De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSlapend geboet.
| |
[pagina 140-141]
| |
de burgerwacht. Naar Herman ten Kate. (Zie blz. 139).
| |
[pagina 142]
| |
‘Ik kan niet nalaten het te erkennen,’ zeide Frank droevig; ‘wat je daar zegt, is maar àl te waar!’ ‘Kon ik haar dag aan dag zien, zonder haar lief te krijgen?’ riep Robert uit. ‘Zij is de éénige hoop, die ik in deze wereld heb, en wij tweeën - in plaats van schijnbaar vriendschappelijk hier naast elkander te wandelen - moesten elkander uit alle macht haten. Ik veronderstel dan ook, dat het zulk een gevoel is, waarmede je jegens mij bezield bent, niet waar?’ ‘Neen, Robert, dat is niet zoo. De schuld ligt evenmin aan mij als aan jou. Het is een vreeselijke gedachte, dat wij medeminnaars zouden zijn.’ ‘Heb ik het daarop aangelegd?’ ‘Neen, evenmin als ik... Wat is er aan te doen? Maar we zijn wel dwaas, om hier over haar te staan twisten, alsof zij ter onzer beschikking was, terwijl wij misschien al dien tijd een dwaallichtje hebben nagejaagd!’ ‘Best mogelijk!’ zeide Robert. Hij was bezig de kansen te wegen en het pro en contra te berekenen. Allerlei soorten van plannen kwamen er bij hem op; en hij begreep dat hij tijd noodig had om er zich over te beraden. Eén ding was intusschen zeker: dat Frank zich, tot op zekere hoogte, in zijne macht had gegeven. ‘Toch is het bijna niet te denken,’ zeide Frank, ‘dat mijnheer Wayland zonder eenige bepaalde bedoeling zijne deur zoo wijd voor ons zou hebben opengezet. Als hij het ons niet waard achtte, zou hij ons gezelschap niet gezocht hebben, gelijk hij toch blijkbaar wèl gedaan heeft. De laatstverloopen weken zijn de gelukkigsten en - de rampzaligsten van mijn leven geweest!’ ‘Het is erger dan nutteloos,’ merkte Robert op, ‘den tijd met jammerklachten te verspillen. Ieder woord dat je zegt, zou ik precies zoo kunnen nazeggen; maar ik doe het liever niet, omdat ik er de dwaasheid van inzie. Elk onzer heeft ten minste zijne kansen, en daar mijnheer Wayland ons heeft aangemoedigd, ben ik niet van plan mij terug te trekken. Juffrouw Wayland is mij even dierbaar - om geen twist tusschen ons uit te lokken, wil ik niet zeggen: dierbaarder - als zij met mogelijkheid jou kan wezen. Mijnheer Wayland heeft geen voorkeur laten blijken. Wij hebben dus gelijke rechten en staan op gelijken grond, en het zou voor elk onzer de laaghartigste daad van de wereld zijn, als de een eenig voordeel op den ander trachtte te behalen.’ ‘Wat bedoel je daar meê?’ vroeg Frank, verbijsterd door de wending, die de zaak genomen had. ‘Mij ne bedoeling is nog al vrij duidelijk. Jij zelf hebt me hierin betrokken, en ik heb het recht om te eischen dat je open kaart speelt. Ik zou er nooit in de verste verte aan gedacht hebben, om mijn geheim aan iemand anders ter wereld te openbaren dan aan juffrouw Wayland, - het was te heerlijk! Doch de fout is nu eenmaal begaan, en jij bent er de aanleidende oorzaak toe geweest!’ ‘Ik moet je zeggen, dat ik je nog altijd niet begrijp, Robert. Het is volstrekt mijne begeerte niet, juffrouw Wayland verdriet aan te doen.’ ‘En dat is mijne begeerte evenmin. Wat het tentoon spreiden van edelmoedige gevoelens betreft, verkies ik voor niemand onder te doen. Zou je soms bij geval willen loochenen, dat je niet half, zoo niet geheel, voorbereid waart op de bekentenis, die je me hebt afgeperst? Als je dàt durft ontkennen, ben je een lafaard en een huichelaar!’ ‘Er bestaat volstrekt geen aanleiding om mij zulke harde woorden toe te voegen,’ zeide Frank; ‘ik heb reeds gezegd, dat ik maar al te zeer vreesde, die bekentenis van je te zullen vernemen.’ ‘En je kon ook niet verwacht hebben, nu je eenmaal wist dat ik haar met den meest mogelijken hartstocht bemin, dat ik op jou verzoek zou afzien van de hoop, waarmede ik vervuld ben, dat zij eenmaal mijne vrouw zal willen worden. Het is de éénige hoop, die ik in dit leven heb!’ Frank kromp ineen, alsof hem plotseling een priem door het hart ware gestoken; maar tóch dwong zijn gevoel van rechtvaardigheid hem om te zeggen: ‘Dat heb ik niet verwacht.’ ‘En nu,’ zeide Robert ontwijkend, ‘nu wij in den loop van ons gesprek tot dit punt zijn genaderd, - heb je nu iets voor te stellen?’ ‘Ik kan aan niets en over niets denken,’ sprak Frank. ‘Wil ik dan eens een denkbeeld opperen, oprecht en eervol voor ons beiden?’ ‘Het zal mij genoegen doen, het te hooren.’ ‘Juffrouw Wayland kan slechts met één van ons beiden in 't huwelijk treden,’ zeide Robert, terwijl hij langzaam sprak en het gelaat van zijn collega nauwkeurig bestudeerde. ‘Geen van ons beiden heeft er nog een woord met haar over gesproken, en zij is dus op dit oogenblik nog evenmin de mijne als de jouwe. Meneer Wayland begunstigt ons gelijkelijk, en op zijn voorspraak kan jij evenveel rekening maken als ik. Je kunt dus niet klagen, dat ik de quaestie oneerlijk opvat. Laat ons overeenkomen om nog een maand te wachten, gedurende dien tijd aan juffrouw Wayland niets van onze gevoelens te zeggen, en eerlijk en fatsoenlijk jegens elkaar te werk te gaan. Eer de maand uit is, kan er misschien iets gebeuren; zij zou bijvoorbeeld, uit eigen beweging, een of ander blijk van voorkeur kunnen geven. Dan zal voor den ander de tijd gekomen zijn om zich terug te trekken en in stilte zijn hartzeer te verkroppen. Hoe hevig wij ook lijden, het zou een lafhartigheid zijn, haar verdriet aan te doen, door ons lijden aan de groote klok te hangen. Eén van ons beiden zal ten hemel opvaren, - of ter belle nederdalen!’ Dat waren hooge woorden, maar niet te hoog voor den toestand van het oogenblik. Ofschoon hij erkennen moest, dat er een zekere rechtvaardigheid aan het voorstel ten grondslag lag, kookte Frank inwendig van woede bij de gedachte aan het overeengekomen uitstel. Maar, alles wel beschouwd, had hij het toch in zekeren zin zichzelven op den hals gehaald: hij was de man, die het onderwerp het eerst ter sprake had gebracht, en het voorstel was voor den een even billijk als voor den ander. Doch dadelijk daarna werd hij weer pijnlijk getroffen door een zonderlinge uitdrukking van zelfvertrouwen in Roberts blik: iets dat zijne eigene kansen scheen te verminderen, of te verzwakken. | |
