oordeel der menschen koesterde. Althans toen eene door hem gehouden rede met daverende toejuiching werd beloond, vroeg hij: ‘Heb ik dan iets wat zeer dwaas was gezegd?’
Als wij nu tot later in de geschiedenis opklimmen dan herinneren wij ons, om een voorbeeld te noemen, het schoone woord van Willem den Veroveraar, toen hij op den 28sten September 1066 bij zijne landing op de Engelsche kust struikelend, aan dit slechte voorteeken een gunstige uitlegging gaf, door zegepralend uit te roepen: ‘Zoo neem ik dus dit land in bezit!’
Het volgende trekje van Keizer Rudolf I getuigt van groote tegenwoordigheid van geest. Bij de kroning te Aken op den 24sten October 1273 had men den scepter vergeten, die bij de leenverklaring der verschillende vorsten moest worden gebruikt. Het was een zeer critiek geval, wanneer men daarbij niet vergeet, hoe wantrouwend men in die tijden was. De Keizer vatte een op het altaar staand crucifix met de woorden: ‘Het symbool der verlossing is ook een scepter!’ De vorsten kusten het crucifix en ontvingen daarmede hunne vorstendommen in leen.
Op dergelijke aardige manier redde een monnik, die bij zekere plechtigheid het ongeluk had, een glas wijn op het hoofd van Peter den Groote te laten vallen, zich uit de verlegenheid: het glas brak en de wijn stroomde over het machtig hoofd van den Czaar, tot algemeene ontsteltenis. Maar de kloosterbroeder sprak ernstig:
‘Niet slechts druppelsgewijs, maar in stroomen mogen Gods gaven over uw edel hoofd worden uitgestort; uwe vijanden zullen verpletterd worden als dit glas!’ De Czaar was zóo ingenomen met de gevatheid van den monnik, dat hij hem niet liet straffen, maar hem integendeel benoemde tot archimandriet van Protschersk, eene in die dagen zeer aanzienlijke geestelijke waardigheid.
Een boetprediker, die in eene stad aan den Rijn kwam, waar veel zedeloosheid bedreven werd, zeide onder anderen op den kansel: ‘Wat het aantal kuische jonkvrouwen en eerbare vrouwen in uwe stad betreft - wel, ik neem aan die allen op éen kruiwagen de poort uit te brengen.’
Toen de gemeente duidelijke teekenen van ontevredenheid en verbittering gaf, bracht hij de menschen tot kalmte door er bij te voegen: ‘Ge moet mij wel begrijpen, éene tegelijk!’
Voor de machtigen der aarde is het ook dikwijls van groot belang op het rechte oogenblik een snedig antwoord te kunnen geven. Men had aan Koning Karel II van Engeland op zijne vraag, wat de natie van hem dacht, geantwoord dat het oordeel aldus luidde: ‘Voorzeker had hij nooit iets wat leelijk of dom was gezegd, maar nog minder ooit iets verstandigs gedaan.’ De vorst zeide zeer bedaard: ‘Het eerste betreft mij; het tweede mijne ministers.’
Intusschen bestaat de macht der gevatheid niet enkel in het geven van korte, flinke antwoorden, die, zooals men zegt, de punt van het dreigend wapen met een behendige greep omwenden en dit op den aanvaller richten. Ook op andere wijze laat zij zich kennen. Zoo redde de bekende Zweedsche Graaf Köningsmarck zich, omstreeks het jaar 1600, uit eene groote verlegenheid. Het was in die dagen gebruikelijk dat een vreemde gezant, bij zijne eerste audiëntie aan het hof, waar hij was benoemd, eene toespraak hield in de taal van zijn eigen land. De graaf, die zijne geloofsbrieven aan Lodewijk XIV moest overhandigen, raakte bij zijne rede tot den Franschen Koning totaal in de war. Gelukkig was zijne gevatheid sterker dan zijn geheugen. Overtuigd dat niemand der aanwezigen een woord Zweedsch verstond, vervolgde hij zijne rede. Maar nu zeide hij niet langer de van buiten geleerde toespraak op, maar ‘het Onze Vader’ in het Zweedsch; en daarna begon hij aan de artikelen des geloofs, alles onder eerbiedige buigingen voor den Koning. Toen de rede naar zijne meening de gewone lengte had bereikt, eindigde hij met een tafelgebed, dat hij met plechtige gebaren tot Z.M. vergezeld liet gaan.
De rede had blijkbaar een zeer gunstigen indruk gemaakt: zij werd genadig door den Koning opgenomen en door de hovelingen bewonderd, hoewel het den spreker de grootste moeite kostte om ernstig te blijven.
Spontini, de componist der ‘Vestale,’ droeg gaarne bij alle aanleidingen zijne décoraties. Op een feest, toen hij ook weder met rijk versierde borst verscheen, zeide een oud musicus tegen een zijner kunstbroeders: ‘Wat heeft hij zich weer met ordes behangen! Mozart had er geen enkele.’ Spontini hoorde het. ‘Mijn vriend,’ zeide hij zeer bedaard, ‘Mozart had ook geen orde noodig.’
Dat Frederik de Groote, ondanks zijn gestreng optreden, toch veel ophad met gevatheid, is algemeen bekend. Op zekeren dag ontmoette Z.M. een officier te Berlijn, wien hij het verblijf in de hoofdstad verboden had.
‘Waarheen?’ klonk de barsche vraag.
‘Incognito naar Berlijn,’ luidde het antwoord en de Koning liet hem gaan. Misschien dacht hij daarbij aan een hooggeleerden professor, die in de klacht uitbrak: ‘Wat zijn er toch een troep onverdragelijke gekken in de wereld!’ en van zijn spotzieken vriend te hooren kreeg: ‘Ja - en het gekste is, dat er gewoonlijk nog éen meer is dan een ieder denkt.’
Vaak geldt echter, ook voor geestige menschen, de aloude regel: ‘Spreken is zilver, maar zwijgen is goud.’
Ph. Wijsman.