die vlasharige jongens, kop aan kop er bovenuit kwamen. De meeste Zweden zijn namelijk blond en niet donkerharig. Het grappigste was 't nog als deze ‘koolen’, na het korte voorspel op het orgel, het gebruikelijk kerkgezang aanhieven en de éene regel uit alle macht der frissche jongenskelen werd gezongen, om door den volgenden zacht, bijna onhoorbaar te worden gevolgd, al naar men dit vooruit had afgesproken.
Het ‘gezang’ was voor de oproerige bende een onuitputtelijke bron van pret; dit thema kon tot in het oneindige worden veranderd. Nu eens was men
| |
| |
overeengekomen elken toon zoolang te rekken als men adem had; dan weer werd een gezangvers in eene razend versnelde maat uitgevoerd; nu eens zong men de noten met falsetstem tot eene halsbrekende hoogte gaande, dàn werden een paar regels in diepen bas uitgevoerd door de weinigen, die in staat waren in die allerdiepste afgronden de wijs te houden. En als het gezang ten einde was en Grijs een der jongens, laat ons zeggen Kalle Huldt, opriep een hoofdstuk uit den bijbel te lezen, te beginnen waar men den laatsten keer gebleven was, dan deed hij dit met zulk een heesche, klanklooze stem, dat men geen enkel woord verstaan kon. Werd hij dan door een anderen jongen vervangen, - alweer hetzelfde liedje. De geheele school was plotseling door een verschrikkelijke borst- en keelverkoudheid aangepakt, die zich den volgenden dag, alles voor de verandering, in een hardnekkig, oorverdoovend hoesten uitte.
Eens was men op den inval gekomen Grijs door een dubbele haag van laarzen naar zijne plaats te doen gaan, die men naar rang van ouderdom had opgezet: te beginnen met die der primaten bij de deur en vervolgens tot op de trappen van den katheder al afloopend in grootte, zoodat die der ‘hoogere zevende’ op dezelfde lijn met de bovenste trede stonden, altijd het eene paar zich onmiddellijk aan zijn voorganger aansluitend.
Maar die grap werd niet ten tweedenmale uitgevoerd. Verbeeld je, dadelijk na het morgengebed kwam de rector onverwacht binnen, terwijl de geheele school op kousen rondliep en er een hevig gevecht door iedereen om zijne eigene laarzen, die lang niet gemakkelijk te vinden waren, geleverd werd. De strafpreek, die hierdoor werd te voorschijn geroepen, maakte het dringend noodzakelijk in het vervolg voorzichtiger te werk te gaan, om geen gevaar te loopen, dat aan de gansche pret voor goed een treurig einde gemaakt werd.
Hoewel de jongens zoo weinig ontzag voor meneer Betulander hadden, dat zij zulke oproerige tooneelen onder zijne lessen vertoonden, hielden zij in den grond toch allen veel van hem. In de eerste plaats, en dit was zoo heerlijk! - in de eerste plaats behield ‘Grijs’ altijd zijne onverstoorbare kalmte, ook als de storm onder het jonge volk het hevigst bulderde. En dan was hij ook stipt rechtvaardig. Geen hunner kon zich ooit beklagen bij het slot van 't halfjaar een te laag nommer op het getuigschrift van hem te hebben gekregen; men hoorde hier nooit het zoo bekende en licht uitgesproken: ‘Dat's valsch!’