[pagina 143]
| |
‘Nu, wat zeg je daarvan?’ vroeg Robert. ‘Het klinkt nog al vrij billijk,’ antwoordde Frank. ‘Maar indien, eer de maand om is, een van ons beiden voldoende reden heeft om te veronderstellen, dat juffrouw Wayland's hart hèm toebehoort, dan moet er een einde aan de marteling gemaakt worden en zal hij de vrijheid hebben om te spreken.’ ‘Ja, maar niet zonder voorkennis en medeweten van den ander, dus niet achter den rug van dien ander om. Ik van mijn kant verbind mij tegenover jou om die voorwaarde stipt in acht te nemen. Als jij van jou kant weigert, je tot diezelfde voorwaarde te verbinden, dan heb ik daardoor de zekerheid, dat je me eenig en alleen tot dit gesprek hebt uitgelokt met het doel om mij te bedriegen en te verraden!’ ‘Dat is nooit mijn doel geweest,’ zeide Frank op zwaarmoedigen toon, ‘en dat is het ook nòg niet!’ ‘En toch aarzel je om een eerlijk verdrag aan te gaan! Er zal maar één enkelen, laatsten uitweg voor mij open blijven, indien je blijft weigeren, want dan zou je dáárdoor reeds bewezen hebben dat je een verrader bent. In dat geval zou ik mijnheer Wayland en zijne dochter bekend maken met al wat er tusschen ons is voorgevallen.’ Er was iets vreeselijks in die bedreiging. Mijnheer Wayland zou met alle recht verontwaardigd zijn, en juffrouw Wayland zou er zich over ergeren en schamen, dat de teederste gevoelens van een meisje tot het onderwerp van een gesprek op de openbare straat waren gemaakt. En op hèm, Frank Harding, zou al de blaam en de verachtelijkheid van deze onkiesche handeling neerkomen. ‘Ik neem genoegen met je voorstel,’ zeide hij, en terwijl hij sprak, was het of zijn hart hem ontzonk en schenen al zijne blijde verwachtingen in rook op te gaan. ‘Op je woord van eer?’ vroeg Robert Walford. ‘Op mijn woord van eer!’ zeide Frank. Zonder een woord meer te spreken, gingen zij ieder zijns weegs, zonder elkaar goeden nacht te zeggen, zonder elkander de hand te geven. Zij waren nu elkanders vijanden geworden, - de een in alle eerlijkheid en te goeder trouw, de ander met laaghartige voornemens in zijne gedachten, voor het oogenblik nog vaag en onbepaald, maar die hij in zijn eigen belang hoopte te laten rijpen. | |
V.Zij hadden op het kantoor van den heer Wayland afzonderlijke lessenaars in gebruik, waarvan elk zijn eigen sleutels had. Die lessenaars waren van eene eigenaardige constructie: massief en ouderwetsch van fatsoen, met geheime laadjes van binnen, en die laadjes in iedere lessenaar weer op eene andere wijze verborgen. Een der lessenaars was van eiken-, de andere van mahoniehout. De mahoniehouten lessenaar behoorde aan Frank, de eikenhouten aan Robert; en niemand dan de beide jongelieden en de heer Wayland droeg kennis van de listig verzonnen kunstgrepen, waarmede de geheime laden geopend moesten worden. In den loop der vastgestelde maand van stilzwijgendheid hadden er twee belangrijke gebeurtenissen plaats, de een, schijnbaar en oppervlakkig geoordeeld, belangrijker dan de andere; maar ofschoon niets minder dan de dood in het spel was bij de eene, was toch de andere, hoewel oogenschijnlijk van minder beteekenis, het belangrijkst wegens hare tragische gevolgen. De krampachtige pijnen aan het hart, waardoor de heer Wayland gekweld werd, begonnen veelvuldiger en smartelijker te worden. Bij iederen terugkeer van een aanval had hij een gevoel, alsof zijn laatste uur geslagen had. Na afloop van de laatste der vele onderzoekingen vroeg zijn dokter, met een ernstiger gelaat dan gewoonlijk, of hij nog eens wou gaan zitten. Onder hunne wederzijdsche verhouding van dokter en patiënt had zich langzamerhand een gevoel van vriendschap gemengd, en de geneesheer, die peinzend met zijn vouwbeen stond te spelen, maakte nog geen aanstalten om het gewone recept te schrijven. ‘Hebt ge mij de een of andere tijding mede te deelen?’ vroeg de heer Wayland met onmiskenbare spanning. ‘Zijt gij sterk genoeg om aan te hooren wat ik u heb te zeggen?’ luidde de wedervraag van den dokter. Die vraag, van zulk een man, op zúlk een oogenblik, was welsprekender dan het duidelijkste antwoord; maar de heer Wayland begreep, dat hij het in stellige en ondubbelzinnige bewoordingen moest hooren. Hij wachtte een oogenblik, als om zich op den slag voor te bereiden. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik wil en moet de waarheid weten!’ ‘Er komen gebeurtenissen in het menschelijk leven voor,’ sprak de geneesheer nu, ‘die onvermijdelijk zijn en waaraan wij ons niet kunnen onttrekken.’ ‘Bij voorbeeld de dood,’ zeide de heer Wayland moedig. ‘Bij voorbeeld: de dood,’ stemde de dokter toe. Weder volgde er een korte stilte, en de heer Wayland dacht dat hij het tikken van een klok hoorde, - maar 't was het kloppen van zijn hart. ‘Het is mij wel eens voorgekomen,’ vervolgde de geneesheer, ‘in den loop van mijn werkkring, dat ik in staat ben geweest om den levensduur tot bijna op een uur af, en zeker tot op een dag, te bepalen.’ ‘En in zulk een geval verkeer ik?’ ‘In zulk een geval verkeert gij!’ ‘Welnu,’ zeide de heer Wayland, met een zwakke poging om te glimlachen, ‘ik moet het manmoedig onder de oogen zien.’ De dokter knikte, met een uitdrukking van medelijden in zijne gelaatstrekken. En nu zag hij eensklaps hoe de lippen van den heer Wayland krampachtig begonnen te beven, hoe hij zijne handen een weinig ophief en met zijne vingers zenuwachtig rondtastte, alsof hij tegelijkertijd een lichamelijken en een zedelijken steun zocht. De dokter schonk ijlings eenige druppels van een bruin vocht in een wijnglas, voegde er wat water bij, en gaf dit aan zijn patiënt. ‘Drink dit eens!’ De heer Wayland dronk het op; het beven zijner lippen bedaarde, en zijne handen gleden langs zijne zijden neder. En nu zeide hij, op een klagelijken toon: | |
