De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Amok!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 208]
| |
de cascade van wilhelmshöhe.
| |
[pagina 209]
| |
Berg ontstelt. Ze luistert. Neen, ditmaal vergist zij zich niet! Zij meende straks reeds iets dergelijks in de verte gehoord te hebben. Dat is het teeken dat er oproer in den boeiGa naar voetnoot1) is of dat er een amokmaker rondloopt! Daar komen de bedienden naar voren. Baboe dringt zich tegen Mevrouw aan. Mijnheer geeft heel bedaard 't bevel om naar binnen te gaan. Hij zal alles achter sluiten. Mevrouw moet dit toch ook vóór doen. Zij snelt de treden op, baboe haar achterna met het kind in den slendang. Daar hoort ze 't grint kraken! Ze ziet om!... Het bloed stolt haar in de aderen!... Ze wil gillen maar kan niet! Ze wil toeschieten, maar hare beenen weigeren haar den dienst!... Daar komt hij aanhollen - de woestaard. De met bloed beloopen oogen rollen wild rond - 't lange zwarte haar fladdert over aangezicht en hals - een vleeschelijke duivel! De kris stevig in de hand geklemd vliegt hij de stoep op! ‘Adoe! Njonja!’Ga naar voetnoot2) gevolgd door kindergeschrei, is alles wat zij hoort! Eene massa, die valt, is alles wat zij ziet! Het wordt haar rood, daarna zwart voor de oogen en zij denkt dat ze sterft!..................................... ‘Mijn kleine Fred!’ is 't eerste wat zij roept als ze na eene poos tot zichzelven komt en merkt dat ze te bed ligt. ‘Wees gerust, liefste, 't kind heeft slechts een paar builen,’ zegt de heer Berg, terwijl hij met ontroerd gelaat zijne vrouw kust en 't kind naast haar zet. Zij heeft geen woorden. Zij neemt 't kinderhandje met die van haar man te zamen in de hare en sluit de oogen. Welk een dankgebed rijst daar omhoog uit haar hart! Ze kust 't kind, ze betast het om zich te vergewissen van de waarheid, dat het haar dierbaar eigendom is hetwelk zij terug heeft ontvangen. Rust heeft ze nu niet meer. Ze gaat overeind zitten en wrijft zich over het voorhoofd. Heeft zij werkelijk straks dat vreeselijk tooneel gadegeslagen? Of was het een benauwde droom? Op eens ziet ze rond. ‘Waar is baboe?’ ‘Als je belooft bedaard te zijn, zal ik je alles vertellen, ten minste voor zoover ik iets weet of vermoed. Baboe is naar het hospitaal gebracht - ik ga straks zien in hoe verre er hoop is. Ik vrees echter dat ik niet veel goeds zal hooren. Zij is, geloof ik, zwaar gewond.’ ‘Arme baboe, dat zij nu juist als slachtoffer van dien vreemden man moet vallen,’ zegt Mevrouw met tranen in de oogen. ‘Maar 't was geen vreemde man voor haar, Guus!’ ‘Wie was 't dan?’ vraagt ze verbaasd. ‘Het was haar eigen man!’ ‘Dat is niet mogelijk, Fred, want dien ken ik - 't is de huisjongen van den assistent-resident.’ ‘Ja, dat meenden wij, maar 't schijnt dat deze toch recht op haar had, want al de bedienden riepen straks uit: ‘Allah, daar is haar man terug!’ ‘Ik begrijp er niets van, maar ik vond wel dat baboe gisteravond erg stil was en - o, ja, dat is gek, ze had van nacht naar huis moeten gaan, maar beweerde dat ze hoofdpijn had en liever hier bleef. Ze heeft, toen Njo naar bed was, een heele poos staan praten met haar moeder. Je weet, ik laat haar altijd wat meer vrij dan de andere bedienden, omdat zij in alles even trouw en stipt is. Wat is er met dien vreeselijken man gebeurd?’ vraagt ze, nog rillende bij de gedachte aan hem, ‘en hoe is ons kind er zoo afgekomen?’ vervolgt ze, 't krullekopje streelende, dat braaf in de war is geraakt door 't rollen in bed. ‘Toen ik gillen hoorde,’ zoo vertelt de heer Berg, ‘vloog ik het huis door naar voren, juist bijtijds om te zien hoe de moordenaar bedaard wegging. Beneden lag baboe stuiptrekkend en die kleine vent daar kroop bitter schreiende de trap op. De slendang schijnt losgeraakt te zijn, terwijl de man de wond in den rug toebracht en Fred is er uitgevallen. 't Is een wonder dat het kind gespaard is, doch de man schijnt 't alleen op haar gemunt te hebben. Zijn mes heeft hij weggeworpen, nadat hij de daad gepleegd had. Ik liet u aan de zorg van kokkie over en hielp eerst baboe. Wij hebben haar voorzichtig op de bank gelegd en zoo naar het hospitaal gebracht. De gansche plaats is in opschudding. Baboe heeft gelukkig geen bewustzijn van haar toestand. Ik vrees - ik vrees!’ ‘En de man?’ vroeg Mevrouw ongeduldig. ‘Niemand dacht aan hem noch had den moed hem na te loopen. Hij is echter te bekend om vrij te komen.’ ‘Wat mag toch het geheim zijn van deze zaak?’ vroeg zij peinzend. ‘Ik ga nu terstond de aanklacht indienen en dan naar het hospitaal. Geniet in dien tijd van het kind, dat ge als uit Gods hand nog eens ontvangen hebt, en praat nu niet met kokkie over al die narigheden, want anders vind ik je als eene ontroerde zee terug!’ Hij lacht haar vriendelijk toe en zij belooft hem te gehoorzamen, maar ze ziet hem met een zwaar hart weggaan. Toen haar man de kamer verlaten had, deed zij de deur op slot, wierp zich op de knieën en schreide zoo heftig, dat de kleine naar haar toe dribbelde en met een ernstig gezichtje zeide: ‘Mama nakal!Ga naar voetnoot1) Mama huilt!’ Ze nam het kind in de armen, kuste met betraand gelaat de builen op 't blanke voorhoofdje, drukte 't aan haar hart en lachte. Neen, nooit zou ze meer pruttelen als de kleine vent lastig was! Nooit meer zou ze het vervelend vinden als zij van eene partij geen gebruik kon maken, omdat hij tandpijn had! Nooit zou ze meer pruilen als manlief haar iets moest weigeren! Neen - ze wist het nu zeker - ze wilde altijd bij hen blijven - geen oogenblik mocht het kind meer zonder haar zijn! Hoe spoedig kon alles veranderen! Ze sidderde bij de gedachte aan wat had kunnen gebeuren! De kleine hield klaarblijkelijk niet van lange be- | |
[pagina 210]
| |
spiegelingen en vond Mama wel wat vreemd vandaag. Hij spartelde zich los en trok haar mee naar de deur. Een kinderachtige angst om die te openen greep haar aan. Zij vermande zich en hervatte met moed de dagelijksche bezigheden. Het kind, waarvoor ze nu geen meid had, sprong en dartelde om haar heen alsof er geen wolkje aan den hemel was geweest. Mevrouw zag er zoo ernstig uit dat zelfs 't spraakzame kokkie, na 't geduldig aanhooren van de opnoeming der te bereiden spijzen, niet den moed had om over 't gebeurde te praten. KebonGa naar voetnoot1) had intusschen 't grint wat bijgeharkt op de plaats waar baboe was gevallen, en de bloempotten overeind gezet die omgevallen waren. Rustig zette hij nu, op de hurken zittende, den straks gestoorden arbeid weder voort en eentonig klonk het gekras van het mes waarmede hij tusschen de steentjes het onkruid uithaalde. Toen hij den kleine, die met zijn moedertje even op de voorgaanderij kwam kijken, speelziek hoorde uitroepen: ‘Kebon, kebon,’ draaide hij even het hoofd om en zei, met iets dat een glimlach moest verbeelden, doch evengoed voor een grijns had kunnen doorgaan: ‘SlamatGa naar voetnoot2), Njo!’ ‘Wat duurde die morgen lang! Het was reeds bij twaalven en nog was de heer Berg niet terug. Mevrouw had beloofd rustig te wachten tot hij kwam en dat wilde zij ook, maar het scheen wel alsof elke heer des huizes van de plaats het zelfde gebod had achtergelaten, want het anders zoo licht tot een praatje geneigd damespersoneel liet zich niet zien. Misschien waren zij bij het vernemen van de vreeselijke daad allen te veel geschrikt of hadden zij zich, even als zij zelve, voorgenomen wat minder uithuizig te zullen zijn voortaan? Eindelijk ja, daar rijdt de wagen 't erf op en 't is alsof haar man niet een paar uren, maar maanden afwezig is geweest, zoo vliegt zij hem te gemoet. Zijn gelaat staat zeer ernstig en hij vergewist er zich eerst van of zij bedaard genoeg is om alles aan te kunnen hooren. ‘Ali,’ zoo deelt hij mede, ‘is wel terdege de man van Baboe. Ik heb je wel eens verteld van dat fameuse oproer, dat omstreeks zeven jaar geleden op het theeland van Rand, hier 40 paal vandaan, uitbrak. De familie Rand ontkwam ternauwernood aan de handen der muitelingen. Het oudste dochtertje bracht twee dagen en een nacht in een ravijn door, waaruit ze eerst te voorschijn kroop toen ze het niet meer kon uithouden van den honger. Mevrouw Rand was met de andere kinderen in het huis van den Djaksa verborgen, terwijl mijnheer in galop hierheen reed om hulp te halen. Zooals gewoonlijk, was het hooren van de trompet der troepen reeds voldoende om de oproerlingen te verstrooien. Het geheele personeel werd echter gevankelijk hierheen gebracht en tien der hoofdschuldigen naar Bandjermasing verbannen. Onder die tien behoorde ook Ali, die destijds met Baboe getrouwd was. Zijn straftijd was nu om, en je weet ze komen in den regel wel slimmer, maar niet