Maar niemand had evenmin ooit een hooger nommer van ‘Grijs’ gekregen dan hij verdiend had. Met de grootste nauwgezetheid hield hij zich aan de eischen van zijn onderwijzersambt - hij had geschiedenis en aardrijkskunde in de vijf laagste klassen voor zijne rekening - en hoewel hij in de manier van de dingen te zeggen wel eens een beetje dor en deftig was, bezat hij toch een aardig talent om zijn onderwerp voor de jongens intéressant en levendig te maken. De uren bij ‘Grijs’ waren nooit vervelend of saai, ook al werd er geen hurrie gemaakt. Hij sprak zeer veel zelf; hij doorspekte zijne voordracht met aardige verhalen en anecdotes, en hij werd niet dadelijk boos als men zich eens met een jaartal vergiste. De oude geschiedenis was zijn geliefkoosd onderwerp en onder de helden uit dat tijdvak scheen hij vooral gaarne van Epaminondas te verhalen. Dit was omdat Epaminondas, evenals de oude Betulander, maar één hemd had bezeten, zeide Kalle Huldt; maar het is best mogelijk, dat die opheldering uit de lucht gegrepen was.
Zooveel is zeker, dat niemand gedurende den veertigjarigen schooltijd van den ouden heer hem ooit zóó boos had gezien als dien éénen keer toen hij op de vraag: Waarom Epaminondas geen deel genomen had aan den opstand, die door Pelopidas in het jaar 379 begonnen was, het antwoord gekregen had: ‘Wel, hij had geen tijd; hij moest thuis blijven om zijn hemd te wasschen.’ Toen was hij vuurrood geworden, tot aan de randjes van zijne ooren; de grijze oogen hadden toornig geflikkerd; zijn onderlip had zenuwachtig getrild en daar zijne keel als dichtgeknepen werd, kon hij slechts met moeite stamelen: ‘Jongen! - Maar jongen!’ Dit was het eenige bestraffende woord dat hij kon uitbrengen.
Over het algemeen was Grijs bijzonder kalm en bedaard; hij was afgehard: de leelijkste plagerijen stieten op hem af als een pijl op de huid van een Nijlpaard. Als er al te erg gezondigd werd, dan had hij ééne soort van straf, die hij vaak genoeg in toepassing moest brengen, namelijk een extra-les, bij hem aan huis. Maar dit had meer van eene belooning dan van straf, want het was zoo grappig bij Grijs te komen, voor dat strafwerk. Wat zag het er vroolijk uit op zijne lage zolderkamer, met veel hoeken en weinig meubels, als ‘de oude’ daar, in zijn chambre-cloak gewikkeld, zat te rooken. Dit kleedingstuk was versteld en opgelapt met de meest verschillende stukjes: geruite, gespikkelde en gebloemde lappen hadden dienst moeten doen. De kamer was vol rook van goedkoope tabak, waarvan de wolken uit zijne lange Duitsche pijp, die dikwijls verstopt was en dan vreemde geluiden voortbracht, opstegen; om hem heen stonden kleermanden met boeken en oude geschriften. In een hoek van de kamer stond eene waschtobbe, waarin gewoonlijk een geheimzinnig grijs kleedingstuk ‘in de week’ was gezet; bij de kachel waren groote plekken van overgekookte melk duidelijk zichtbaar. De kostbare overschoenen stonden op de onderste plank van het ledige boekenrek, zorgvuldig schoongemaakt en afgeveegd met een voddige lap die er bij lag. Door de dikke rookwolken onderscheidde men onduidelijk een vogelkooi bij het raam. Op de vensterbank zat namelijk een papegaai in die kooi uit alle macht te zingen: ‘In rozengeur enz.’, heesch en valsch; en dit muzikaal genot werd afgewisseld door schelle noodkreten, die ‘Epaminondas!’ moesten beteekenen.
Bij die bezoeken op zijne kamer was Grijs altijd vriendelijk, om het even, of men goed of slecht zijne les had opgezegd; en als de ‘zondaar’ zijne taak had afgewerkt, nam hij geregeld een gerimpelden ouden appel uit de lade van zijne tafel en drukte dien in de hand van zijn jongen gast, met de vaderlijke woorden:
| |
| |
‘Zoo, mijn jongen, daar heb je iets om onderweg op te knabbelen; - goê'n dag, mijn jongen.’
