De rust van den musketier.
De dag is warm geweest en de tocht lang; de weg was zoo stoffig, zoo eindeloos; het paard wordt lusteloos, de ruiter voelt zich moede. Hij heeft een belangrijke opdracht van zijn legerhoofd; hij moet rijden zonder oponthoud, want er is haast bij de zaak, misschien hangt het lot van duizenden af van den brief, dien hij moet overbrengen.
‘Spoed, spoed, en voorzichtigheid!’ is hem aanbevolen; als hij deze opdracht goed vervult, wie weet welke belooning hem wacht!
Hij is 's morgens vertrokken vol moed en lust, maar nu is de helft van den dag voorbij, de zon is zoo gloeiend heet, paard en ruiter smachten naar rust.
Daar lokt zoo vriendelijk een door hooge boomen overschaduwde herberg; ja, daar zal hij even rusten, zijn paard laten voederen, zelf een verfrisschenden dronk nemen.
Even is hij in twijfel; is het goed, wat hij gaat doen, nog slechts één uur en hij is op zijn bestemming en kan dan rusten naar hartelust; maar neen, de geest is gewillig doch het lichaam zwak, en het lichaam bezwijkt.
Hij stijgt af en weinige oogenblikken later zit hij onder het hooge geboomte, in den frisschen groenen tuin; hoe weldadig werkt die koelte na den vermoeienden rit!
En, overmaat van behagelijkheid! daar komt een jong, schoon meisje, het dochtertje van den herbergier, hem den koelen wijn schenken.
De vermoeide reiziger drinkt, drinkt vol gretigheid het verkwikkende vocht, maar tevens kan hij de oogen niet afwenden van het lieve meisje, dat het hem schenkt.
Hoe blank en rozig zijn haar wangen, hoe fraai kleedt haar dat schilderachtig costuum, hoe zedig houdt zij haar oogen nedergeslagen; maar op zijn hoffelijke, vriendelijke woorden, heft zij ze even op en het is of nu een andere drank door zijn aderen stroomt; wat prachtige, donkere kijkers, glanzend als fluweel, en wat een lach, verrukkelijk! die kuiltjes aan weerszijden van het schalke mondje, hoe guitig, hoe onbeschrijfelijk lieftallig!
En de drank, dien zijn oogen drinken, is misschien nog gevaarlijker dan die zijn dorstige lippen bevochtigt!
Denk aan uw zending, jonkman! vergeet de stem niet van plicht en eer; 't is niet voor het eerst dat genot haar tot zwijgen bracht. Sta op, ontruk u aan de betoovering, die langzamerhand haar netten om u spant, en rijd haastig voort! Wie weet hoe noodlottig u anders dit oogenblik van zoete rust kan worden!