| |
Slapend geboet.
Naar het Engelsch van B.L. Farjeon.
I.
In de volgende bladzijden ga ik u een even zonderlinge als ware geschiedenis verhalen.
Een kleine veertig jaar geleden waren twee mannen, die betrekkingen van verantwoordelijkheid en vertrouwen bekleedden, dag aan dag werkzaam op het kantoor van de firma Wayland & Co., kooplieden in specerijen, Crutched Friars, Londen. Nu zou ik hier een wijdloopigen uitstap kunnen maken, en u een schilderachtige beschrijving geven van deze schijnbaar prozaïsche, maar werkelijk romantische localiteit; doch ik weersta die verzoeking, om zoo spoedig mogelijk een aanvang te maken met het vertellen van mijne geschiedenis.
Wayland & Co. was de heer Wayland. De Co. was maar een denkbeeldig persoon. Dit was echter volstrekt het geval niet met mijnheer Wayland's dochter Dora, een schepseltje van echt vleesch en bloed, zoo bekoorlijk als er maar één kan gevonden worden op een lange dagreis door het vaderland der Engelsche schoonheden. Want ofschoon deze bewering wel in tegenspraak zal zijn met de aanspraken van andere natiën, durf ik toch zeggen, dat ons kleine eiland óverrijk is aan de liefste en mooiste gezichtjes op aarde, - gezichtjes die de levensjaren van een man tot een altoosdurenden zomer zouden kunnen maken, als hij maar verstandig genoeg was om weinig of geen acht te slaan op het voorbijgaan van dien zomer, in plaats van er zich angstvallig over te bekommeren, gelijk hij in zijne dwaasheid maar al te dikwijls doet.
Dora Wayland had een paar wangen als rozen, hemelsblauwe oogen en kersroode lippen, die iets onweerstaanbaar verleidelijks hadden, niet alleen voor de twee vertrouwde bedienden van haren vader, maar ook voor vele anderen, die vruchteloos bleven wachten en smachten. Deze twee hadden evenwel veelvuldiger gelegenheid om met haar in aanraking te komen, zoodat zij ‘op den voet der meest begunstigde natie’ behandeld werden en nu en dan een glimlachje in alle eer en deugd van het lieve meisje ontvingen. De medeminnaars - want dat waren zij heimelijk - hielden ieder voor zich hunne genegenheid zorgvuldig verborgen, en tot dusver hadden ze nog geen van beiden het jonge meisje aanleiding gegeven ernstig onderzoek naar de gesteldheid van haar hart te doen. Zij gingen als goede en vertrouwde vrienden met elkaar om, en waren reeds sedert hunne jongensjaren op het kantoor van Wayland & Co. werkzaam geweest (thans waren ze beiden omstreeks twee en dertig, met een onderling verschil van slechts weinige maanden). Na daar ‘van onderen op’ begonnen te zijn, waren zij langzamerhand opgeklommen tot bijna de bovenste sport der ladder, namelijk zelf koopman in specerijen te worden, wat misschien niet zeer hoog is, maar toch hoog genoeg om gelukkig te wezen. Zij waren evenwel niet gelukkig, ook al hadden zij bijna de bovenste sport bereikt, want ééne vrouw voor twee mannen is eenvoudig een onmogelijkheid.
Zij genoten samen vele vermaken; maar nooit spraken zij een woord met elkander over hunne wederkeerige liefde voor Dora Wayland. In den onderlingen omgang van mannen is hunne liefde een gesloten boek.
De heer Wayland was weduwnaar, en had zijne vrouw verloren toen zijn dochtertje nog slechts weinige weken oud was. Hij mocht werkelijk rijk genoemd worden, en hij had wel reeds meer dan honderd maal kunnen hertrouwen, hetgeen echter, ook ondanks Salomo, niet aanbevelenswaardig is te noemen. Hij
| |
| |
had kunnen kiezen wie hij wilde, maar hij hield zich op een afstand van de vrouwen en wijdde zich geheel en al aan zijne dochter en zijne zaken. Wat de laatsten betreft, niet uit gierigheid. Het werken was een verlichting voor hem, en het volbrengen van de practische plichten des levens schonk hem een gevoel van troost. Zijn dochtertje had, van het eigen oogenblik harer geboorte af, hare kleine vingertjes rondom de vezelen van zijn hart geklemd. Indien iets er toe kon bijdragen ze daar voor altijd te bevestigen, dan zeker wel het plechtige waken bij de legerstede zijner vrouw gedurende hare
afrika-reizigers. Naar M. Stockes. (Zie blz. 111).
laatste uren op aarde. Hij bleef trouw aan zijne dierbare en trouwe levensgezellin. Zij was nu dood; maar de bloem zijner liefde bleef zijn gansche leven doorbloeien. Wèl een zeldzame uitzondering!
