| |
Op advertentie
door Conrad Veldhorst.
‘Het moet er van komen, het moet!’
En Floris van Westerode keek zijn kamer rond, een echte jongeheerenkamer, fin de siècle, vol schilderachtige wanorde, noodelooze stofnesten, meestal gesloten boekenkasten, dwaze reclameprenten in allen vorm en grootte, wapens, uithangborden, een onsmakelijke rommel eigenlijk, maar toch bepaald naar de laatste mode.
‘Een andere uitweg is er niet, het een of 't ander,’ ging hij voort, nu met een diepen zucht.
Hij mocht wel zuchten; zoo pas had hem de grootste teleurstelling zijns levens getroffen. Oudste zoon van een groot onbemiddeld gezin, had hij, dank zijn rijken peetoom, altijd een gemakkelijk leventje geleid; onbezorgd was hij door het leven gegaan, alle bloemen plukkend, alle genoegens genietend,
| |
| |
oom betaalde toch alles en nu was oom dood en het geld, ja, het geld was er niet. Had de oude man het verspeculeerd, was 't gestolen of weggegeven? Niemand kon 't zeggen, het akelige raadsel gaapte hem met wijden muil aan; tot overmaat van ongeluk was zijn vader, majoor van Westerode, onlangs gepensionneerd. Zijn moeder sukkelde, de kinderen moesten leeren en Floris, die, ondanks zijn vroegere grootdoenerij, een liefhebbend zoon gebleven was, voelde de noodzakelijkheid zijn ouders in hun benarde omstandigheden tegemoet te komen.
Maar hoe?
Hij was luitenant van de cavalerie, een duur wapen, zooals ieder weet; aan de waarde van het geld had hij nooit gedacht, hij kende niets bijzonders waardoor hij zijn inkomen vermeerderen kon; hij was volstrekt geen viveur of speler, maar men had hem aan weelde gewend, hij was er aan gewoon geraakt als aan de atmosfeer rondom hem, en het viel hem niet in de gedachte anders te leven.
Wat nu te beginnen? Zijn ontslag nemen, en wat verder? Op een kantoor suffen, nadat hij met moeite een plaatsje van f 600 ergens opgedoken had? Onmogelijk! Agent worden in wijn, commis-voyageur? Misselijk! Naar Amerika gaan? O ja, om er kellner te worden of straatveger!
Dan nog liever den raad opvolgen van zijn vriend de Jonckere; die had het immers ook gedaan.
‘Trouwen!’
‘En met wie, parbleu? Denk je dat de rijke meisjes ook maar zoo voor het vangen zijn? De tijd is voorbij dat goudvisschen je gebakken en al in den mond zwemmen.’
‘Och, er is altijd iets te vinden als men zoekt, ernstig zoeken, wat men zoeken noemt.’
‘Ja, als men zoo'n geluksvogel is als jij en rijke nichtjes voor 't kiezen hebt.’
‘O, als ik er meer had, ik gaf je stellig preferentie, maar 't ongeluk, of 't geluk misschien voor mij, wil dat Jettie... eenig dochtertje is.’
‘En wie zou je in dit nest aanraden?’
‘Eigenlijk niemand, maar den Haag is zoo ver niet en daar krioelen ze; de kunst is ze op te duiken, die verborgen diamantjes.’
‘Juist, dat is de kunst. Leer je mij die!’
‘Er is altijd een middel, dat, zegt men, onfeilbaar werkt.’
‘En dat is?’
‘De Courant.’
‘De Cou... rant!’
En nog geen veertien dagen na dat gesprek stond van Westerode weer in zijn kamer en las misschien voor de twintigste maal een brief over, in zeer beschaafd Fransch geschreven op het laatst modische heliotrope-papier - een zilveren J. in den hoek, en die antwoord bevatte op een advertentie, door hem in een paar bladen geplaatst.
De brief kwam uit Brussel; schrijfster was de tante van een schatrijke weeze, beeldschoon, goed ontwikkeld, geestig, vroolijk; natuurlijk werd de brief schoorvoetend geschreven, de betrokken persoon wist er niets, volstrekt niets van. Zij dweepte echter met hollandsche officieren, misschien omdat haar moeder een hollandsche was; er bestond volstrekt niet de minste reden, waarom zij niet langs den gewonen weg zou trouwen, maar het duurde de lieve tante een weinig te lang, de jonge dame was kieskeurig; zij zelf had ook nog een paar dochtertjes à placer, die dit jaar van het pensionaat moesten komen. Blanche was echter mooier, rijker, en zoolang zij het huis niet uit was, zou er bepaald geen kans zijn voor haar dochtertjes.
De heele brief was op zulk een gemoedelijken, eenvoudigen toon geschreven, dat hij onwillekeurig vertrouwen inboezemde. Men kon niet weten! Waarom zou er altijd bij zulke dingen bedrog in het spel moeten wezen? De andere brieven droegen maar al te veel den stempel van spot, brutaliteit, oplichterij, schaamteloosheid.
‘Kom eens over en zie of ik u te veel heb geschreven,’ zoo eindigde deze brief, en Floris stak hem in zijn portefeuille, verbrandde de andere en schreef een briefje om een kort verlof buitenslands aan te vragen. Zelfs de Jonckere kreeg dit schrijven niet te zien. Verbeeld je, er moest eens iets van komen en dan mevrouw de Jonckere, leelijk als de nacht, dommer dan een gans, jaloersch als een spin, zou tegen mevrouw van Westerode zulk een wapen kunnen aanvoeren, als de oorsprong van haar huwelijk; neen, voorloopig was haar geheim veilig onder zijn bescherming.
Hij reisde naar Brussel en herhaalde telkens haar naam, dien hij allerliefst en vol goede beloften vond. Blanche, waarom zou zij het niet zijn, wit, onschuldig, rein? En hij dacht aan de droomen van zijn jeugd - hemel! hoe lang was dat geleden toen hij dweepte met de engelachtige heldinnen van beroemde dichters, met Juliette, Ophelia, Imogene, Beatrice, Laura; de rij van zijn eerste vlammen was zoo lang, en al schenen zij reeds sedert jaren uitgedoofd, een kleine oprakeling was voldoende ze weer in vollen gloed voor zijn oogen te doen schitteren.
Weer haalde hij den brief van Madame de Jurieux voor den dag; zij was niets verlegen over haar handelwijze, haar adres stond er met duidelijke letters op: Rue du Trône 247. Hij verloor er niets mede dat te zoeken, en misschien won hij alles.
Hoe heerlijk rijk te zijn, zijn mooien vos te kunnen houden, misschien er nog een bij te koopen en dan met Blanche te rijden, want stellig stond het amazonepak haar goed; zij was zeker blond, hoe kon het ook anders? Een zwarte Blanche was toch iets onmogelijks, en dan een donkerblauw lakensch kleed, geen kachelpijp op, maar een tyrolien, ze zouden hen nakijken. Maar, o schande, dat hij er aan dacht, er waren zooveel andere dingen, die hij eerst moest regelen: de oudeluî, zeker, zij kregen het best, die arme stumpers; hij wilde hun een jaargeld geven, - hoeveel zou het wezen? Ja, als Blanche nu over de f 30,000 inkomen had, mochten zij er wel drie over hebben voor die beste oudjes; moeder was zuinig, daar konden zij het best mee doen in hun klein provinciestadje, want Pa had er zijn pensioen nog bij, dan kon George studeeren voor dokter, daar had hij ook nog wel duizend pop voor over, en Frans ging naar Kampen, Mimi leerde voor haar examen, Toos was een zwak poppetje, die bleef t'huis bij Moe, en Cor, ja, die aardige, gezellige Cor, wie weet hoe
| |
| |
gelukkig Blanche zou wezen haar bij zich aan huis te nemen tot gezelschap als hij op manoeuvres moest.