Vroeger had men nooit gemerkt, dat Grijs een bijzonderen gunsteling onder de jongens bad; maar in de allerlaatste twee of drie termijnen was dit wel het geval geweest. Het was echter niet te verwonderen, dat die aardige Fride Blandt hem nader aan het harte lag dan gewone jongens, want hij was de kleinzoon van den boezemvriend van Betulander, den reeds voor vele jaren gestorven Thure Ligner.
In den eersten tijd van Betulanders leven als onderwijzer hadden zij te zamen een paar, in elkander uitloopende, kamertjes, dicht bij het zuider tolhek, bewoond. Reeds als studenten te Upsala waren zij goede vrienden geweest en nu had het toeval hun beiden eene betrekking aan dezelfde school bezorgd; want ook de jonge Ligner had zich aan het onderwijzersvak gewijd. Het zou moeilijk geweest zijn twee grootere tegenstellingen te vinden dan deze twee: de eene stijf, ernstig, gierig of tenminste hoogst zuinig en in zijne deftigheid reeds toen den aanleg toonende om eenmaal een oude zonderling te zullen worden; de andere vroolijk, prettig, een weinig lichtzinnig, de gunsteling der dames, maar eigenlijk de gunsteling van ieder die met hem in aanraking kwam. Dikwijls vroegen de vrienden den gezelligen, vermakelijken Ligner hoe het toch mogelijk was, dat hij met zulk een saai, onverdraaglijk wezen als dien ‘Grijs’ - zoo werd hij toen reeds genoemd - op den duur kon samenwonen? Maar dan werd de anders meest altijd lachende Ligner opeens ernstig en hij antwoordde op een warmen, hartelijken toon:
‘Ja - zie je, een beetje vervelend is mijn beste Grijs, dat valt niet te ontkennen; maar jelui hebt er geen idée van welk een door-en-door goed hart er onder die grijze jas klopt.’
De samenwoners waren niet veel uren van den dag bij elkander, want Ligner werd zeer veel op partijtjes verzocht; bijna bij alle families van de stad kwam hij aan huis. En bedanken deed hij nooit, hoewel het wel eens noodig geweest zou zijn, dat hij een avond tehuis bleef om zich voor de les, die hij den volgenden morgen geven moest, voor te bereiden. Maar Grijs nam dan de zaken voor hem waar en beter dan hij het zelf zou hebben gedaan. Het was volstrekt niets ongewoons, dat Grijs tegen een uur of negen, als hij zijn eigen werk had afgemaakt, naar de kamer van zijn buurman overstapte. Hier was natuurlijk ‘niemand thuis’. Hij zocht dan, met zijne kaars zichzelf bijlichtende, zoolang op de schrijftafel, tot hij de latijnsche themaboeken, die voor morgen gecorrigeerd moesten zijn, gevonden had en nam het pak schrijfboeken mee naar zijn eigen kamertje. Dan werden latijnsche randschriften en de grammatica uit de kleermand opgediept; het eene uur voor en het andere na verliep, en het zorgwekkend groote pak ongecorrigeerde themaboeken verminderde, tot er niets van overbleef, onder het voortdurend gekras der ganzepen. Tegen één uur was het werk af en het pak werd op een bepaalden stoel, vlak bij Thure's bed neergelegd, zoodat hij het aanstonds morgenochtend in bet oog kreeg. Als het erg koud was buiten, knielde Grijs voor de kachel in die kamer en maakte die voor zijn vriend aan; hij bleef dan wachten tot het vuur goed doorbrandde. Onderwijl verdreef hij den tijd met het uitslaan en opbergen van Thure's daagsche kleeren, die deze hier en daar en overal had neergegooid, toen hij zijn zwarte rok voor de partij was gaan aantrekken. Vervolgens zocht hij de boeken uit, die Thure den anderen morgen voor de les noodig had en legde ze bij elkander op de tafel gereed. Daarna zette hij de klep voor de haardkachel en ging naar bed, zonder in het minste zijn opgeofferde uren nachtrust te betreuren, of zichzelf om zijne onbaatzuchtige handelwijze te
bewonderen.