[pagina 144]
| |
‘Ik dacht aan mijne dochter!’ De geneesheer knikte weder. Er zijn crisissen in het leven, waarbij het stilzwijgen de grootste barmhartigheid is. ‘Hoe lang heb ik nog te leven?’ vroeg de heer Wayland. ‘Gisteren nacht is het volle maan geweest,’ antwoordde de arts. ‘Gij zult niet lang genoeg meer leven om de volgende te zien!’ ‘Ik dank u!’ mompelde de heer Wayland. ‘Gij zijt een trouw en oprecht vriend. Zeg mij nog meer.’ ‘Gij hebt nog den tijd om orde op uwe zaken te stellen, als gij maar zorg draagt om alle hevige aandoeningen en gemoedsbewegingen te vermijden. Nog een viertal weken ongeveer staan u ter beschikking.’ ‘Met dien tijd moet ik trachten toe te komen. Zouden heftige gemoedsaandoeningen onmiddellijk een noodlottig gevolg hebben?’ ‘Misschien niet onmiddellijk, maar zij zouden den afloop bespoedigen. Draag vooral zorg, u niet te overspannen. Onderwerp u met berusting en gelatenheid aan eene hoogere beschikking. Dat zal u helpen, dat zal u kracht geven.’ ‘Ik zal het doen! Ik zal het doen!... Ik had nooit gedacht, dat ik nog eens veroordeeld zou wezen, om mijn doodvonnis te hooren uitspreken!’ Hij bedekte zijn gelaat met zijne handen, en bleef gedurende vijf of zes minuten zwijgend en onbeweeglijk zitten. Daarna stond hij op, kalm en ernstig, en zeide: ‘Ik zal naar huis gaan.’ Gedurende het overige gedeelte van dien dag, en ook dien nacht, was hij buitengewoon bedaard. Zijne handelszaken waren in goede orde; maar in zulk een crisis als deze, welke hij nu bereikt had, valt er altijd aan een aantal kleine bijzonderheden te denken, - en aan deze besloot hij zich nu verder geheel en al toe te wijden. Wijl hij daarvoor àl zijne aandacht noodig bad, met uitsluiting van alle andere aangelegenheden, kon hij geen tijd missen voor de behandeling der loopende zaken op zijn kantoor, en liet hij de behartiging dezer handelsbelangen geheel over aan de goede en vertrouwde zorgen van zijne twee boekhouders, Frank en Robert. ‘Ik zou liefst zoo weinig mogelijk gestoord willen worden,’ zeide hij tot hen. ‘Gij zijt genoegzaam bekend met den loop der zaken, om ze desnoods zonder mij te kunnen behandelen en afdoen. Indien ik mij bij voorbeeld tot herstel van mijne gezondheid buitenslands moest begeven, geloof ik er voor mijzelven gerust over te kunnen zijn, dat alles op den gewonen voet zou voortgezet worden.’ Zij verzekerden hem, dat dit inderdaad het geval zou zijn, en dat alles met de meest mogelijke zorg behartigd en uitgevoerd zou worden. Hij staarde hen aan met het voorkomen van iemand, die bezig is een levensvraagstuk op te lossen, en begaf zich daarna weder naar zijne particuliere vertrekken terug. Hij vond het moeielijk, wien van de twee hij kiezen zou, - onzeker als hij was, wie van beiden de vertrouwbaarste en meest gewenschte echtgenoot voor zijne beminde Dora zou wezen. De jongelieden hadden den peinzend vorschenden blik, waarmede hij hen aanzag, zeer goed opgemerkt, en - zij putten er hoop en wanhoop uit. Duistere vermoedens rezen er in Roberts hart op. Wanneer list en eerlijkheid met elkaar in botsing komen, is het voordeel aan den kant der list. De heer Wayland droeg de behartiging der zaken van het kantoor zóó geheel en onvoorwaardelijk aan de zorg der beide jongelieden op, dat hij daarvan zelfs zijn rekening-courant met de Bank niet uitsloot. Al wat hij deed, was zich er van te vergewissen, hoe de balans stond en een nieuw cheque-boek aan te vragen, dat een honderdtal cheques bevatte. Zijne cheques waren altijd op zicht betaalbaar gesteld, daar de kas op het kantoor genoegzaam voorzien was voor toevallig voorkomende betalingen. Het cheque-boek was genummerd: 64501 tot 64600. Hij teekende vijftig van deze cheques in blanco, ‘kruiste’ ze,Ga naar voetnoot1) en stelde het boekje weder aan zijne jonge bedienden ter hand. Op die wijze onttrok hij zich aan allerlei beslommeringen, en trachtte hij den raad van zijn geneesheer zooveel mogelijk op te volgen. Daarna wijdde hij zich met allen ernst aan de taak om zijne dochter gade te slaan en uit te vorschen, met oogmerk om te ontdekken of zij ook eenige voorkeur had, hetzij voor Frank, hetzij voor Robert. Maar er zijn geheimen, die een zedig en eerbaar meisje steeds met de grootst mogelijke zorgvuldigheid tracht te bewaren, en al vond de heer Wayland ook een draad, toch achtte hij dien draad niet sterk genoeg om er zich verder met vertrouwen door te laten leiden. Maar intusschen verbeeldde hij zich, toch een zweem van voorkeur voor Frank te bespeuren. Hij twijfelde er in de verste verte niet aan, of de gevoelens, door de jongelieden voor Dora gekoesterd, waren van dien aard, dat ze, met zijne aanmoediging, wel tot eene liefdesverklaring zouden leiden. Reeds waren er een veertien dagen verstreken van de maand stilzwijgen, waaromtrent Frank en Robert onderling waren overeengekomen, zonder dat het onderwerp ooit weder tusschen hen ter sprake was gebracht. Een vertrouwelijke gedachtenwisseling werd door geen van beiden begeerd of gezocht; elk ging zijns weegs, vervuld met en beheerscht door zijn hartstocht voor Dora. Het was zoowel voor den een als voor den ander een tijd van marteling. Na verloop van die veertien dagen had de tweede belangrijke gebeurtenis plaats. Franks zuster, die, zooals reeds is medegedeeld, altijd zwak van gestel was geweest, werd plotseling veel erger, zoodat zij zich voor hare gezondheid naar Italië moest begeven. De geneesheeren zeiden, dat dit voor haar de éénige en laatste kans op levensbehoud was. Zij kon niet alleen gaan, en hare ouders konden haar geen van beiden vergezellen. De éénige persoon, tot dit onvermijdelijke liefdewerk in staat, was haar broeder Frank. Het was een onvoorziene en ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar Frank hield zielsveel van zijne zuster en hij deinsde niet voor zijn plicht terug. Ook in andere opzichten was het een | |
[pagina 145]
| |
lente. Naar V. Corcos.