Of zou 't beter wezen een kapitaal op haar vast te zetten, een levensverzekering voor haar te sluiten?
En zoo redeneerende en huiden verkoopende van ongeschoten beren, ging de tijd snel om; de akelige streek aan weerskanten van den Moerdijk vloog de ruiten van zijn coupé langs. Rozendaal, Esschen, hij was het vaderland uit, hoe zou hij zich voelen als hij de reis terug maakte? Zou dan het beeld van Blanche zijn geest en zijn hart streelen? Hij was stellig van plan verliefd op haar te worden, als zij maar een heel klein beetje geleek op de Blanche zijner verbeelding.
Antwerpen, Mechelen, Brussel, Gare du Nord. Hij liet zich eerst naar het Hôtel de la Poste brengen - zooveel geld had hij nog om zijn reis in de puntjes te maken - frischte zich op, draaide wat heen en weer voor den spiegel en vond - hoewel politiek hem minder flatteerde dan uniform - dat hij Blanche een vrij goed denkbeeld kon geven van de kranigheid der hollandsche officieren. Hij zag er bepaald niet uit om haar sympathie voor dat achtbare korps te verminderen.
Toen hij alles in orde had bevonden, liet hij een fiacre voorkomen, stapte in en liet zich naar Rue du Trône brengen; zijn hart klopte steeds harder en harder! Hoe kon 't ook anders? Zestigduizend francs rente en... Blanche! Had hij haar portret maar gehad, 't was toch eigenlijk een echte durf, alleen maar op zoo'n brief te komen! Wie weet of men hem geen strik spande, of hij dit huis wel ooit levend zou verlaten. Dwaasheid, wat was hij waard zooals hij daar ging en stond; hij had niet eens een horloge bij zich, alleen zijn portemonnaie en een zegelring. Was dat nu de moeite waard er zooveel drukte om te maken? Misschien wilde men een grap met hem uithalen. Goed! hij zou de eerste zijn er hartelijk om te lachen.
Het rijtuig stond stil voor No. 247, een huis in niets verschillend van die er naast of er tegenover; de gordijnen maakten nu juist niet door hun elegantie of frischheid indruk op zijn verwend hollandsch oog, maar hij dacht: ‘'s Lands wijs, 's lands eer! Een muggezifter, die op zoo iets let.’
Hij belde aan, een bonne met een aardig, pikant gezichtje, maar evenmin overnet, maakte de deur open; hij gaf zijn kaartje, zij verzocht hem in het salon te gaan, de trap op s' il vous plait. Een rijk gemeubelde kamer, wat bont, wat opzichtig, wat stoffig, maar toch typisch elegant, niets burgerlijk, de muren vol waaiers en draperieën, beeldjes op pluche standaards met palmen er achter, turksche portières, schotels van nagemaakt email cloisonné, een venetiaansche spiegel, met doffe lijst van bleekgroen en rose chiffon daaromheen, een ezel met een mooi damesportret à la Henner, porseleinachtig bleek met rooden achtergrond en zware blauwe slagschaduwen onder de oogen, maar niet blond, - het kon dus Blanche niet zijn. Verder een dressoir van antiek hout met allerlei aardigheden, japansche afgodjes, boheemsch kristallen bokalen, gedroogde grassen, baby-tafels, poufs, sofa's, chineesche vazen, alles even druk, even vol, even elegant en even onsoliede, maar de eerste indruk was verwarrend chic.
Buiten hoorde men trappen loopen, deuren toedoen, druk fluisterend praten, toen voor een halve minuut doodsche stilte, een portière werd opengeschoven. Een lange, statige, zwaar gebouwde dame in een teagown van gebloemd cachemire, dat haar nog zwaarder deed schijnen dan zij werkelijk was, kwam met een plechtige buiging binnen; het kaartje van monsieur de Westerode hield zij in de poezele, blanke, van ringen schitterende linkerhand.
Zij had het genoegen, - o ja zeker, - zij verwachtte hem - wilde hij plaats nemen daar in dien fauteuil, hij paste er zoo juist in, voegde zij er glimlachend bij. Had monsieur een goede reis gehad? - Oh enchantée... Intusschen namen zij elkander goed op; zij vond hem très bien, hij haar een beetje papperig dik, goed wit en rood gepoeierd en de oogen duidelijk met zwart geteekend, enfin! dat was brusselsche mode, die oogen zelf erg doordringend, echte fransche oogen, zwart, levendig welbespraakt, een zware schaduw onder den neus, de mond tusschen de volle wangen wegduikend, de kin kloek, vierkant, behoorlijk door een onderkin in duplo gesteund, - over het geheel nu juist niet de vrouw, op wier conversatie zijn moeder heel bijzonder zou gesteld zijn. Overigens was haar spraak beschaafd, haar optreden zelfs gedistingeerd; en wel beschouwd, al viel zij nu niet in zijn smaak, wat zou het? Zij was immers maar de tante van Blanche, niet eens haar moeders zuster, want die was immers een hollandsche geweest. Dat alles ging met bliksemsnelheid kris en kras door zijn hoofd, terwijl hij de belangstellende vragen van Madame beleefd beantwoordde.
‘U komt juist bijtijds,’ sprak zij, ‘dadelijk drinken wij thee. De engelsche five ô clock heeft zich hier ook ingeburgerd, en dan komen de dames, mijn nichtje en een logéetje van haar, die nemen de honneurs waar.’
‘'t Zal mij een eer zijn kennis met de dames te maken.’
‘Welnu, ik zal u voorstellen als een vriend van mijn zoon; mijn zoon is in Holland...’
‘'t Doet mij genoegen, mevrouw, en mag ik weten waar mijnheer woont en in welke betrekking. Excusez, mevrouw! 't is geen onbescheiden nieuwsgierigheid, die 't mij doet vragen, maar als ik mijnheer's groeten overbreng, dien ik hem te kennen; ik zou anders vreezen een dwaas figuur te maken.’
‘Oh, du tout! Mijn zoon is aan een agence in chose, Rotterdam, maar mijn dames zijn te welopgevoed om indiscrete vragen te doen.’
‘En mag ik nu weten...’
‘U zal Blanche zien, ik zeg niets meer, en als uw impressie van haar goed is, dan vraagt u ons of wij morgen met u een toertje zullen maken door het Bois de Cambre, en daar is alle gelegenheid om mekaar te leeren kennen. Ik wandel met Lucile, u met Blanche. Bevalt zij u niet, bon! U neemt afscheid en komt niet weer terug.’
‘Ja, maar er is nog iets...’
‘O, ik begrijp u! U is in uw volle recht. U wilde informatiën hebben, nietwaar? Stellig, ik zal u adressen geven; mijn man zelf...’
‘Hé, houdt zij er zoo'n weeldeartikel als een man op na?’ dacht Floris.
| |
| |
‘Mijn man zal eens met u meegaan, altijd als la petite in uw smaak valt. Morgenochtend; wij gaan toch pas na het dejeuner uit. Bij den notaris, bij onzen homme d'affaires, waar u maar wil. Wij hebben zeer gedistingeerde vrienden, bij den ministre de Hollande zelfs. Wij zijn zeer bekend en’ - met een fijn lachje, - ‘ter goeder naam en faam er bij; al mogen de apparences een weinig tegen mij zijn.’
‘O madame!’
Zij maakte een handbeweging van veel
onafscheidelijk. (Zie blz. 166).
bevalligheid en uitdrukking.