Plotseling werd het leven der kameraden gescheiden. Ligner verloofde zich, ging verhuizen, trouwde, kreeg zenuwkoortsen en stierf; - alles in het korte tijdsbestek van nog geen jaar. Het was zoo overspoedig gekomen, dat het Grijs een verwarde droom toescheen, toen hij bij de geopende groeve van zijn vriend stond en met zijn krachtigen arm diens zenuwachtig schreiende weduwe, die voor hem nog geheel eene vreemde was, trachtte staande te houden. Zij werd voor hem ook nooit anders dan eene vreemde, want zeer spoedig na het overlijden van Thure, trok zij weer bij hare ouders, in de nabijzijnde stad, in huis, en hier werd tegen den herfst haar dochtertje geboren. Later hoorde hij niets meer van haar, dan dat zij binnen korten tijd weer hertrouwd was.
De weduwe had de plek waar haar man begraven lag gekocht; maar hierbij had zij het gelaten. Grijs had van zijn inkomen nog niet genoeg kunnen overhouden om zijne schulden uit den studententijd geheel af te betalen. Maar hoewel het in strijd met zijne beginselen was om eenige, niet strikt noodzakelijke, uitgave te doen eer die schulden waren af betaald, kocht hij een keurig ijzeren hek en liet dit om den grafheuvel zetten. Hij moest hiervoor een tijdlang niet rooken en het zonder eenige gedienstige hulp zien te redden; maar dit was zoo erg niet. Inmiddels duurde het ruim tien jaren eer hij het zoover gebracht had, een mooien grafsteen van graniet, waarop Thure's naam met gouden letteren werd gegraveerd, te kunnen bekostigen. De geheele stad was verbaasd over die verkwisting van den altijd zoo erg zuinigen Grijs, dien men niet zelden met den naam van ‘vrek’ had belasterd.
Na vele jaren kwam Ligner's dochter, die inmiddels getrouwd was, met haar man, een zadelmaker, die al te veel van een borrel hield, hier op de plaats wonen. Hij had zijne zaak daarginds laten verloopen en nu wilden zij hun geluk hier beproeven. Mijnheer Betulander had niets met die menschen te maken. Hij gevoelde zich volstrekt niet tot de vrouw met haar scherp en toch ordinair gelaat, waarin niets aan Thure herinnerde, aangetrokken, en hij zocht daarom de familie Blandt ook niet op. Zij wist waarschijnlijk niet dat hij zulk een intiem vriend van haar man geweest was.
Zij hadden een zoontje; toen zijne ouders hier hun intrek namen, was de jongen voor de derde klasse op de school ingeschreven. Het was een aardig, bruinoogig kereltje van elf jaren, met kort, weerspannig haar en een paar diepe kuilen in de wangen - precies zooals Thure ze had gehad. Den naam van
| |
| |
Fride - rust - verdiende hij volstrekt niet, want hij was een echte kleine wildzang, en de algemeene klacht der onderwijzers luidde, dat hij zoo moeilijk oplettend en stil onder de les scheen te kunnen zijn. Kwaad zat er niet in den jongen. Integendeel; het was een goedhartig kind en zijn aanleg was uitstekend. Het was alleen maar jammer dat hij zulk eene kwikzilver-natuur had. Die glinsterende, donkerbruine oogen waren voortdurend op onderzoek uit, of er ook iets te lachen viel. Vonden zij iets, dan werd hun eigenaar eerst vuurrood, hij begon met de oogen te knippen - een onderdrukt giegelen op hoogen toon, dat veel van het tjilpen van een vogeltje had, liet zich hooren, en als het zoover gekomen was, kon hij het niet langer uithouden. Er was niets met hem