beter terug. Ali schijnt verwacht te hebben dat Baboe hem trouw zou blijven. Haar schijnt het wachten verveeld te hebben. Toen hij nu, gisteravond teruggekomen, van Ma Saleh vernam dat zij hertrouwd was, is hij terstond uitgegaan. Ma Saleh schijnt niets van zijne woede bespeurd te hebben want het oudje kwam, toen men hem daar zocht, gansch ontsteld te voorschijn met de nog natte sarongs, die zij wilde ophangen, over den arm en wist niet waar haar zoon was. Ze geloofde er echter geen woord van dat hij zijne vrouw vermoord had. ‘Ali schijnt den ganschen nacht rondgezworven te hebben en is zeer vroeg in den morgen bij den huisjongen van den assistent-resident gekomen. Er waren heftige woorden gewisseld. Hij meende dat Baboe daar was, maar toen hij vernam dat zij hier diende, is hij weggeloopen met den uitroep: “Tjelaka, loe!”Ga naar voetnoot1) Zij zagen hem den hoofddoek afrukken, zich op het gras neerwerpen, opstaan en toen voorthollen. De bedienden verzochten terstond den Tong-tong te mogen slaan maar hij was hen te vlug af. Het overige weet je. Toen hij van hier wegging, is hij terstond gepakt en liet zich rustig binden. Hij zegt geen woord en ziet strak voor zich uit. Het is alsof hij verlamd is.’ ‘En Baboe?’ vraagt Mevrouw. ‘Baboe haalt den nacht niet. Zij heeft nu hard de koorts en roept voortdurend: ‘Njo!’ ‘Arme vrouw, trouwe ziel!’ snikt Mevrouw. ‘Ik vind dat ze volstrekt geen schuld heeft! En jij, Fred, jij ook, hè?’ ‘Mooie theorie, wijfje! dus als ik vandaag of morgen eens een verre reis moet doen, mag ik mij op dezelfde verrassing voorbereiden?’ vraagt hij lachend. ‘O, dat is heel wat anders! Wij hebben elkander lief en ik weet wat, zonder dien factor, toch mijn plicht zou zijn,’ antwoordt zij ernstig. ‘Ali schijnt haar ook liefgehad te hebben.’ ‘Maar je stemt toch toe dat die verhouding tusschen inlanders heel anders is dan tusschen Europeanen?’ ‘Zeker dat is zoo, maar 't moest niet zoo zijn en het mag ook zoo niet blijven. Doch die dezen Augiasstal zal reinigen, moet nog geboren worden. Gij en ik kunnen niets anders doen dan het niet verontschuldigen, hoor, wijfje! En nu gauw aan de rijsttafel. Ik rammel van den honger.’ Met deze woorden nam hij zijn zoontje van den grond, wierp het kraaiende kind een paar maal in de hoogte en riep: ‘hoerah, voor den kroonprins!’
Op 't visite-uur, namelijk tusschen zes en acht uur 's avonds, zat de voorgaanderij bij de familie Berg vol van belangstellenden en nieuwsgierigen. De kleine Fred was 't middelpunt van alle gesprekken en hij voelde dat het zoo was. Daar werden heel wat beschouwingen geleverd, heel wat opiniën ten beste gegeven. Wie niet met Indië dweepte, vond in 't gebeurde nieuw voedsel voor zijne pruttelmanie. Men sprak er veel over den onzedelijken toestand der inlanders, verkeerde maatregelen van het gouvernement, laksheid onder de ambtenaren, vooral die der hoofdplaatsen. De | |
[pagina 211]
| |
jonge dames vonden 't griezelig, maar toch ‘net een roman.’ De oudere, en zeker zij die 't minst van die kwaal bij hare echtgenooten bespeurden, spraken over de ellende van een jaloerschen man te hebben. Mevrouw Berg sprak weinig. Men dronk op de gezondheid van de familie, haalde den kleinen Fred aan en reed of wandelde weder naar zijne woning. Later op den avond kwam de oppasser uit 't hospitaal zeggen dat Baboe dood was. ‘Wat zou er nu met Ali gebeuren?’ vroeg Mevrouw angstig. ‘Dat is zijn doodvonnis!’ Voor zij ter ruste gingen bleven zij hand in hand voor het kleine bedje staan, waar hun schat kalm lag te slapen. Wat bekommerde hij er zich over, dat de trouwe ziel, die gisteren nog er vóór zat om hem te bewaken, thans eenzaam uitgestrekt lag in de lijkkamer van het hospitaal! Zij bogen zich gelijktijdig over 't kind en kusten het zachtjes op de blozende wangen. ‘Ik zal zorgvuldiger dan ooit mijn geluk bewaken en koesteren, Fred,’ fluistert Mevrouw. ‘En ik nog meer waardeeren wat ik in jou bezit!’ antwoordt hij met een kus.
Een paar uur later is alles in diepe rust. De volle maan werpt haar tooverachtig licht over de ruischende palmen, die het slaaplied zingen. Hare stralen beschijnen het gelukkige paar, dat de onrust van den dag in een zoeten droom vergeet. Haar licht valt ook op 't donkere gelaat der doode en dringt tusschen de traliën door in de enge cel waar haar moordenaar ligt! |
|