| |
[pagina 146]
| |
ongelukkig tijdstip in het leven van dezen jonkman. Zijn vader had zich op bedenkelijke wijze in geldelijke moeielijkheden gewikkeld; hij zelf had niet alleen voor het oogenblik dringend behoefte aan financiëelen bijstand, maar hij bezat ook de middelen niet om de uitgaven voor de reis zijner dochter te bestrijden. Frank had ze evenmin: iedere shilling van zijn salaris was verslonden door de onkosten der huishouding. Het was gebiedend noodzakelijk, dat er een som gelds gevonden zou worden om in deze behoeften te voorzien, en met veel moeite en zorg slaagde Frank er in, het benoodigde geld tegen hoogen interest te leenen. Toevalligerwijze kwamen deze omstandigheden Robert Walford ter oore. Hij glimlachte, en wreef zich in de handen; en in zijn sluwen geest rijpte een laaghartig plan. Frank sprak met mijnheer Wayland. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe het mij spijt, mijnheer,’ zeide hij, ‘dat dit nu juist, in een tijd als deze, gebeuren moet, maar het was niet te voorzien of te vermijden.’ (Hij maakte alleen gewag van de ziekte zijner zuster; van het geld, dat hij geleend had, durfde hij niets zeggen.) ‘Als het niet een quaestie van leven of dood was, zou ik u niet voor een tien- of elftal dagen verlof vragen.’ ‘Zult ge na het verstrijken van dien tijd hier weer terug zijn?’ vroeg de heer Wayland. ‘Ik zal dan stellig en zeker weer hier zijn,’ antwoordde Frank; ‘niet later dan den elfden dag.’ ‘Gij moet uw plicht doen,’ sprak de heer Wayland. ‘Kan ik staat maken op uw woord?’ ‘Met volle gerustheid, mijnheer!’ De dokter van den heer Wayland kwam hem dagelijks bezoeken en betuigde zijne tevredenheid over de wijze, waarop zijn patient aan zijne raadgevingen gevolg gaf. ‘Gij verlengt er werkelijk uw leven mede,’ sprak de arts, ‘in plaats van het te verkorten.’ ‘Geeft ge mij hoop op een uitstel van executie?’ vroeg de heer Wayland. ‘Neen,’ antwoordde de dokter; ‘maar gij zult den vollen tijd uitleven, die u is toebedeeld.’ De heer Wayland zuchtte. Hij kon zich niet weerhouden, nog te blijven hopen tégen hoop, maar zijn geneesheer ontnam hem die hoop. Het vreeselijke vonnis was uitgesproken; er was geen tegenhouden meer aan. Schijnbaar zonder bepaalde bedoeling maakte hij in bijzijn van Frank eene toespeling op den staat zijner gezondheid. De jonkman werd er diep door getroffen. ‘En daarom, Frank,’ zeide de heer Wayland, ‘gij ziet hoe gebiedend noodzakelijk het is, dat gij geen dag langer dan den vastgestelden tijd wegblijft.’ ‘Niets zal mij kunnen terughouden, mijnheer!’ zeide Frank. In tegenwoordigheid van haren vader nam hij afscheid van Dora, en - toen kwam er een oogenblik, waarop de heer Wayland zich verbeeldde, dat zijne dochter iets meer dan eene vluchtige genegenheid voor Frank gevoelde. Inmiddels had de heer Wayland ook met Robert gesproken. ‘Ik zal wel alleen in staat zijn om de zaken gaande te houden, mijnheer,’ zeide Robert. ‘Ik ken den loop der werkzaamheden op mijn duimpje!’ Had hij hetgeen er in zijn gemoed omging, door zijne gelaatstrekken laten uitdrukken, dan zouden er bij den heer Wayland misschien kwade vermoedens zijn opgewekt; maar hij was een man met sterke zenuwen, zoowel in het goede als in het kwade. Ongelukkigerwijs had nu juist het kwade de overhand. Als Frank weg was, wat zou hij dan niet kunnen volbrengen! Nu zijn medeminnaar tijdelijk van de baan gedrongen was, had hij het spel in handen. Men zou er zeker van kunnen zijn, dat hij de beste kaarten voor zichzelven zou houden. Het was niet te vermijden, dat er tusschen hem en Frank eenige woorden gewisseld werden, en in het korte onderhoud, dat er bij die gelegenheid plaats had, poogde Robert allerlei dingen uit te vorschen, die in verband konden gebracht worden met den staat van Frank's familiezaken. ‘Zal je trouw je woord houden?’ vroeg Frank; ‘zal je niet met juffrouw Wayland spreken?’ ‘Je vraag is reeds een beleediging,’ gaf Robert ten antwoord. ‘Als wij geen vrienden geweest waren, zou ik die woorden uitleggen op een manier, die je niet aangenaam zou zijn!’ ‘Ik moet aandringen op een ruiterlijk antwoord,’ zeide Frank; ‘ik wil geen uitvluchten hooren!’ Want er was iets in Robert's houding, dat hem ongerust maakte. ‘Dan zal je een ruiterlijk antwoord hebben,’ sprak Robert. ‘Waar ik mij eenmaal toe verbonden heb, dat zal ik ook nakomen. Vóór en aleer de maand verstreken is, zal ik tegenover juffrouw Wayland met geen woord gewag maken van de liefde, welke ik voor haar koester!’ ‘Ik ben tevreden,’ zeide Frank. ‘Vaarwel!’ Hij stak Robert zijne hand toe; doch deze nam haar niet aan. ‘Er moet nog iets bij gezegd worden,’ sprak Robert koeltjes. ‘Alles wat er tusschen ons is voorgevallen, is jou drijven geweest. Jij hebt me het eerst opgezocht; jij hebt er mij het eerst over gesproken; jij hebt me mijn geheim afgeperst. En je beantwoordt het vertrouwen, dat ik in je gesteld heb, met mij te beleedigen. Als je een hart in je lijf gehad hadt, zou je open en rond met me gebroken hebben; dan zou je tegen me gezegd hebben, gelijk mannen van eer in zulke omstandigheden tot elkander plegen te zeggen: “Ik doe afstand van je vriendschap; van dezen dag af zijn gij en ik volslagen vreemdelingen voor elkaar!”’ ‘Neen, neen, Robert!’ riep Frank, gekweld door berouw en zelfverwijt. Robert's verontwaardiging was hem een waarborg, dat er in zijne afwezigheid geen valsch spel zou gespeeld worden. Had er de een of andere bedrieglijke bedoeling bestaan, dan zou het in Robert's belang geweest zijn vriendelijke in plaats van scherpe woorden te bezigen. Zijne heftigheid was in Frank's oogen juist een bewijs van zijne eerlijke bedoelingen. ‘Ik zeg ja,’ hernam Robert. ‘In ieder gesprek, waartoe je me verlokt, heb je de vermetelheid om mij op een lager standpunt te plaatsen dan je zelven, alsof ik niet werkelijk en inderdaad je gelijke | |
[pagina 147]
| |