te beginnen - hij lachte maar; het was een ware lachkramp. De eenige van alle onderwijzers die hem respect inboezemde was, verbazend genoeg, juist Grijs. Dit gevoel was van den eersten keer toen zij met elkander hadden te doen gehad, afkomstig. Grijs was onder de les verstrooid geweest, zooals hij anders nooit was; hij luisterde bijna niet naar de antwoorden die hij van de jongens kreeg. Werktuiglijk dwaalden zijne oogen telkens weer naar den nieuw ingeschreven jongen, en slechts met inspanning scheen hij ze van hem af en op het boek, dat hij in de hand hield, te kunnen richten. Kalle Huldt die een zonneglas had medegebracht, wachtte een oogenhlik af, dat Grijs, weer geheel in zijne gedachten verdiept, zat te staren, om het glas op zijn neus te zetten. Een algemeen gegiegel volgde, maar al spoedig werd de opmerkzaamheid op den kleinen Blandt gericht, die een van zijne lachbuien had. Het klonk alsof er een koor van uitgelaten boekvinken en sijsjes aan het kwinkeleeren was. Zijn geheele lichaam schokte zenuwachtig, de guitige oogen werden zoo klein als peperkorrels en dikke tranen rolden over zijne door de zon verbrande, ronde wangen. Soms gelukte het hem een oogenblik tot bedaren te komen, maar -
daar schoot het bloed hem weer naar het hoofd - een klein voorbereidend giegelen, en daar barstte hij weer opnieuw los. Die ongewone buien waren heusch grappig om te zien en te hooren; geen wonder, dat de jongens er stil naar zaten te kijken en er pret over hadden.
Maar nu gebeurde er iets zeer bijzonders - wat niemand had verwacht. Fride hield plotseling op en als verstijfd staarde hij met wijdgeopende oogen strak voor zich uit.
Grijs was opgestaan en daar kwam de lange, statige figuur recht op hem af. Daar hief hij den arm op; de lange magere vingers grepen naar zijn hoofd - er dreigden klappen - en het was de allereerste les! Verschrikt en beschaamd trok Fride zijn hoofd tusschen de schouders en zag den onderwijzer met een angstigen blik aan, tusschen de vingers zijner korte dikke handen door, die hij voor zijn aangezicht hield. Maar na een oogenblik liet hij deze zakken. Verlegen sloeg hij nu zijne trouwhartige oogen naar den ouden man op, die vlak voor hem stond en hem, met de beenderige lange hand, telkens en telkens weer over de borstelige haren streek en die hem met zulk een vreemden blik en met een traan in de oude oogen van achter die brilleglazen aanzag, terwijl hij diep ontroerd, maar zonder een zweem van iets bestraffends in zijn toon zeide:
‘Wel mijn jongen! - Mijn jongen!’
Sedert dien dag scheen het Fride weinig moeite te kosten om zijne lachlust, in de uren waarin Grijs les gaf, te bedwingen. Hij wist zelf niet hoe het kwam, maar het werd hem langzamerhand onmogelijk pleizier te hebben in de guitestreken die zijne kameraden onder die lessen uithaalden. Later, als Grijs vertrokken was, genoot hij weer van harte van de pret met de jongens mede; wat kon hij dan lachen om hetgeen er was voorgevallen; maar zoolang hij den vriendelijken blik van Grijs op zich gericht voelde, was het alsof hij zich schaamde; hij werd rood en verlegen en keek een anderen kant uit. Het was zulk een vreemd gevoel; precies of de rumoerigheid en de plagerijen der overige klasse op zijn eigen geweten drukten; alsof hij daarvoor zou moeten boeten.