‘Ja, ja, ik weet het, 't is heel, heel vreemd, wat ik gedaan heb. Shocking, zouden uw moeder en zusters zeggen, maar qu 'y faire? Het belang van mijn nicht après tout; mijn goede man - heb ik u gezegd dat hij schilder is, ja, een schilder van verdienste; op de laatste Expositie heeft hij met zijn ‘Zonsondergang in de Kempen’ de gouden medaille gewonnen - gaat op in zijn kunst; hij laat mij optreden voor ‘ces Demoiselles’, een zware verantwoordelijkheid, en dan een meisje zoo rijk, zoo mooi als onze Blanche, maar een beetje grillig, wat difficile, goed au fond; o, ik heb haar lief als mijn eigen Ninette en Fifine.’
En zij wreef even met haar dikke, ronde pink langs haar oogleden.
‘Ik durf niet hopen dat juffrouw Blanche...’
Zij liet hem als naar gewoonte niet uitpraten.
‘O, wees gerust! Zij dweept met alles wat hollandsch is; een hollandsch uniform - jammer dat u het niet aan heeft - doet haar trillen van blijdschap en sympathie. Waarom wij niet naar Holland gaan om haar te établisseeren? Ja, dat zullen wij doen, als het met u niet gelukt; maar zoo is het veel gemakkelijker; wij verplaatsen ons moeilijk, mijn beste man en ik; maar haar belang vóór alles. Wanneer wij alles goed geheim houden!’
Zij gaf een tikje op een kleinen zilveren gong, die op een met goud brocaat bedekte guéridon stond, en na een paar oogenblikken kwam het meisje van zooeven, opgeknapt door een paar kleurige linten aan muts en hals, binnen, een groot theeblad dragende met kaga kopjes; zij zette het op een der tafeltjes neer, ging weer heen en kwam terug met een paar schoteltjes gebak en bonbons; mevrouw schikte handig maar altijd door pratend en gesticuleerend het theegerei, en toen het meisje ten derden male verscheen, nu met een theepot, die op een hollandschen chocoladeketel geleek, gaf mevrouw haar het bevel, ‘ces dames’ te waarschuwen dat zij haar in het salon wachtte. Zooals madame de Jurieux daar zat, met een japansch kamerscherm vol gouden vogels en bloemen tot achtergrond, het theetafeltje vóór haar en het gelaat juist zoo in schaduw, dat van poeder en blanketsel niets dan een enkele aangename witrozige tint overbleef, maakte zij werkelijk den indruk van élegantie en modieusheid. De bonte huisjapon deed goed in deze omgeving en bracht er een levendigen toon in, een soort van klank, die aan het algemeene kleurenconcert ontbrak.
Floris voelde zich meer t'huis dan te voren en zijn hart klopte onstuimig toen er zachte stappen in
| |
| |
de gang weerklonken; de portière schoof ter zijde en twee jonge dames kwamen binnen; van Westerode stond op, hoorde als in een ver verschiet de stem van madame de Jurieux, die aan het voorstellen was:
‘Mijn nicht mademoiselle Blanche de Jurieux, haar vriendin Dumartin, monsieur van Westeróóde - die zoo beleefd is mij de groeten van onzen cher Norbert te brengen.’
Beide dames waren in het wit, maar dat was ook de eenige overeenkomst in haar uiterlijk; de eene, hoekig van gestalte, sproeterig, rossig van af het ruige, grof gefriseerde haar tot aan het dons onder den neus, deed de fijne gelaatstrekken, de blanke tint der andere nog beter tot hun recht komen; deze was niet groot maar bevallig, zij was blijkbaar oorspronkelijk blond geweest; met den tijd hadden haar haren een donkerder kleur aangenomen, maar haar zachte blauwe oogen, haar teere tint van blondine was gebleven; zij speelde verlegen met de oudblauwe linten van haar ceintuur, terwijl zij den groet van Floris beantwoordde.
Haar geheele optreden maakte den indruk van iets naïefs, iets eenvoudigs, iets buitengewoon liefelijks en onschuldigs, dat Floris onmiddellijk voor haar innam.
‘Hier Blanche, chérie,’ zeide mevrouw en wees haar een plaats aan op een pouf, juist onder een palm, die in een cachepot van majolika een goed figuur maakte, ‘en Lucile, mon amie, daar!’
Zoo wist zij met goed verborgen tact het eene meisje te plaatsen naast Floris, de andere, op wie het juist aankwam, tegenover hem. Mevrouw schonk thee, de meisjes presenteerden het gebak; de thee was eenvoudig ondrinkbaar, maar mevrouw keuvelde zoo aardig, zoo gezellig, en liet de meisjes praten. Lucile sprak het meest, met een hooge, fluitende stem, over Brussel, over Parijs, over Holland; zij toonde evenveel gemakkelijkheid in het praten als de tante harer vriendin. Blanche's lippen zeiden minder dan haar oogen, hoewel zij ze bijna altijd neergeslagen hield; haar stem was echter zacht, vriendelijk, melodieus, ‘alles wat men wenschen kan en nog zestig duizend francs rente toe,’ als dat niet te mooi is, dacht Floris, ‘en dan zegt men dat huwelijksadvertenties leugens zijn!’
Het duurde niet lang of men sprak van het Bois de Cambre, en dadelijk kwam Floris met zijn voorstel voor den dag; de blauwe oogen vóór hem schitterden van genot.
‘Houdt u van buiten?’ vroeg hij.
‘Oh j'adore la campagne,’ zeide zij, en oogen, neus, zelfs de dartele, ragfijne haartjes rondom haar voorhoofd spraken mede.
‘Wij gaan alle zomers naar buiten, als de kleintjes vacantie hebben,’ verklaarde mevrouw; ‘wij vinden uw aanbod verrukkelijk, niet waar, meisjes? Wij zouden niet oprecht zijn als wij het afsloegen, maar ik denk er aan - misschien wil mijnheer ons het genoegen doen bij ons te dineeren, doodeenvoudig, ziet u, à la fortune du pot. Jammer, papa komt niet t'huis, hij is vandaag naar Boisfort. Hij zou verrukt zijn met u kennis te maken en veel, heel veel te hooren van onzen besten Norbert. Wat dunkt u, mogen wij op u rekenen?’
Floris mompelde iets van afspraken in het hotel, maar de oogen tegenover hem zagen hem zoo smeekend en bewonderend aan, dat hij 't hart niet had verder te weigeren.
Het uur ging gezellig voorbij, totdat - nu een knecht in donkerbruine livrei - binnenkwam en het theegoed weghaalde.
Van Westerode voelde onwillekeurig iets of men van hem wenschte dat hij heen zou gaan. De dames moesten zich gereed maken voor het diner; doch toen hij opstond, vroeg men of hij de serre wilde zien; de jonge dames zouden hem wel eens den weg wijzen, zij had een paar aardige orchideeën.
En het woord bij de daad voegend stond Blanche op, hield een portière terug en bleef met uitgestoken hand en half gebogen hoofd onder den boog van turksche stof staan, achter haar een groen gordijn van palmen en varens, waartegen haar witte gestalte verleidelijk uitkwam.
Floris verslond haar met de oogen, zoo mooi, zoo rijk; en zou zij hem met zijn eigenaardige positie verkiezen boven zoovelen, die zij voor 't krijgen had? Want kon een man haar zien zonder in vuur en vlam te raken?
Zij traden met hun drieën in de serre; de orchideeën beteekenden niet veel, en de andere planten ook niet, maar wat deerde hem dat? Hij had genoeg aan de lieve, witte bloem vóór hem; zij bleef weinig spreken. Lucile had het hooge woord, hij had haar mond kunnen toespijkeren, zoo hatelijk en onaangenaam klonk haar stem. Wat deed zij altijd er bij? Zij vroeg over Holland, over muziek, over schilderen, over allerlei. Floris sprak goed Fransch, maar toch moest hij zich geweld aandoen, om tegen haar woordenstroom bestand te blijven. Zij gunde Blanche nauwelijks den tijd tot antwoorden; telkens had zij weer een andere vraag klaar, elk woord van hem gaf haar gelegenheid tot het ophalen van oude herinneringen, tot het vertellen van eigen ervaringen. En Blanche volgde haar gesprek met haar wonderbare oogen, die lachten, ondeugend tintelden, droevig stonden, al naarmate Lucile of Floris het wilden.