was. Luister nu eens goed naar mij! Op mijn woord van eer: ik zal in je afwezigheid geen woord van liefde tot juffrouw Wayland spreken. Ik verwacht dat je je voldaan zult verklaren met deze plechtige belofte, - en nu heb ik je nog iets anders te zeggen!’ Hij wist dat hij een veilig standpunt innam; hij wist, dat, als Frank besloot om, vóór en aleer hij Engeland verliet, met Dora te spreken, hij dit niet zonder zijn voorkennis zou kunnen doen, want hij had zich voorgenomen om al Franks doen en laten te bespieden, van dit oogenblik af, totdat zijn medeminnaar goed en wel van de baan was. Hij wist, dat, als Frank met den heer Wayland over zijne liefde voor Dora sprak, hij eenvoudig tot zijn patroon behoefde te zeggen: ‘Vraag hem eens, of hij niet gewoon is, van geldschieters te leenen, en of zijn vader niet betrokken is bij twijfelachtige transactiën, die, als ze aan het licht kwamen, hem aan de algemeene verachting zouden blootstellen.’ Dit zou voldoende zijn voor den heer Wayland, die in merg en been een man van eer was. Doch Robert wilde liever niet openlijk de hand hebben in den ondergang van zijn medeminnaar. Indien zijne meening gevraagd werd, indien hij zijns ondanks rechtstreeks in de zaak betrokken werd, ja, dàn zou het een ander geval zijn. Dan zou hij bereid zijn om te handelen, en dan zou het een edele zelfvoldoening voor hem wezen, dat hij, - wetende wat hij wist, - er zich geheel en al buiten had gehouden en geen werkzaam deel had gehad in den val van zijn medeminnaar. ‘Ik heb het reeds gezegd, Robert,’ sprak Frank, ‘dat ik tevreden ben.’ ‘Ja,’ riep Robert, ‘nadat je me eerst een grove beleediging hadt toegevoegd! En nu laat ik je aan je lot over! Van dit oogenblik af beschouw ik je als mijn vijand, en als iemand die de vriendschap van een eerlijk man niet waardig is!’ Die woorden waren voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar. Oprecht of ónoprecht, hij gloeide van verontwaardiging. ‘Ik kan alleen hopen,’ antwoordde Frank op droevigen toon, ‘dat je er nog eens beter over zult denken.’ Gedreven door zijn edelmoedig karakter, gevoelde hij oprecht en diep berouw over al hetgeen er gesproken en gebeurd was. Reeds was de sluwheid begonnen te zegepralen over de eerlijkheid. ‘Vergeef het mij, Robert!’ zeide hij, - en nogmaals stak hij hem zijne hand toe. En nogmaals wees Robert die af. ‘Nu is alles tusschen ons uit!’ sprak hij. Toen Frank, vergezeld van zijne lijdende zuster, Engeland verliet om zich naar Italië te begeven, gevoelde hij zich diep ongelukkig. Hij kon zich niet luchthartig heen zetten over het verbreken van den vriendschapsband, die sedert zoovele jaren tusschen hem en Robert Walford bestaan had. | |
VI.Juist een week later werd den heer Wayland door een zijner huisbedienden het visitekaartje van een bezoeker ter hand gesteld. Hij las er den naam ‘Reginald Profitt’ op. ‘Zeg dien heer,’ zeide de heer Wayland, ‘dat hij naar het kantoor moet gaan en met mijnheer Walford spreken.’ ‘Hij houdt vol, dat hij u persoonlijk moet spreken, mijnheer,’ antwoordde de bediende; ‘hij zegt dat hij niet voor kantoorzaken gekomen is.’ Voor iemand wiens uren hier op aarde geteld waren, kon het indringen van een vreemdeling niet welkom zijn; doch de heer Wayland gelastte zijn bediende toch, den bezoeker bij hem toe te laten, en weinige oogenblikken later trad de heer Reginald Profitt dan ook de kamer binnen. ‘Ik heb de vrijheid genomen,’ zeide hij, ‘u eens te komen spreken over een particuliere zaak, die voor mij van eenig gewicht is.’ Hij was een bleek, lang en schraal man, met vlasblond haar en gluiperige oogjes. ‘Ik heb niet het genoegen u te kennen, mijnheer,’ sprak de heer Wayland. ‘Ik ben sedert eenigen tijd lijdende, en gevoel mij daardoor ook niet in staat om zaken te behandelen. Het zou mij aangenamer geweest zijn, als gij mijn eersten boekhouder, mijnheer Walford, geraadpleegd hadt.’ ‘Neen, dank u,’ zeide de heer Profitt; ‘het is juist over een anderen bediende van u, dat ik u wenschte te spreken, en de zooeven door u genoemde is misschien óók bij het zaakje betrokken. Ik weet niets kwaads van hem, heusch niet; een heel achtenswaardig man, naar al wat men van hem hoort; maar hij zou bij het zaakje betrokken kunnen zijn. Menschen van ons slag moeten scherp uit hunne oogen kijken! De lui die geld noodig hebben, komen ons allerlei soort van historietjes vertellen. Groote goedheid! Wat kunnen ze soms een leugens opdisschen!’ ‘Gij zijt dus een geldschieter,’ vroeg de heer Wayland, ‘en gij wenscht mij over een mijner bedienden te spreken. Bedoelt ge soms mijnheer Frank Harding?’ ‘Juist!’ ‘Heeft die dan geld van u geleend?’ hernam de heer Wayland met angst in 't hart. ‘Of hij geld van mij geleend heeft?’ riep de heer Profitt. ‘Heeft hij geen geld van mij geleend? O, wel neen, volstrekt niet! Ik zou alleen maar heel graag willen weten, waar ik hem in zijn kraag zou kunnen pakken. Waarom heeft hij de plaat gepoetst? Waarom heeft hij Engeland verlaten?’ ‘Hij is een zuster van hem, die ziek is, naar Italië gaan brengen.’ ‘Dat is weer een van die bonken, die je proeven en tasten kunt! Ha, ha! een zieke zuster naar Italië gaan brengen! Ik laat me hangen, als ik het geloof! - neem me niet kwalijk, dat ik dat maar zoo ronduit zeg, meneer Wayland! Wie ter wereld heeft meer recht dan ik om te weten waar hij is? Den eenen dag leent hij geld van me, en den volgenden dag, eer ik nog weet hoe ik het met hem heb, hoor ik dat hij er van door is gegaan! En dan nog geleend op persoonlijken waarborg op den koop toe! Hij bekleedt eene verantwoordelijke betrekking van vertrouwen, zegt hij; hij is oudste bediende bij de firma Wayland & Co. Iedereen kent Wayland & Co.; er is geen solider of respectabeler firma in de heele Londensche City! Geen schijn of schaduw van een | |
[pagina 148]
| |