Dat Fride Blandt de gunsteling van Grijs was, en wel zijn groote lieveling ook, dit wisten de jongens allen, hoewel geen van hun zou hebben weten te zeggen hoe dit merkbaar was. Hij bemoeide zich niet meer en ook niet minder met Fride dan met de anderen onder de lessen. Maar hij had zulk eene geheel bijzondere manier om hem aan te zien en dit hadden zij ieder op hunne beurt opgemerkt. Fride kreeg vreeselijk dikwijls extra-les, veel meer dan hij het voor straf verdiend zou hebben, want over het algemeen kende Fride zijne lessen verbazend goed. Als hij dan op het zolderkamertje van Grijs verscheen om zijn strafwerk te maken, dan rekte de oude heer dien tijd altijd zooveel mogelijk, langer dan gebruikelijk of billijk was. Als hij dan naar huis ging, streek Grijs hem nog een paar maal over de steile, korte haren en stopte zijne zakken vol, niet alleen met den appel, maar met ulevellen en peperkoek buitendien. Hij bewaarde dien voorraad in de lade van zijn bureautje; al dat lekkers was van zijn laatsten verjaardag opgespaard.
Want sedert jaren was het in de school gebruikelijk om op den verjaardag van Grijs, den twaalfden September, een tafel te dekken en de geschenken voor den jarige daarop uit te stallen. Dit gebeurde in de schoolkamer en in de klasse waarin hij den morgengodsdienst leiden moest. En het was eene merkwaardige verzameling van presenten, die dan tusschen bloemen en groen in, voor hem werd opgezet: stukjes van griften, kleine zakjes met een paar koffieboonen erin, balletjes harst in wonderlijke figuren geknepen, klontjes, wittebroodjes, een stuk teekenkrijt en ik weet niet wat al meer van die soort van dingen. Grijs bedankte en nam alles aan. Hij stopte zijne presenten in de diepe zakken van zijn overjas en nam alles mede naar huis, zonder iets te gering te achten. Wat was hij toch vrekkig! Natuurlijk, aan de zeer sterk vertegenwoordigde harstballetjes en stukjes krijt had hij niet veel; maar er waren toch andere dingen bij, die hem zeker extra best te pas zouden komen, zeiden de jongens.
Dit jaar werd de verjaardag van Grijs weder op de gewone manier gevierd. Toevallig was de vierde klasse, waarin Fride Blandt ook zat, aan de beurt
| |
| |
om voor de verjaardagstafel te zorgen en men was er bijzonder gelukkig mede geslaagd. Het mooie tafellaken was door de mama van Kalle Huldt voor het feest ter leen gegeven. Midden-op verscheen een reusachtige B, de voorletter van Betulander, van een aantal zakjes gelegd, die met koffie, suiker, snuif enz. gevuld waren; een paar met zand en asch waren er ‘bij ongeluk’ tusschen gekomen. Aan weerszijde van die B vormden afgebroken grifjes en harstbolletjes de bespottelijkste figuren en het geheel was in een bijzonder mooie, opgewerkte lijst gevat, afwisselend uit stuiverskoeken en ronde beschuiten vervaardigd. Grijs keek recht vergenoegd rond; hij bedankte op zijn gewone vriendelijke manier: ‘Ik dank jelui wel, jongens; ik begrijp de goede bedoeling.’ En toen beklom hij den katheder die tegenover de feesttafel was.
Het was een dag, bijzonder rijk aan gebeurtenissen.
Kalle Huldt begon. Hij hield zijne hand tegen den neus en zeide dat zijn neus bloedde.
‘Stop er een stukje grauw papier in, dan zal het wel ophouden,’ was de raad van Grijs.
Maar er was nu juist geen grauw papier bij de hand; daarom verzocht Kalle even te mogen uitgaan om het te halen. Hiertoe kreeg hij verlof. Na een korte poos kwam hij terug. In ieder neusgat had hij een reusachtige zak van een geheel vel grauw papier gestoken en men begrijpt, dat hij met luide uitbarstingen van gejuich door de jongens begroet werd. Ook Fride Blandt kon zich niet goed houden, maar lachte hartelijk mee. Het was al te dwaas! De lijder aan neusbloedingen zocht, met zijn grauwe zakken in de neusgaten, zijne plaats op. Naar gewoonte keek Grijs niet op en men ging voort met de geschiedenis van den Punischen oorlog.
