Een te veel.
‘Morgen om twee uur op de bank tegenover den vijver,’ zoo luidde het briefje, dat Klaartje den vorigen avond op de vensterbank had gevonden.
Van wien het kwam, ja, dat raadde zij wel. De knappe officier, die dagelijks meer dan eens langs het raam wandelde, waarvoor Klaartje zoo stemmig zat te werken, wist er ook het zijne van.
Langen tijd weifelde Klaartje; zou zij in het park gaan wandelen, heel toevallig voorbij de bewuste bank loopen, en dan wachten op de dingen, die komen zouden?
Den geheelen nacht had Klaartje gestreden tusschen doen en niet doen, 's morgens was zij nog besluiteloos; eindelijk den volgenden middag, nadat het eten weggeruimd was, zeide zij tot haar tante - een strenge, onverbiddelijke tante, die misschien heel lang geleden eventjes jong was geweest, maar ook heel eventjes, want zij wist er letterlijk niets meer van, en in elken man den verklaarden vijand van elke vrouw zag, een vijand des te gevaarlijker naarmate hij jonger, schooner was en een uniform droeg - tot die tante zeide Klaartje dan, dat zij een wandeling wilde doen: het was zulk mooi weer, en wandelen was zoo gezond.
En terwijl zij dit zeide, werd Klaartje's gezichtje steeds rooder en rooder en haar hart klopte - zoo hard, zoo hard - zij meende dat tante het hooren moest.
Tante zweeg een poos - het scheen Klaartje wel een uur toe - eindelijk opende zij haar mond en voorzichtig - als waren elk harer woorden parelen van hooge waarde, sprak zij:
‘Ja, 't is mooi weer, Klaartje, heel mooi! en ik geloof, dat ik ook verstandig zou handelen met u mede te gaan; mijn zinkings zullen door de frissche lucht misschien optrekken.’
En Klaartje keerde zich om ten einde het booze lipje niet te laten zien, dat zij trok, maar er was niets aan te doen, als tante uithuizige plannen had. Klaartje was zoo goed niet of zij moest met haar geliefde tante uitgaan; de oude dame leunde zwaar op den arm harer jonge nicht; zij was in maanden niet uitgeweest en vond overal iets nieuws, waard er voor stil te staan.
Klaartje stelde niet veel belang in tante's verrukking; zij sprak niet veel, haar gedachten waren - ergens anders.
Eindelijk kwam men in het park en nu begon tante over moeheid te klagen.
‘Zullen wij rusten?’ vroeg Klaartje en had een bank op het oog heel aan het andere eind van de plek, waar zich de vijver bevond.
Maar hier vond tante het te stoffig, daar te zonnig, ginds te koel of te dampig, ergens anders zaten menschen of speelden kinderen in de nabijheid en zoetjes aan kwamen zij toch bij de bewuste bank, zij was leeg; het was ook nog pas vijf minuten vóór tweeën.
‘Dat is nu eerst een prettig zitje,’ zeide tante, ‘kom Klaar, ik voel mijn beenen haast niet, daar moeten wij neervallen.’
‘Is die vijver niet te nattig voor u?’ vroeg het meisje.
‘Wel neen, die is juist zoo frisch, en er zit niemand.’
En met de onderwerping van een fakir aan het onvermijdelijke noodlot, zette Klaartje zich naast tante, die hijgend en blazend midden op de bank plaats nam.
't Duurde niet bijster lang of daar hoorde men in de verte een zwaren maar toch veerkrachtigen tred, een zacht geneurie en daar komt een slanke mannengestalte in fraai uniform nader. Tante slaat verontwaardigd en schuchter de oogen neder, maar Klaartje ziet op en een teleurgestelde blik treft den hare.
O ergernis, de onverlaat zet zich op de bank neer! Tante is een en al afschuw voor den vijand, maar wanneer hij denkt dat zij lafhartig voor hem wijken zal, neen, dat nooit!
En zij blijft in het midden zitten tusschen hem en Klaartje, vol krijgshaftige plannen, vol booze grieven en vast overtuigd dat ook haar nichtje die edele gevoelens deelt, en in de verte niet vermoedend dat, wanneer er van de drie menschen op deze bank één te veel moet wezen - zij die overcomplete is.