‘Houdt u van bloemen?’ kon Floris er eindelijk tusschen werpen, terwijl Lucile even zweeg.
‘O!’ riep zij op navolgbaren toon.
‘En ik dan!’ viel Lucile in, ‘j'en raffole!’
't Deed Floris genoegen toen madame weer binnenkwam, thans in een deftig zwart kanten japon, met juweelen aan ooren en hals, en haar ‘choux’ een wenk gaf, op haar beurt heen te gaan. Hij had toch niets aan het praatje. Zij keerde in het salon terug en nam op een kleinen crapaud plaats, en met de kanten van haar kleed spelend, zeide zij geheimzinnig:
‘Ik moet u nog iets zeggen.’
‘Mevrouw!’
‘De kennismaking is niet tegengevallen, merk ik.’
‘O, mevrouw hoe kan u dat vragen. Uw nicht is... adorable.’
Zij lachte stil vergenoegd.
‘Ik wist het wel; maar ziet ge, het kind heeft een caprice. Een caprice, zooals mooie rijke meisjes die meer hebben; zij wil niet getrouwd worden om haar geld, maar bemind om haar zelf. Natuurlijk
| |
| |
weet zij niets van uw plannen, nog minder van wat tusschen ons is gebeurd en wat wij weten...’
Zij knipte even met de oogen, en voor 't eerst sedert dat hij in huis was, deed hem iets onaangenaam aan - Lucile's geratel er buiten gesloten - 't duurde echter slechts een ondeelbaar oogenblik.
‘Niet waar, het was toch uw bedoeling?’ ging mevrouw voort.
‘Zeker, mevrouw, zeker, dat spreekt.’
‘Ja, ik dacht het ook. 't Lieve kind ziet in u den vriend van Norbert, anders niet...’
‘Maar als zij over Norbert spreekt?’
‘Zegt u dat hij een charmant garçon is, en mocht zij vragen of hij vues op iemand heeft, dan lacht u geheimzinnig, en overigens vertelt u maar wat u wil.’
‘En als zij mij naar zijn adres vraagt?’
‘Dat doet zij niet. Zij kent het immers... Maar nu ter zake. We spraken van... van... O ja, van haar caprice. Nu, zij wil door iemand gecourtiseerd worden, die niets van haar vermogen weet, en daarom raad ik u aan, laat haar niets er van merken dat u door mij op de hoogte is van haar finantiëele omstandigheden.’
‘O mevrouw, ik verlang niets liever dan met juffrouw Blanche over alles behalve geld te spreken.’
‘Dus u begrijpt me, och, zij is zoo sensitief, het lieve kind. Alles doet haar terugschrikken en in zichzelf keeren, maar een karakter, o... en talenten, u zal haar straks hooren zingen; maar hoe vindt u Lucile?’
Die vraag op den man af was vrij moeilijk te beantwoorden; Floris trachtte zich er uit te redden.
‘Elke roos heeft haar doornen, elke medaille haar keerzijde, elk beeld zijn schaduw.’
‘Ah voila! très bien! Maar zij is zoo goed, Blanche, en Lucile is een wees, een arm, verlaten kind. Ik vertel u later wel eens haar geschiedenis.’
De meisjes kwamen terug in geelrose surahkleedjes, precies van dezelfde kleur en snit, wat het natuurlijke gevolg had dat Blanche er allerliefst en Lucile afschuwelijk uitzag; ook het haar droegen zij beiden hoog opgekamd, hier en daar met vlinders van zilver filigrain versierd.
‘Zou het ook haar wensch zijn dat haar vriendin zich precies zoo kleedt als zij?’ dacht Westerode, ‘dan is zij heel dom of heel ondeugend; maar neen, Lucile is mans genoeg om zelf te kiezen.’
Voor 't eerst had hij gelegenheid Blanche even alleen te spreken; 't was maar over een doodeenvoudig onderwerp, een der schotels, welke Floris oprecht bewonderde, waarna zij hem aanzag met een van vreugde stralend gezichtje en oogjes die verbazing en twijfel uitstraalden.
‘Is 't werkelijk waar dat u 't pas mal vindt?’
‘Zeker, ik vind die kleuren zoo goed gekozen en die bloemen waarlijk met sentiment geschilderd.’
‘O tante, hoor eens hoe mijnheer dien schotel vindt! Och, dat doet mij pleizier.’
Tante, die 't juist heel druk had met Lucile, keerde zich glimlachend om.
‘Oh! dat is toch wel een compliment zonder bedoeling, Blanche-lief! Verbeeld u, mijnheer, dien schotel kreeg ik op mijn naamdag van mijn beste kind.’
Floris' bewondering steeg natuurlijk tot het kookpunt; hij zag naar de andere schotels, geen enkele viel echter in zijn smaak, geen andere was trouwens ook door Blanche geschilderd.
De knecht kwam nu met een plechtig gezicht verklaren dat mevrouw bediend was. Lachend nam mevrouw den arm van den gast, Lucile gaf den hare aan Blanche; zoo traden zij in de eetkamer, met haar zwart gesneden meubels, haar koperen lamp, blauw porseleinen pendule, tegels, servies; de tafel zag er aantrekkelijk uit, het kristal schitterde op het witte damast, groote bouquetten stonden in vazen. Alles maakte hier, in het verzoenende lamplicht, nog meer dan in het salon den indruk van rustige weelde, verhoogd door voorname elegantie.
Het diner was onhollandsch: groentesoep, zonder vleesch, schotels, waarin champignons, truffels en kapers niet gespaard waren; fijn gebak en ijs tot dessert, niets echter wat zijn gezonden krijgsmanshonger stillen kon. Hij stond van tafel op, de maag geprikkeld door al die fijne schoteltjes, maar overigens wanhopig ledig. Dank het gemak van praten der beide dames, verkwijnde het gesprek geen oogenblik; Blanche zeide alweder weinig, maar als zij iets sprak was het eenvoudig, verstandig, goed te pas.
Na het eten dronk men koffie in het salon; het gesprek viel op muziek, en Floris, die verklaarde er dol veel van te houden, drong bij de meisjes aan zich eens te laten hooren. Zonder zich te laten bidden stond Blanche op, zocht een stuk uit ‘Jeunesse’ en terwijl Lucile haar accompagneerde, droeg zij het voor met een niet sterk, maar lief, sympathiek stemmetje, dat Floris tot in het hart drong.
Later speelde Lucile een zeer ingewikkeld salonstuk, en van dien tusschentijd kon hij gebruik maken om heel gezellig met Blanche te keuvelen over muziek en schilderen.
Ongelukkig duurde het weer niet lang; er kwam bezoek van een ouden heer met een lintje in het knoopsgat en zijn veel jonger, knappe vrouw. Er scheen groote vriendschap tusschen haar en de Jurieux te bestaan, men deed ten minste allerlei uitroepen van blijdschap, kuste en flikflooide elkander op alle manieren. Blanche bleef ook hier weer het kalmste en bescheidenste.
De oude heer bleek gepensionneerd officier te zijn; hij knoopte met Floris dadelijk een gesprek aan over persoonlijken en algemeenen dienstplicht, over de manoeuvres in Holland, die hij eens had bijgewoond, over de Vlaamsche beweging, over de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland, die hij van harte betreurde.