vlekje er op! Niet alleen vertelt hij me, dat hij uw boekhouder is, maar bovendien dat hij met uwe dochter gaat trouwen. ‘Als ik maar eenmaal dat vischje aan den haak heb,’ zeide hij tegen me, ‘dan ga ik den gebraden haan uithangen!’ Hij zal mij het mooiste huis, de mooiste paarden, de mooiste buitenplaats van Londen laten zien. Natuurlijk mocht ik tegen geen levende ziel een woord van de zaak klappen, of zijn spelletje zou deerlijk mislukt zijn! Hij heeft een glad tongetje in zijn mondje, dat jongemensch: hij zou je de shillings uit je zak praten... Heel lief! maar ik zal toch tot zijn laatste hemd van zijn lijf laten verkoopen, als zijne papiertjes niet betaald worden. Niet dat er zoo heel veel te verkoopen zal wezen, als alles waar is, wat ik er van gehoord heb. Ten minste, die vader van hem moet op de Beurs gespeculeerd hebben, - en nog wel gespeculeerd met eens andermans duiten, en het toen verloren hebben. Een klinkklaren schurkenstreek noem ik dat! En wat is uw opinie, als ik vragen mag?’ De heer Wayland hoorde dat alles met walging aan. Van de beide jonge mannen, op wie hij voor het geluk zijner dochter gerekend had, was er één totaal onwaardig gebleken, want geld te leenen van zulk een man als de heer Profitt, stond in zijne oogen nagenoeg gelijk met een misdaad. Indien de jonge man in financiëele moeielijkheden verkeerde, waarom was hij dan niet bij hèm, zijn patroon, gekomen, die niet alleen zijn chef, maar ook zijn vriend was? Waarom anders, dan omdat er op den bodem van dit smerige zaakje iets verachtelijks moest schuilen, dat Frank Harding hem niet durfde ontsluieren? Frank's vader had op de Beurs gespeculeerd, gedobbeld, zonder vooruitzicht om tot betaling in staat te zijn, indien hij verloor; misschien had Frank zelf dat óók wel gedaan. En dan de grove onkieschheid van de door den jonkman gemaakte toespelingen op Dora, - zoodat haar dierbare, haar heilige naam het onderwerp van gesprek zou worden in de kringen der slecht befaamde schurken waartoe de heer Profitt behoorde!... Het was schandelijk! het was monsterachtig! ‘Hoeveel heeft mijnheer Harding van u geleend?’ vroeg de heer Wayland. ‘Drie honderd pond - geen cent minder!’ antwoordde de waardige man, ‘en het doel van mijne komst hier ten uwent is, om te vragen of gij borg voor het geld zoudt willen spreken. Uw woord zal mij genoeg zijn.’ ‘Dat zijn mijne zaken niet,’ zeide de heer Wayland, door zijn opstaan te kennen gevend, dat hij een einde aan dit onderhoud wenschte te maken; ‘voor zúlke dingen kan ik geen borg spreken! - Goeden morgen!’ ‘Goeden morgen!’ antwoordde de heer Profitt kwaadaardig, ‘en niet te danken voor uwe beleefdheid. Als die meneer Harding soms probeeren mocht om mij te bedriegen, zal ik hem het vel over zijne ooren halen!’ Met welke vriendschappelijke bedreiging hij afscheid nam. Toen hij den heer Wayland mededeelde, dat hij Frank driehonderd pond sterling had geleend, had hij een leugenachtige verklaring afgelegd. Hij had den jonkman wissels afgeperst voor dit bedrag, dat was waar; maar de totale som, die Frank van hem ontvangen had, bedroeg honderd twintig pond, plus tweeduizend gemeene sigaren, die Frank's vader nu maar oprookte. Omtrent den man die eigenlijk deze geheele machinerie tot Franks nadeel in beweging had gebracht, had Robert Walford zelf de beste inlichtingen kunnen geven, en misschien zou - met het oog op een welgeslaagden afloop van Robert's plannen - de heer Profitt geen shilling van zijne driehonderd pond te kort komen. Terwijl zijn medeminnaar afwezig was, nam Robert langzamerhand voorbereidende maatregelen tot diens ondergang. Beheerscht als hij werd door een woeste, hartstochtelijke liefde voor Dora, deed hij zijn best om zichzelven diets te maken dat het doel de middelen heiligt. Maar of hij dit geloofde of niet, hij had zijne hand aan den ploeg geslagen, en hij was er de man niet naar om op den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren. Dat was een treurige dag voor den heer Wayland! Zonder eigenlijk zelf recht te weten wat hij deed, liep hij doelloos het huis door, trad hij zijn kantoor binnen en staarde hij daar weemoedig rond. De dikke kasboeken, de hooge krukken, de ouderwetsche lessenaars, die hij aan Frank en Robert in gebruik had gegeven, waren in zijne oogen geen onbezielde voorwerpen: zij stonden voor hem als 't ware gelijk met levende vrienden. Hij raakte ze met een soort van plechtige teederheid aan. Hij had een gelukkig en achtenswaardig leven in dit huis gesleten; hij had er zijne jonge vrouw ingebracht - zijne jonge vrouw, die hij nu spoedig zou volgen - en zijne dochter was er geboren. De muren van dit prozaïsche huis in Crutched Friars waren hem heilig. Er kwam een floers voor zijne oogen; hij wankelde, en hij zou voorzeker gevallen zijn, indien Robert niet op hem ware toegesneld en hem behoedzaam en steunend naar een stoel had geleid. ‘Dank je, Robert!’ prevelde hij. ‘Ik werd door een duizeling overvallen. Ik ben niet wel.’ ‘Dat heb ik met leedwezen opgemerkt, mijnheer.’ zeide Robert op deelnemenden toon, ‘en al reeds eenigen tijd.’ De stem van den jonkman troostte den heer Wayland. Hij keek op, en hij zag Roberts oogen met belangstellend medelijden op hem gevestigd. Zijn hart ontsloot zich geheel voor dezen trouwen bediende, en de gedachte kwam bij hem op: ‘Deze ééne is getrouw te noemen! Dit is de man, aan wiens liefdevolle zorg ik mijn dierbaar kind kan toevertrouwen. Ik dank God, dat zij ontsnapt is aan de strikken, die haar gespreid waren!’ Robert was een man die er goed uitzag, en de tijd was gunstig. Hij had ook geheel het voorkomen van iemand, die zich met nauwgezetheid kweet van de zaken, welke hem waren toevertrouwd. ‘Gaat alles goed, Robert?’ vroeg de heer Wayland. ‘Het kan niet beter, mijnheer,’ antwoordde Robert, ‘er heeft zich nog geene enkele moeilijkheid voorgedaan. Maar ik zou u toch nog het liefst weer op uwe gewone plaats terugzien.’ Roberts hand rustte op de lessenaar, waaraan de heer Wayland zat. De oude man legde zijne kromme, | |
[pagina 149]
| |
verraad. Naar F. Cox. (Zie blz. 152).