Plotseling scheen de geheele klas door een onuitstaanbaren dorst te worden gekweld. ‘Mag ik even een glas water drinken? Mag ik even gaan drinken?’ klonk het hier en daar, en telkens als Grijs eene vraag over de Puniërs deed, kreeg hij dit te hooren, en men wachtte niet eens zijne toestemming af. De waterkaraf stond op de vensterbank vlak bij het zwarte bord en ieder der voorbijgangers liep, als bij toeval, er tegenaan of gaf aan het bord een stootje.
Fride zat met glinsterende oogen naar dat gedeelte der schoolkamer te turen, in afwachting van de dingen die komen zouden. De zakken van grauw papier van Kalle Huldt hadden hem alle zelfbeheersching ontnomen. De kwâ-jongen in hem werd wakker; hij kon bijna niet meer stilzitten, en al had op dit oogenblik Grijs in eigen persoon vlak voor hem gestaan, zou hij zich toch niet ernstig hebben kunnen houden. Het zwarte bord, dat op een schraag stond, rukte zachtkens-aan vooruit van de kastdeur, waar het zijn gewone plaats had, tot het geheel en al de grijze overjas, die aan den spijker in den hoek was opgehangen, bedekte; die kostelijke grijze jas, waarvoor de eigenaar bijna zoo bezorgd was als voor zijne dierbare overschoenen. Wilden zij daarop uit? Zie, daar sloop Kalle Huldt achter het bord - en Eckerbom ook! Zij wenkten. Hij zag eens goed rond. Ja heusch, hun wenken gold hem. Wat bedoelden zij er mee? O, wat was dat grappig!
Om nu de opmerkzaamheid van hetgeen men in den zin had af te leiden, werd plotseling ‘de tredmolen’ in gang gezet. Die krijgslist had het gewenschte gevolg: Grijs moest zeer hard spreken, bijna schreeuwen, om zich te doen verstaan. Maar het baatte niet veel. Hij ontving toch geen enkel verstandig antwoord. Wie had er nu lust om aan den Punischen oorlog te denken!
Plotseling stond ‘de tredmolen’ stil. Men zou een vlieg in de groote schoolkamer hebben kunnen hooren gonzen. Grijs zag verwonderd op en ontdekte dat alle aangezichten naar het zwarte bord waren gericht.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Er schijnt een muis in uw jas te zijn gekropen, mijnheer,’ antwoordde Eckerbom, die inmiddels weer op zijne plaats was geslopen.
‘Maar u behoeft niet bang te wezen, mijnheer,’ voegde Kalle Huldt er geruststellend bij, ‘het is maar een doodonschuldige schoolmuis.’
Grijs stond op en met een paar lange stappen had hij het bewuste hoekje bereikt. Het zwarte bord terzijde te schuiven was het werk van een oogenblik. Maar wat moest hij nu zien! Op den grond zat een vreemdsoortige klomp - een levend wezen - geheel bedolven onder die ongelukkige grijze overjas, die men het binnenste-buiten had gekeerd, zoodat alleen de voddige en opgelapte voering te zien kwam en uit alle gaten, die Grijs al sedert lang plan had gehad te verstellen maar waarvoor hij nog geen tijd had kunnen vinden, hadden zij met geweld de watten bij strepen te voorschijn getrokken, zoodat die als witte staarten er bij hingen.
Dit was te kras. Driftig pakte hij dat pak op den grond met beide handen beet, om het overeind te rukken en te zien wie zich zulk een brutale en leelijke grap met hem had veroorloofd. Maar zoodra hij den misdadiger herkende liet hij zijne armen machteloos naast zich neerglijden.
Het was Fride!