Hoe belangwekkend al deze onderwerpen ook waren, Floris zou zich doodelijk verveeld hebben, als hij zijn oogen niet had kunnen doen genieten van het bevallige figuurtje vóór hem, als hij zich niet dronken had kunnen drinken aan den bedwelmenden wijn, dien haar oogen, zeker zonder het te bedoelen, hem onophoudelijk schonken.
Tegen tien uur stond hij op, beloofde den volgenden dag tegen twee uur te komen om de dames aan haar belofte te houden, verontschuldigde zich op haar aandringen om toch langer te blijven, door vermoeidheid voor te wenden, en nam toen hartelijk afscheid.
| |
| |
Hij liep naar huis, hij kende den weg in Brussel zoo goed als in den Haag of Amsterdam, en onderweg rangschikte hij zijn indrukken; eigenlijk was hij niet teleurgesteld. Veel was hem meegevallen, de ontvangst, de toon in huis, maar vooral het meisje zelf; als nu de informatiën maar goed waren, dan kwam alles in orde, en hij was de gelukkigste der menschen, zoo'n engel van een vrouw en dan zulk een vermogen.
Daar dacht hij er plotseling aan, dat hij de adressen nog niet had, waar informatiën te bekomen waren; door de verstrooiing van het laatste oogenblik was 't hem en zeker ook mevrouw door het hoofd gegaan, over die zaak nader te spreken.
't Kon dan ook moeielijk en het zou stellig een bewijs van groote onkieschheid zijn er nog op terug te komen, vóór dat hij de dames kwam halen met zijn landauer.
Daarbij Floris was door de vriendelijke ontvangst en vooral door de mooie oogen van mademoiselle Blanche in die stemming geraakt, waarin men niets meer vreest dan een teleurstelling, en desnoods nog liever aangenaam bedrogen dan nuchter ontgoocheld wenscht te zijn. Hij maakte zich dus wijs, dat er niet de minste haast bij was, dat hij vandaag een prettig dagje kon hebben; de zon scheen zoo vroolijk en er waaide zoo'n frisch windje, dat de hitte verdreef, juist weer om voor zoo'n tochtje uit te kiezen. Waarom zich dan dit genot ontzeggen of verbitteren? Was het dan zoo moeielijk, zijn verstand voor een oogenblik het zwijgén op te leggen, en maar eenvoudig het hart te laten spreken? Een dag genoegen en dan zou hij wel verder zien! Morgen bracht de zorg van morgen mede.
En met deze goede voornemens bezield, besteedde hij vandaag nog meer tijd aan zijn toilet dan anders, sprak af, dat men hem den mooisten landauer zou geven, die te huren was, en stapte kwart voor tweeën er in, trotsch als een bruidegom, die zijn schoone, rijke bruid gaat halen voor den grooten tocht, waarvan een geheel leven vol wel of wee afhangt.
In de Rue du Tròne was men natuurlijk nog niet klaar - zoo vroeg had men hem niet verwacht; er heerschte een prettige bedrijvigheid van zich klaar maken, van zoeken naar handschoenen, naar parasol, van opzetten van hoeden en mekaar helpen met voiles toestrikken, knoopjes dichtmaken en zoo meer.
Floris had voor bouquetjes gezorgd; mevrouw en Lucile kregen haar deel, maar dat van Blanche was het geurigste en mooiste. Zij bloosde van vreugde, terwijl zij het aannam en dadelijk in haar corsage stak, en haar onvergelijkelijk lieve oogopslag zeide hem nog meer dan de welsprekendste woorden.
Lucile keek een weinig strak naar het tweetal; zou zij ook al pretentiën hebben op den knappen hollandschen luitenant? - dwaasheid! Zooveel zelfkennis bezat zij toch zeker wel, om zich niet te verbeelden, dat hij voor haar hier gekomen was.
Blanche zag er in haar eenvoudig crême jurkje, met grooten gelen stroohoed vol klaprozen en korenbloemen, echt frisch en zomersch uit; Lucile daarentegen roziger en rossiger dan ooit in hetzelfde toilet.
Eindelijk kon men instappen; mevrouw op de achterbank, en er ontstond een wedstrijd van lievigheid, wie naast haar moest komen te zitten; tante besliste dat het Lucile zou wezen. Hoe prettig hij 't ook vond naast Blanche te zitten, hij had haar even graag tegenover zich gezien inplaats van de vervelende Lucile; wat deed zij er ook bij?
Later vroeg hij dit niet meer en waardeerde haar aanwezigheid ten volle, toen men aan de restauratie uitgestapt, een wandeling ging maken door het heerlijke, koele bosch.
Wat een voorrecht dat tante op haar gemak hangen kon aan Lucile's arm en met haar een levendig gesprek voeren, dat van geen verflauwen wist, terwijl hij met Blanche vooruit liep, eerst op een afstand, maar toen steeds dichter en dichter naast elkander. Zij sprak zoo lief met haar muzikaal stemmetje, maar beter nog kon zij luisteren, luisteren met oor en oogen, de groote roode parasol als een vurigen glorieschijn om haar mooi hoofdje gespannen. Hij vertelde haar van alles, van zijn ouders, van zijn broers, zijn zusters, van zijn bezigheden. Veel belangrijks had hij niet te zeggen, maar alles scheen haar te interesseeren, als hij maar sprak, en 't was zoo verrukkelijk onder die hooge boomen, met hun dik gebladerte, waardoor het zonlicht zachtjes siepelde, terwijl aan weerszijden van het pad uit het jonge hout, de varens en het gras, een krachtige geur vol pittigheid opsteeg. En alles groen rondom, naast, boven hen, groen in alle tinten, in alle glanzen, goud-, blauw-, rood-, bruingroen, een symphonie van groen, hier en daar roode bloemen, witte klokjes, donkere stammen, maar over alles de gloed van de zon, die ook in Floris' hart alles verguldde en verheerlijkte.
‘Heeft u in Holland wel zoo'n mooi bosch?’ vroeg Blanche, haar oogen met kinderlijke nieuwsgierigheid naar hem opslaande.
‘Ja - het Haagsche bosch; - zoo wild en zoo dicht en zoo groot als dit is 't misschien niet, maar er zijn zulke prachtige partijen, bij die vijvers en die bruine beuken.’
‘Ik wilde graag Holland zien. Mijn moeder dweepte er zoo mede.’
‘U zal eens in Holland komen!’ zeide hij met nadruk, ‘als 't van mij afhangt.’
Zij zweeg en plukte een paar veldbloemen; dadelijk was hij haar ter zijde en hielp haar.
‘'t Is een goed, een eerlijk land, een trouw volk,’ ging hij voort. Misschien had hij nog nooit zooveel goed van zijn eigen land gesproken; want pochen in het buitenland op de deugden zijner landgenooten en de voorrechten van zijn grond, is nu juist geen eigenaardigheid van Hollanders; maar hier, nu zoo'n lief stemmetje zijn land prees, bad hij 't hart niet haar ongelijk te geven.
Zij ging voort; haar woorden klonken hem in de ooren, zacht en kweelend als het vriendelijk getjilp van een vogeltje; zij vulden de lucht met een harmonie, een muziek, die hem naar het hoofd steeg.
Zij vertelde op haar beurt van haar kort leven, van haar schooljaren, van haar sympathieën in muziek, in lectuur, in theater, en altijd bleef zij de onschuldige, lieve, zachte ingénue, die hij van 't eerste oogen-
| |
| |
onder bloemen. Naar R. Beyschlag.
| |
| |
blik in haar geraden had, en terwijl zij sprak en hij luisterde, maakte hij plannen om dat onbedorven hart en hoofd te vullen van hem zelf in de eerste plaats en dan met alles wat goed, edel, groot was.