| |
[pagina 150]
| |
vermagerde vingers op die sterke, gespierde hand. Roberts hart klopte sneller. De heer Wayland staarde onafgewend naar de beide handen: naar zijne eigene, die zoo wit en zoo mager was, en naar die van Robert, zoo breed, zoo kloek en met alle kenteekenen van verstandig beleid, zooals het den bezorgden vader voorkwam. ‘Ik zal mijne plaats nooit weder bezetten, Robert!’ ‘Zeg dat niet, mijnheer! Over eenige weken zult ge misschien weer sterk en gezond zijn. Kon ik er maar wat aan doen om u beter te maken...’ ‘Dank u, mijn jongen! Uw wil is er goed genoeg toe, daar houd ik mij verzekerd van, maar gij hebt er de macht niet toe. Ik denk er over, u een blijk te geven van het vertrouwen dat ik in u stel, en dat vertrouwen moet gij niet teleurstellen... Mijn vonnis is geveld; ik heb niet lang meer te leven!’ ‘Mijnheer! mijnheer!’ ‘Het is zoo, Robert. Ik heb slechts één reden van onrust: mijne dierbare dochter.’ Roberts ademhaling ging sneller; en nog altijd rustte mijnheer Wayland's hand op de zijne. Hij wilde de betoovering niet verbreken, door die hand weg te trekken. Er volgden nu eenige oogenblikken van stilte, en eindelijk stond de heer Wayland op. ‘Ik gevoel mij nu weer wat beter, Robert. Van avond, of morgen avond, zou ik gaarne eens een vertrouwelijk onderhoud met u hebben.’ ‘Ik ben tot uwen dienst, mijnheer. Buiten dit huis heb ik geen enkelen band in de wereld.’ Zijne trillende stem maakte een diepen indruk op mijnheer Waylands hart. ‘Welnu,’ zeide hij, ‘er is misschien een lachende toekomst voor u in 't verschiet. Wees mij slechts trouw! - wees trouw! Hebt gij schulden?’ ‘Ik ben niemand een shilling schuldig, mijnheer!’ ‘Dat hoor ik met genoegen. Ik gevoel me nu zóóveel sterker, dat ik de boeken wel eens zou willen inzien, als gij ze mij van avond zoudt willen brengen, wanneer het kantoor gesloten is.’ Hij bemerkte niets van den triomfeerenden glans, die bij deze woorden in Roberts oogen straalde. ‘Zoudt ge er mij misschien bij noodig hebben, mijnheer?’ ‘Ja, ik zou wellicht over het een of andere punt inlichtingen kunnen verlangen.’ ‘Misschien zoudt gij nu alvast het chèque-boekje mede willen nemen, mijnheer?’ ‘Ja, geef het mij maar.’ ‘Het is in de lessenaar van Harding, mijnheer. Ik heb sedert zijn vertrek geen enkele chèque ingevuld.’ De heer Wayland keek hem plotseling verwonderd aan. ‘Waarom zegt gij Harding, in plaats van Frank?’ Robert bleef het antwoord schuldig. ‘Gij zijt toch zulke boezemvrienden!’ ‘Dat zijn wij geweest, mijnheer.’ ‘Geweest?! Is er dan iets gebeurd, dat een einde heeft gemaakt aan uwe vriendschap?’ ‘Ik moet u verzoeken, op dat punt niet nader bij mij aan te dringen, mijnheer!’ ‘Nu, als gij dat wenscht, zullen we voor het oogenblik de zaak laten rusten. - Geef mij den sleutel van Franks lessenaar.’ ‘Dien heb ik niet, mijnheer. Hij heeft hem medegenomen toen hij op reis ging.’ ‘Dat was onachtzaam en verkeerd! En hij had er ook het recht niet toe. Ondertusschen, ik heb er zelf óók een sleutel op.’ Hij haalde een bos sleutels uit zijn zak en opende Franks lessenaar, waaruit hij het chèque-boekje medenam. Daarop keerde hij naar zijne eigene vertrekken terug. Later op den dag zond hij Robert een boodschap, of hij eens onmiddellijk bij hem wou komen. ‘Robert,’ zeide hij, ‘toen ik u en Frank dit chèque-boekje gaf, heb ik vijftig chèques in blanco geteekend, van No. 64501 tot No. 64550. De overige chèques liet ik ongeteekend.’ ‘Ja, mijnheer. Eer ik Harding het boekje gaf, zag ik de chèques even in, en zij waren gelijk gij zooeven gezegd hebt.’ ‘Bewaarde Frank dit boek altijd in zijn lessenaar, toen hij nog op het kantoor was?’ ‘Ja, mijnheer, en hij vulde ze in naar gelang er behoefte aan was.’ ‘Hadt gij niets te maken met het betalen der rekeningen?’ ‘Niets, mijnheer, behalve wat het classioneeren en verifieeren betreft, waarna ik ze aan Harding teruggaf voor de chèques, die hij dan invulde. Nadat u het chèque-boekje op het kantoor hadt achtergelaten, zeide Harding: Dat zal ik maar in bewaring nemen!’ ‘Was hij altijd gewoon, zijn lessenaar in de kantooruren gesloten te houden? Gij antwoordt mij niet? Indien ik mij niet vergis in de reden van uw stilzwijgen, dan kan ik u niet geheel veroordeelen. Ik moet nu evenwel de zaak in een ander licht voor u stellen. Ik spreek tot u als uw patroon; en als het zaken betreft, gelden uwe plichten in de alleréérste plaats mij!’ ‘Ik ben mij daarvan zeer goed bewust, mijnheer,’ zeide Robert, die al dien tijd slechts met groote aarzeling scheen gesproken te hebben, ‘maar mijne positie is in dit geval van zeer pijnlijken aard. Ik kan en zal nooit geheel de banden van vriendschap vergeten, die er tusschen Harding en mij bestaan hebben. Ik ga er diep onder gebukt, mijnheer!’ ‘Gij moet mijne vragen beantwoorden, Robert. Hield Frank zijn lessenaar altijd gesloten gedurende de kantooruren?’ ‘Niet altijd, mijnheer, - totdat u het geheele beheer der zaken aan ons toevertrouwdet.’ ‘Ik zie,’ zeide de heer Wayland, terwijl hij het chèque-boekje doorbladerde, ‘dat er zes en twintig van mijne geteekende chèques zijn ingevuld geworden.’ ‘Daar steekt toch volstrekt geen kwaad in, naar ik hoop, mijnheer?’ ‘Niets! Maar kunt ge mij verklaren, hoe het komt, dat vijf chèques, van No. 64551 tot 64555, uit het boekje gemist worden?’ ‘Dat kan ik niet verklaren, mijnheer,’ riep Robert, die nu plotseling met een gebaar van de hevigste verontwaardiging opsprong. ‘Dat gaat mij aan! Het is mijne eer, mijn goede naam, die hier op het spel staat!’ | |
[pagina 151]
| |
‘Ga zitten, Robert! Niet úwe eer, maar die van Frank Harding, staat hier op het spel. Het is een vreeselijke, vreeselijke slag! Dat een jongmensch, in wien ik een onvoorwaardelijk vertrouwen stelde, zich aan zúlk een misdaad kan hebben schuldig gemaakt! Stuur oogenblikkelijk iemand bij mij, die een boodschap voor mij kan doen; hij moet naar de Bank gaan, met een briefje van mij, en mij terstond antwoord terug brengen.’ De brief, dien de heer Wayland schreef, was kort en zakelijk. Hij behelsde het verzoek, dat het bankboek tot op den dag van heden zou opgemaakt en met brenger dezes medegegeven worden, en dat er tot nader order geen chèques, die de onderteekening der firma droegen, betaald zouden worden. Terwijl de bode op weg was, ging de heer Wayland voort met Robert verder te ondervragen, die, hoewel zijn hoofd koortsachtig gloeide, nu vrijmoediger antwoordde, dan hij tot hiertoe gedaan had. ‘Ik begrijp dat de vriendschap tusschen u en Harding verbroken is, omdat uwe zienswijze niet langer met de zijne overeenstemde.’ ‘Zoo is het, mijnheer! Reeds sedert eenigen tijd heb ik duidelijk bemerkt, dat er met Harding een verandering heeft plaats gehad. Hij was in de laatste maanden zeer onrustig en gejaagd. Hij maakte toespelingen op verliezen en financieele moeielijkheden, en vroeg mij een- en andermaal geld te leen, maar ik had niets te leenen. Ik raadde hem aan om eens in vertrouwen met ú te spreken; maar toen gaf hij mij ten antwoord, dat, als gij de volle waarheid wist, gij hem onmiddellijk zijn ontslag zoudt geven. Meer dan eens heb ik hem hooren zeggen: “Ik weet niet, waar het met mij heen moet!” Verdachte lieden kwamen zich op het kantoor aanmelden om hem te spreken, niet over kantoorzaken, en dan ging hij met hen uit en bleef hij soms een uur of twee achtereen weg. Ik begon daardoor langzamerhand in een zeer moeilijke positie te verkeeren. Den man te verraden, dien ik eenmaal mijn vriend genoemd had, scheen mij zeer laaghartig toe; en toch had ik ook mijne verplichtingen jegens ú in 't oog te houden. Ik heb altijd gevreesd, dat eindelijk en ten laatste de dag zou aanbreken, waarop ge mij ondervragen zoudt. De zaken zijn goed en getrouw waargenomen, mijnheer, daar heb ik terdege acht op geslagen. Het is een zware slag, zoowel voor mij als voor u. En dat het nú juist moet gebeuren, nu gij ziek en lijdende zijt, - dat maakt het nog des te erger.’ De heer Wayland drukte vriendelijk Robert's hand. ‘Wij zijn de eersten niet, die anderen hun vertrouwen hebben geschonken en van wier vertrouwen misbruik is gemaakt. Hebt ge sedert zijn vertrek al iets van Harding gehoord?’ ‘Ik heb geen letter van hem ontvangen, mijnheer!’ ‘Is het wel volkomen zeker, dat hij naar Italië gegaan is?’ ‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer!’ ‘Of dat zijne zuster werkelijk zoo ziek was als hij zeide?’ ‘Ook dat is mij totaal onbekend, mijnheer.’ ‘Hebt gij eenig vermoeden omtrent den aard der moeielijkheden, waarin hij verkeerde?’ ‘Ik mag u thans niets meer verbergen, mijnheer. Uit hetgeen Harding zich nu en dan liet ontvallen, kon ik opmaken, dat hij ze zich op den hals had gehaald door het deelnemen aan gewaagde Beursspeculatiën.’ ‘Zijt gij bij geval ook bekend met een persoon, die Reginald Profitt heet?’ ‘Reginald Profitt?... Neen, mijnheer.’ Juist kwam de boodschapper terug met het Bankboek, met welks bestudeering de heer Wayland zich nu gedurende eenige minuten stilzwijgend bezig hield. De chèques, waarop het daarop voorkomende bedrag was uitbetaald, waren tegelijk met het boek teruggezonden. De zes en twintig, die de heer Wayland geteekend had, waren er, gerangschikt overeenkomstig de volgorde, waarop zij ter betaling waren vertoond, en daarna kwam er een, genummerd 64561, die de heer Wayland niet geteekend had, maar waarvan de handteekening toch zóó sprekend op zijne eigene geleek, dat in andere omstandigheden het bedrog waarschijnlijk niet ontdekt zou zijn geworden. Zij was niet gekruist, en betaalbaar gesteld aan ‘toonder’; de daarop getrokken som bedroeg 150 pond sterling. ‘Dat is inderdaad al een zeer slechte streek!’ zeide de heer Wayland, terwijl hij de chèque aan Robert ter hand stelde. ‘Het verlies is niet groot; maar al was het bedrag honderdmaal grooter, kon de misdaad niet verfoeielijker zijn. Het is goed, dat ik de verdere betaling van mijne chèques heb tegengehouden, want er worden er nog vier vermist. Ik zie dat al de geïncasseerde chèques, welke ik in blanco teekende, door Harding zijn ingevuld. Die ongelukkige man! hij is voor zijn leven geruïneerd! Hij heeft niets dan schande en ellende te wachten. Mijn besluit staat nu vast. Robert Walford! ik draag bij dezen het geheele beheer en de geheele leiding der zaken enkel en uitsluitend aan ú op; te beginnen met morgen zult gij alle chèques teekenen, en morgenochtend zullen wij de daartoe vereischte voorbereidende maatregelen nemen. Ga u thans weer aan de behartiging uwer plichten wijden. Als gij van avond, bij voorbeeld tegen negen uur, een uurtje kunt komen, zal het mijne dochter en mij veel genoegen doen u bij ons te zien.’ ‘Gij koestert dus niet de minste of geringste verdenking tegen mij, mijnheer?’ vroeg Robert, eer hij heenging. Ofschoon zijne polsen door de overspanning bonsden als hamers, was zijn gelaat toch doodsbleek. ‘Anders zou ik uw vertrouwen niet kunnen aanvaarden! Ik moet weten, dat ik mijne plaats in uwe schatting als een achtenswaardig man en een trouw dienaar niet verloren heb. Daar heb ik recht op, mijnheer!’ ‘Ja, daar hebt gij recht op, Robert! Gij staat nu hooger in mijne schatting dan gij het ooit te voren gedaan hebt, - neen, nog meer: als gij er niet tegen hebt, is er een plaats in mijn hart en mijn huis, die gij zoudt kunnen vervullen.’ ‘O, mijnheer!’ stamelde Robert. ‘Het is,’ vervolgde de heer Wayland, ‘niet zonder bepaalde bedoeling geweest, dat ik uwe bezoeken ten mijnent heb aangemoedigd, evenals die van den man die misbruik van mijn vertrouwen ge- | |
[pagina 152]
| |
maakt heeft. Ik had daarbij een mijner dierbaarste belangen op het oog. Ik wist dat ik lijdende was aan eene doodelijke kwaal, en dat mijne dochter, wanneer ik was heengegaan, zonder beschermer zou achterblijven. Ik zou voorzeker niet zoo duidelijk spreken, als ik de gevoelens van uw hart niet in de uitdrukking van uw gelaat kon lezen. - Heb ik mij vergist?’ ‘Mijnheer,’ sprak Robert met roerende nederigheid, ‘wat kan ik zeggen... wat mag ik zeggen? De vurige hoop, die ik gekoesterd heb, kwam mij zóó vermetel voor, dat ik haar tot dusver niet onder woorden heb durven brengen. Indien ik onvoorzichtig genoeg geweest ben om iets van mijn geheim te verraden...’ Overstelpt door zijne aandoeningen, was het hem onmogelijk, een woord meer uit te brengen. ‘Gij behoeft niets meer te zeggen!’ Zoo stonden zij daar tegenover elkander, hand in hand. Het dreigende doodsgevaar scheen nu niet zoo verschrikkelijk meer. De teederlievende vader geloofde, dat het levensgeluk zijner dochter thans verzekerd was. ‘Mijne dochter kent de waarde van eene onbevlekte loopbaan, van een eerlijken, achtenswaardigen naam! Zij is beveiligd tegen schande en wanhoop! Ga nu, en kom van avond niet te laat!’ Robert boog zijn hoofd over de hand des vaders en verliet langzaam en peinzend de kamer. Heel zijn binnenste juichte van zegepraal: de prijs, dien hij zich altijd voor oogen had gesteld, was nu binnen zijn onmiddellijk bereik gekomen; en toen hij 's avonds in de huiskamer der familie Wayland verscheen, had hij een bloem voor Dora medegebracht. Na een lichte aarzeling nam zij die aan, en met een veelbeteekenenden blik naar den kant van haren vader, stak zij de bloem in den boezem van haar kleed. Hij kuste haar en drukte haar aan zijn hart. Haar gelaat was marmerbleek, hare oogen waren rood van het weenen, haar hart was bedrukt; maar... zij had haren braven vader gelukkig gemaakt. Het aannemen van de bloem was de eenvoudigste handeling van de wereld, maar had tegelijkertijd de ernstigste beteekenis; en zij zeide in stilte bij zichzelve, dat zij haren plicht vervuld had jegens haren dierbaren vader, wiens einde met rassche schreden naderde. Wat had zij vernomen, wat was haar geopenbaard, dat zij hare liefde aan den verkeerde kon schenken?... (Wordt vervolgd.) |
|