De knaap maakte zich snel uit de zware overjas los, en met van schaamte gloeiende wangen sloop hij naar zijne plaats op de bank. Maar altijd hoorde hij nog dat treurige verwijtende: ‘Gij - mijn jongen!’ dat mijnheer Betulander had gefluisterd, toen hij hem had aangezien met dien ernstigen verbaasden blik.
De bel in de gang werd geluid ten teeken dat de les was afgeloopen. Grijs kwam van achter het zwarte bord te voorschijn met zijne jas over den arm. Hij had die weer met den rechterkant boven gekeerd en nu schuierde hij er zorgvuldig het vuil af, dat er van den vloer aan was blijven hangen. De geheele klasse zat stil te wachten. Maar hij zeide geen woord. Daar stond hij bij de verjaardagtafel met gebogen hoofd en saamgeknepen lippen. Zijne handen trilden op een onrustbarende manier. Ten laatste trok hij zijne jas aan, nam zijn pet van de tafel en verliet, altijd zwijgend, de schoolkamer. Zij hoorden zijn langzamen stap en de klepperende overschoenen door de gang - maar niemand lachte. Daar zagen zij hem langs de ramen voorbijgaan, met gekromden rug en zijn oogen neergeslagen.
Hij had vergeten hun het werk voor de volgende
| |
[pagina 220-221]
[p. 220-221] | |
werken voor de armen. Naar G. Henkes. (Zie blz. 222).
| |
| |
les op te geven. Hij had ook vergeten iets van zijne verjaarpresenten mede te nemen. Dit was nog nooit gebeurd, in al de jaren die hij reeds aan de school werkzaam was geweest.
En Fride Blandt zat muisjesstil en bleek op de bank, tot het tijd was om naar huis te gaan. Zonder een enkel woord tegen de jongens draafde hij de straat op; maar t'huis gekomen, barstte hij in een zenuwachtig snikken uit. Noch vader, noch moeder kon uit hem krijgen wat er gebeurd was.
Grijs zat op zijn kaal en ongezellig dakkamertje. Hij had een pijp aangestoken, maar zij smaakte hem niet en al spoedig was zij uitgegaan. Over zijne beide knieën had hij de ongelukkige overjas uitgespreid, en hij deed zijn best om zoo goed mogelijk die strepen watten er weer in te stoppen, waar zij behoorden te zitten. Maar het was een moeilijk werk, want zijne handen beefden erg en hij had iets vochtigs in zijne oogen, waardoor hij niet best kon zien. De papegaai had een aanloopje genomen alsof hij ‘In rozengeur’ wilde zingen, maar hij had zich bedacht en nu was het éenig geluid in de kamer het knabbelen van den vogel op een stukje harde beschuit.
Er werd zacht aan de deur getikt, en op het werktuiglijk geroepen: ‘Binnen!’ van den ouden man ging de deur open, en daar stond Fride, zijne muts verlegen in de handen draaiend, met hoogroode wangen en neergeslagen oogen. Aarzelend liep hij naar Grijs toe en bij hem gekomen, zeide hij, met een stem alsof de tranen in zijn keel zaten:
‘Ik heb er zoo'n spijt van, mijnheer.’
Grijs keek op; een flauw glimlachje verhelderde zijn gelaat, toen hij zag wie er was binnengekomen. Hij legde zijne groote hand op het hoofd met de kortgeknipte haren en boog dit ietwat achterover om den knaap in de oogen te kunnen zien. Het scheen dat die onderzoekende blik hem iets goeds te zien gaf, want op zijn bekenden goedigen toon zeide hij:
‘Zoo, mijn jongen - heb je er spijt van? - dan is het goed.’ Hij streek nog eens vriendelijk over het ronde hoofd en toen: ‘Dag, mijn jongen!’
Fride bolde de kamer uit en de trappen af.
Sedert dien dag waren meester Grijs en Fride Blandt de beste vrienden.
|
|