En plotseling stak hem iets in het hart, viel er op al zijn plannen een somber waas... genieten, ja, van haar geld! En als zij dat wist, als zij dat voelde, dat kind vol idealen, dat kind met haar naïeven wensch van voor haar zelf gekozen en bemind te worden, wanneer zij eens begreep welk weefsel van intrigue en leugen haar omgaf, wanneer zij vermoedde dat haar huwelijk gesloten werd door een advertentie?
Zou dan haar liefde niet verdwijnen, haar vertrouwen geschokt worden voor altijd! Hij verachtte zichzelf, hij verwenschte zijn lot, dat hem tot zulk een veinzerij had verlaagd, en hoe meer hij haar in de onschuldige oogen zag, hoe meer hij zichzelf een schurk, een bedrieger schold, die niet waard was de hand uit te strekken naar zooveel lieftalligs en zooveel goud.
Zij was moede, zij wilde rusten; daar onder een hoogen eik, met trotsch om zich heen grijpende takken, groende een fluweelig plekje mos. Ja, daar was het zacht, daar zou het haar niet hinderen, en zij zette zich neer en begon haar bloemen te schikken. Bij elk takje wist hij iets te zeggen, òf tegen de bloem òf tegen haar.
Hij zat naast haar, half liggend, het hoofd gesteund op zijn hand; alles was zoo stil om hen heen, twee witte vlinders fladderden in een zonnestraal, een houtduif liet in de verte haar eentonig getortel hooren, een eekhorentje wipte over het gras vlug een boomstam op; het zonlicht werd rosser en viel schuiner tusschen het groen; haar parasol, die op het gras lag, vonkelde als vuur; de diamant aan haar pink, die zij zoo geestig heen en weer bewoog, schoot kleurige vonken over het mos links en rechts.
Zij bekommerde er zich niet over of zij alleen met hem was; zij vroeg niet waar haar tante en vriendin gebleven waren; zij scheen het zoo natuurlijk te vinden hier met hem te zitten in het stille bosch, ver van de geheele wereld, en hij kreeg plotseling het volle besef van de groote verantwoordelijkheid die op hem drukte, van het ontzaglijke vertrouwen hem geschonken. Dit rijke, mooie meisje was geheel aan hem toevertrouwd, en hij kon den arm om haar heen slaan, den kus, waarnaar hij dorstte, van haar lippen rooven. Maar dat was onvoorzichtig, neen laf!
‘Juffrouw Blanche,’ sprak hij, en de sterke aandoening der zelfbeheersching deed zijn stem zacht, bijna heesch, klinken.
Zij zag hem met haar eigenaardige manier aan, de oogleden nedergeslagen, de oogen van ter zijde lonkend en het lachje met den oogslag in harmonie.
‘Juffrouw Blanche,’ ging hij voort, nog niet wetend wat hij zou zeggen, maar overtuigd dat het iets zeer doms ging worden, juist het tegenovergestelde van wat hier op zijn plaats was, ‘ik vind u zoo lief!’
Zij lachte haar geperelden gouden lach.
‘Tiens, c'est gentil!’
‘Is u boos?’ vroeg hij, altijd maar op den tast.
‘Mais non!’
En toen hem weer aanziende het kopje op den rechterschouder geworpen, een weinig uitdagend:
‘Ik ben zoo blij dat u gekomen is en dat u mij zooveel van Holland heeft verteld en dat wij hier in het bosch wandelen...’
‘Vindt u mij dan ook...’
‘Maar tante, tante, Lucile, waar zijn ze?’ riep ze, plotseling om zich heen ziende.
Hij nam haar beide handen in de zijne, en zijn oogen brandden op haar gezichtje.
‘Neen, neen!’ riep hij uit. ‘Laat ons zoo blijven, een oogenblik, zoo alleen gescheiden van de heele wereld, of er niemand anders is dan u en ik, ik en u, en zeg mij één ding, een enkel! Mag ik beproeven of ik uw hartje winnen kan, Blanche! Of ik durf hopen dat gij van mij zult houden zooals ik nu reeds doe van u?’
Zij wendde het gelaat af, het bloed steeg langs haar hals, naar haar hoofd.
‘Blanche, toe,’ vleide hij, ‘zeg een woord!’
‘Gaat beminnen zoo gauw?’ vroeg zij met een zweempje spot in haar stem.
‘Neen, niet altijd, Blanche! Soms gaat het moeilijk, vreeselijk moeilijk, soms is een ijzeren wil en een pogen van vele jaren niet voldoende om iemand liefde in te boezemen voor den andere, men verspilt dan geschenken, zoete woordjes, liefkoozingen, 't helpt niets. En dan komt de liefde plotseling, en breekt door als een zonnestraal op een donkeren dag, door alle moeielijkheden, alle hinderpalen, en overwint alles. Dat is de liefde door de dichters bezongen, de liefde van Roméo en Julia, van Othello en Desdemona; begrijpt ge mij nu, Blanche?’
Haar gestalte trilde, als ware zij een verschrikt duifje; zij zat nu geheel van hem afgewend, de handen had zij van hem losgemaakt en zij omklemden krampachtig haar parasol; hij zag niet hoe haar lippen zwollen, hoe haar oogen vlammen schoten, en zooals zij nu er uitzag, had hij Blanche, de zachte, naïeve, vriendelijke Blanche niet meer herkend.
‘Blanche,’ zeide hij nog eens, ‘antwoord mij!’ maar zij hield haar parasol nog steviger in de hand, als in machtelooze woede, en hij zag het niet, hij raadde het niet.
‘Blanche!’ hernam hij, altijd smeekend, altijd hartstochtelijker, en nu sloeg hij den arm om haar fijne leest, ‘wil je mijn vrouw worden, mijn lieve, veelgeliefde vrouw? Zeg, Blanche...’
En de woorden waren nog niet uit zijn mond of hij voelde de volle schande, de volle eerloosheid van zijn daad.
Hij bedroog haar, hij vroeg niet haar, maar haar geld; hij was gekomen om haar hand en haar mooie rente te koopen met zijn naam, zijn eer als officier; zeker, hij bad haar om liefde, hij meende het ten minste, hij was onder betoovering geraakt van haar oogen, haar stem, haar gelaat, alles aan haar; het bosch, de stilte, de eenzaamheid deden het overige, dat was de indruk van het oogenblik, maar het ware was zijn wanhopige positie, zijn geldnood, zijn toekomst en die zijner ouders. Zij moest hem redden, zijn liefde kwam in de tweede plaats, hij offerde haar op, haar, zoo rein, zoo goed, zoo vol illusiën! O, dat warnet van logens, van onreinheid, van schande!
| |
| |
Zij liet de parasol los; zij had haar lieven glimlach, haar onweerstaanbaren oogopslag teruggevonden, en toen keerde zij zich naar hem om.
‘Florent!’ zeide zij en stak hem de handen toe; maar hij nam niet aan wat hem, naar hij meende, zoo vol vertrouwen en eenvoud gegeven werd. Hij moest het zeggen, de woorden welden hem naar de keel; hij wist wat hij op de waagschaal stelde, 't kwam er niet op aan.
‘Neen, neen, Blanche! nog niet!’ riep hij uit, het gelaat verwrongen door schaamte en smart, ‘je moet eerst alles weten, en dan kan je oordeelen of je mij niet te laag, te ellendig voor je vindt.’
Zij zag hem aan, een en al verbazing, ja zelfs teleurstelling; hij was te vol van hetgeen hem vervulde, anders ware 't hem opgevallen, dat er spot, impertinentie onverwacht in de plaats waren gekomen van naïeveteit en argeloosheid.
‘Blanche, ik zal je alles zeggen, en dan moet je mij goed begrijpen en dan oordeelen, zoo billijk mogelijk. Blanche, ik weet dat je rijk bent, schatrijk, en ik ben hier gekomen omdat ik 't wist en omdat ik kennis met je wilde maken, want ik heb geld hard noodig, mijn toekomst en die van mijn ouders, mijn broers en zusjes hangen er van af. Ik moet een rijke vrouw trouwen, en daarom kwam ik hier. Vraag me niet hoe ik het wist, dat doet er niet toe; maar toen ik je zag en je hoorde, Blanche, heb ik je dadelijk liefgekregen, van 't eerste oogenblik af, en al zou je nog zoo arm zijn - och Blanche, geloof me, anders zou ik het je immers niet zeggen, dan zou ik me houden of ik je werkelijk voor arm hield - toen ik je zag, begreep ik dadelijk dat jij en jij alleen mijn vrouw kon worden, want dat ik van niemand ooit zooveel zou houden. En daarom wil ik dat er waarheid zal zijn tusschen ons; ik wil niet dat je eens zult zeggen: Floris heeft mij getrouwd om mijn geld; want bij God! dat is niet zoo! Als ik rijk was of koning of keizer, en je was een arm boerenmeisje, ik zweer het je, niemand anders werd toch mijn vrouw!’
Zij keerde zich om terwijl hij sprak, en weer nam zij haar parasol in handen en beet heftig op den ivoren knop, en toen hij geëindigd had, wendde zij zich opnieuw naar hem, die hijgend en opgewonden vol spanning naar haar antwoord smachtte.
Maar hij schrikte van haar voorkomen. 't Scheen dat een masker van schoonheid er af was gevallen; zij leek wel tien jaar ouder, zoo hard waren haar trekken, zoo ingevallen haar oogen, zoo dor haar tint geworden.
‘Mijn woorden zijn als de vorst over de bloesems harer ziel gestreken; haar illusies zijn in dit oogenblik gestorven, het kwaad, dat ik aanrichtte, is onherstelbaar.’
Zoo verweet hem zijn geweten; en nu zij begon te spreken, klonk elk harer woorden koud, snijdend, scherp, zij vlogen als steenen op hem aan, zoo vreemd, zoo hard, zoo pijnlijk.
‘Waarom zegt u mij dat?’ was 't eenige wat zij eerst vroeg, en zijn ziel kromp ineen.
‘Omdat ik je liefheb, Blanche, omdat ik niet wil dat het eerste liefdewoord tusschen ons een leugen zal zijn.’
‘Mij liefhebben!’ en zij lachte hard en schel; hij week instinctmatig achteruit, hij werd bang voor haar. Was zij krankzinnig geworden? ‘O, de grap is goed,’ ging zij, altijd door lachend, voort; en nu klonk haar lach niet meer als paarlen, vallende in een gouden schaal, maar schetterend, valsch, krassend als ontstemde vioolsnaren. ‘Die is mooi, die is mooi, mij liefhebben! en daarom zegt hij 't mij en daarom moet hij 't bekennen! O, maar nu val ik uit mijn rol, nu weet ik niet wat ik zeggen moet. Hij heeft mij lief, lief, lief... ô que c'est drôle!’ En zij lachte voort, maar haar lach ging plotseling over in een snik, en zij begon te snikken, met het gelaat voorover in het mos, hartstochtelijk, wanhopig, de handen boven haar hoofd, gewrongen.
‘Maar Blanche, Blanche, lieve Blanche!’ riep hij thans weer verteederd uit en trok haar naar zich toe, ‘wat scheelt er aan?’
‘O laat mij, laat mij begaan! Ik heb alles vergeten, ik weet niet wat ik zeg, ik weet niet wat ik doe, 't is alles zoo gek, zoo onverwacht, ik heb 't nooit gehoord. Ach, wie had het kunnen denken van u, zoo'n groote man, een officier, en dan zoo naïef, zoo goed, zoo goed!’
Zij lachte weer en schreide; 't haar hing haar tot diep in de oogen, en de tranen, die langs haar wangen rolden, teekenden daar morsige strepen langs het fijne poeder, dat niemand daarop had vermoed. Hoe kon 't zijn, deze Blanche en de nette, de frissche Blanche van zooeven?
‘U heeft mij...’ en zij gebruikte een grof fransch woord, dat Floris als een zweepslag door het gelaat striemde, ‘en nu heb ik 't spel verloren, ja, geheel verloren; en nu zeg ik 't ronduit, eens voor altijd - de eene oprechtheid vraagt de andere, niet waar? En gij verdient het, gij zijt zoo goed, zoo onschuldig, zoo onnoozel! En dan,’ ging zij met een boosaardigen lach voort, ‘dan moet gij weten of Blanche mevrouw van Westerode mag worden. Maar spoedig, spoedig, want straks komt de oude en verwacht dat de blijde verloving heeft plaats gehad, en dan moet de champagne stroomen. O, ik weet het, 't is al zoo dikwijls, zoo dikwijls gebeurd!’ En zij strekte haar armen omhoog en maakte een gebaar van walging. ‘Ça m'embête à la fin!’
Floris zag haar aan, bleek, verward, duizelig, dom.
‘Eens moet ik mijn heele gal uitstorten. Morgen en overmorgen begint het toch weer opnieuw, want u zal 't wel zwijgen, u zal 't niet vertellen, dit avontuur, u zal onze klandizie niet bederven, 't is ook niet tot uw eer.’
En zij lachte weer hoonend, spottend als een gevallen engel.
‘U is hier in een mooi gezelschap gekomen. Madame Jurieux is mijn tante niet en ook mijn moeder niet, en Lucile is ook niet mijn vriendin; wij zijn compagnons, niets anders. Wij haten elkander met een innigen haat, maar wij hebben elkander noodig, en daarom helpen wij mekaar in de negotie. Madame is de chef, zij brengt de vliegen aan in onze webbe, en u is ook zoo'n vlieg.’
En toen hij haar ontzet aanstaarde: ‘Ja, ja, u heeft een advertentie in de courant gezet en zij antwoordde er op. O, zij is zoo slim, zoo slim! En wij maken
| |
| |
goede zaken; de beste speculatie is die op de domheid der menschen. Wij houden een huwelijksbureau, zij komen bij ons van links en rechts, de jongelui die op zijn, en een paar ton willen trouwen, met een vrouw daaraan bengelend. Ik ken ze, ik heb ze dagelijks gezien, en met hen gelachen en met hen gecoquetteerd, met elk op een andere manier, nu eens naïef, dan kwijnend, dan brutaal, wat ze maar wilden; de lieve lach, dien u kent, en die mooie oogopslag, dat zijn mijn wapens. O, hoe ik ze veracht, die honden...’
Zij wierp iets weg, alsof ze er vies van was, en rilde van toorn en schaamte.
‘Ja, ik ben de lokvogel en Lucile is de repoussoir; door haar lijk ik nog mooier, nog frisscher; zij wordt goed betaald, Lucile, en toch doet zij morrend en scheldend haar plicht. O, als gij eens hooren kondet hoe wij, die zoo liefjes, zoo zoet, zoo fijn optreden, hoe wij elkander in onze intimiteit bittere waarheden zeggen, leelijke namen geven, grof uitschelden. Ik verveel je, luitenant; zal ik zwijgen?’
‘Neen, ga door, ik wil alles weten.’
‘En dan zullen wij zien hoe sterk Romeo's liefde is. Othello worgde zijn Desdemona. Wat zult gij Blanche doen, als ge alles weet? Allen krijgen zij mij te zien, die op onze soireé's komen; ik ben de rijke erfgenaam, ik - 't is om te lachen, ik, die een vondeling ben, die niets heb als mijn mooie gezichtje en mijn dragelijk figuur, die nu echter reeds kunstmiddelen noodig hebben om effect te maken. En zij raken dadelijk in vuur en vlam en spreken mij van hun liefde, zooals gij daar straks, en dan... o, al heb ik mijn zaak al zoo lang uitgeoefend, al moest ik er gehard in zijn, 't wordt daarbinnen soms nog zoo raar, ik kook van verontwaardiging over zooveel mannelijke fierheid en eergevoel. Ja, zooeven ook, ik had mijn parasol al in de hand om je die naar het hoofd te smijten en te roepen: Canaille!’
Hij luisterde doodsbleek, sprakeloos.
‘Ja, dat wou ik doen, bepaald, maar toen ben je zoo oprecht geweest, en inplaats van maar toe te bijten, zooals de anderen, en er in te loopen, hebt ge je eigen glazen ingegooid en mij alles bekend; dat is mij nog nooit gebeurd, nog nooit.’
Nu begon zij weer te snikken en drukte den zakdoek voor het gezicht.
‘O, ik weet zelf niet, waarom ik er nu zoo om moet huilen, misschien wel omdat ik zoo ben en niet anders. Och God! ik had immers wel kunnen wezen, waarvoor je mij aanziet, een jong, mooi, onschuldig meisje, en geen intrigante, geen bedriegster, geen gescheiden vrouw. Als ik niet van jongs af er op gedresseerd was, zou ik misschien heel gewoon kunnen zijn; maar dat is nu eenmaal zoo niet, en ik heb nooit over mijn lot geklaagd, en nu voel ik mij zoo ongelukkig, zoo bitter ongelukkig, omdat je zoo in eens van liefde tot verachting moet overgaan en omdat... omdat... het je nu niet meer zal kunnen schelen of ik van je houd of niet.’
Hij voelde dat hij een ongelukkig, een stumperig figuur maakte; 't was of hij alles nog droomde en daarom niet wist wat hij zeggen of zwijgen moest.
‘Kom, Blanche, maak je zoo zenuwachtig niet. Laten wij 't als een grap beschouwen, een kolossale, goede grap, anders niet. Ik ben er ingeloopen, en ik verdiende het ook. Wat deed ik in zoo'n wespennest? Maak je nu maar zoo bedroefd niet. Wij hebben ons beiden vergist, voilà tout!’
Zij zag hem aan, een wereld van smart in haar oogen; zooals zij hem nu aanzag, zoo moet een Eva naar de gesloten poorten van het Verloren Paradijs hebben gestaard.
‘Voor u, ja, maar ik vergeet het nooit! Ik weet nu, wat het is bemind te worden, werkelijk bemind en geacht door een eerlijk man, en dat kan nooit meer mijn lot zijn, nooit, nooit!’
Zij rukte heftig eenige mosplantjes uit en wierp ze weer van zich weg; zij schreide niet meer, doch haar borst en schouders trokken krampachtig.
‘Waarom! 't Is nooit te laat zich te beteren. U heeft nog veel goeds, madame, anders zoudt gij niet zoo bitter treuren om het verlorene!’
Moedeloos schudde zij het hoofd.
‘Neen, ik ken mijzelf beter; morgen lach ik over mijn dwaasheid van vandaag, mijn kinderachtige bui, en als er weer een vlieg komt in ons net, dan zal ik hem plagen, plagen voor hem zelf en voor u! Wilt gij weten wat er gebeurd zou zijn, als ik verstandig gebleven was? Gij waart steeds verliefder geworden, wij zouden samen aan het chalet teruggekomen zijn, verloofd of ten minste heel ten naastenbij. O, ik ben al zoo dikwijls geëngageerd geweest, en dan met allerlei soort van volk, met officieren, met studenten, met verloopen kooplui, met bankroete notarissen of bankiers, met geniale uitvinders, met Duitschers, Franschen, Belgen, Joden, weet ik wie al meer!’
‘En hoe liep 't met hen af?’
‘Wel, de verloving werd beklonken, met een fijn diner, goed champagne; hij ging naar huis, overgelukkig, droomde van allerlei moois, vergat natuurlijk informatiën te nemen, en vond bij zijn ontwaken een beleefd briefje van tante, moeder of moederlijke vriendin (want dat is Madame, al naar gelang der omstandigheden), met de bekentenis dat niet Blanche, maar Lucile de erfgename is en dat hij nu vrij was te doen wat hij wilde, òf Lucile's geld trouwen, òf mijn mooi gezichtje. Nu waren er eenigen, die, hoe boos ook, het toch met Lucile wilden probeeren, maar dan bedankte zij verontwaardigd: zij wilde niet om haar geld genomen worden. Geen was ooit zoo edelmoedig of zoo verliefd om zijn woord tegenover mij gestand te blijven; en dan zond madame hem een rekening, en gewoonlijk met de bedreiging, wanneer zij die niet voldeden, alles bekend te zullen maken. Zij kon 't niet helpen, zij was óók de bedrogene; zij had over rijke en mooie meisjes te beschikken, maar zij droegen haar geld niet bij zich, zij moest haar ook gelooven op 't woord. Niemand kon het haar kwalijk nemen - van morgen had zij 't pas gehoord. Beter laat dan nooit! Maar niet altijd gaat het zoo toe! Met u deden zij 't op die manier omdat u een officier is en bang moet zijn voor elk vlekje op een uniform. Bij anderen gaat het eenvoudiger; ik word alleen vertoond en bedank dan den aanbidder, of dan heet het dat ik mijn woord reeds heb gegeven, en Lucile komt voor den dag; de meesten betalen liever de procenten, dan met haar in
| |
| |
nadere betrekking te komen. En wie 't aandurft, dien bedankt zij bijtijds. Ja, ik ken 't vak; o, 't is zoo'n mooie, zoo'n eervolle broodwinning!’
‘Maar Blanche, is er dan voor u geen middel die hel te ontvluchten, op beter, op eerlijker manier uw brood te verdienen?’
‘O neen! het gaat zoolang, tot ik werkelijk kapitaal heb, en dan trek ik mij terug. Maak u niet ongerust over mij! Ik zal mij wel helpen. 't Is mij goed toevertrouwd.’
Zij sprong op, schikte haar verwarde haren, wreef met den zakdoek over haar gelaat en bond haar voile op.
‘O, ik ben ontoonbaar, affreuse, ik weet het; maar 't is niets, ik zal ze wel vinden en ik zal hun een “histoire” vertellen. Gaat u nu heen! Wil u mij de hand geven? Sans rancune, hé? Ik ben blij u ontmoet te hebben, u is zoo'n heel nieuw exemplaar van het mannendom. Ik wensch u van harte een
hoofdingang van den tuin.
(Internationale Tentoonstelling van tooneel en muziek te Weenen.)
goede vrouw toe met veel, heel veel geld.’
En zij snelde weg; hij bleef staan, overtuigd dat hij niet beter kon doen dan haar te laten vertrekken en eenvoudig te wachten op de dingen, die komen zouden.
Maar er kwam niets; hij wandelde terug naar den ingang van het bosch, naar de tram, en keerde naar het Hotel de la Poste terug; hij betaalde zijn rekening, met de huur voor den landauer er onder begrepen, en vertrok met den laatsten trein naar Holland terug.
Hij schreef op geen advertentiën meer, maar nam zijn ontslag als officier, kreeg een betrekking op een tabaksplantage in Deli, en zond van zijn spaarpenningen trouw naar Holland, eerst om zijn schulden te betalen, later om zijn familie te ondersteunen.
Aan het Brusselsch uitstapje werd hij niet meer herinnerd; toch is er alle kans op, dat de heugenis daarvan vastgeschroeid bleef in zijn ziel.
|
|