Toen Dora een meisje van negentien jaar was, was hij een man van in de zestig. De leeftijd van een man maakt niet veel uit. Bij een vrouw is dat geheel iets anders, en voor bijna iedereen van hare sekse komt er een tijd, waarop zij zonder blikken of blozen het cijfer harer jaren den kreeftengang laat gaan. Het kan gebeuren dat zij er niemand anders door misleidt dan zichzelve, - maar dat is een bijzaak.
Als hij zijne dochter niet had gehad, zou de heer Wayland alleen op de wereld zijn geweest. Hij had geen broeders of zusters, geen neven of nichten. Maar hij gevoelde er ook volstrekt geen behoefte aan, want zijne Dora vervulde zijn geheele hart.
Vrees voor hare toekomst had hem nog nooit gekweld, totdat op zekeren dag, terwijl hij in zijne particuliere kamer in Crutched Friars zat, een krampachtige pijn aan zijn hart een kreet van angst over zijne lippen deed komen. Hij werd niet gehoord, en de kreet werd niet herhaald, om de afdoende reden dat hij in bewusteloozen toestand achterover in zijn stoel leunde. Hoelang hij in dien toestand bleef verkeeren, wist hij niet; maar eer hij weder tot zijn bewustzijn kwam, had hij een droom met een hoogst merkwaardigen afloop.
Zijne vrouw verscheen hem, zooals zij er in hare meisjesdagen uitzag. Het was in 't voorjaar, en hij en zij wandelden arm in arm in het Oosten. Niet in dat Oosten, waarheen gij u thans in uwe gedachten onmiddellijk verplaatst: dat zengende Oosten, waar de specerijen groeien en geoogst worden, maar in het oostelijke gedeelte van het reusachtige Londen, alwaar de liefde in al hare reinheid, lieflijk geurend als de roos, destijds te vinden was, en misschien tegenwoordig nòg te vinden is. Gelukkige, gelukkige lentetijd! De openbare wegen, waarlangs zij wandelden, werden alom vervroolijkt door de ken- | |
| |
teekenen van blijde hoop; de viooltjes ontloken voor hunne voeten; niet alleen heel het heden, maar de gansche toekomst stond in bloei. Een echte liefdetuin. Hoe duidelijk zag de droomer het meisje voor zich, dat hem thans trouw beloofde, evenals hij haar! De zomer naderde als met fluweelen voetstappen, en het geheele land was overdekt met bloesems; maar een langgekoesterde hoop had nog niet gebloeid. Die tijd brak eerst na verloop van vele jaren aan: toen Dora geboren werd. Voor de vrouw en moeder volgden er geen herfst en winter. Zij ging over in een eeuwigen zomer en bewoonde voortaan den hemel, waar zij waakte over hen, die zij beminde en hier op aarde had achtergelaten.
De heer Wayland droomde. Het gebouw waarin hij zijne zaken had, was tegelijkertijd zijn woonhuis. In de droge kelders beneden lagen de balen met specerijen, en naar waarheid kon men zeggen, dat in die donkere ruimten de aarde vervuld was met liefelijke geuren. Op de verdieping gelijkstraats waren de kantoren gelegen, waarin de zaken van koop en verkoop werden behandeld. De bovenverdiepingen bevatten de vertrekken der huishouding, waarin hij en zijne dochter het grootste deel van hun leven sleten.
Zij kwam de trap af, terwijl hij nog lag te droomen. Na de deur geopend te hebben, gluurde zij even naar binnen, en toen zij zag dat hij achterover geleund in zijn stoel lag te slapen, trad zij behoedzaam de kamer in en bleef geduldig wachten. Zij had een hoogst gewichtige zaak in hare gedachten: waarschijnlijk een nieuwe zijden japon, of misschien ook wel zoo iets als een hoedje.
Eindelijk bewoog hij zich in zijn stoel en opende hij zijne oogen. Zijn blik bleef rusten op het gelaat zijner dochter. Zij glimlachte, en zoo staarden zij elkander een minuut lang zwijgend aan.
‘Mary!’ mompelde hij, terwijl hij zijne armen naar haar uitstrekte.
Het was de naam zijner vrouw, dien hij had uitgesproken, - een naam die reeds sedert vele jaren niet meer over zijne lippen gekomen was.
| |
II.
Van dien dag af begon hij peinzender en afgetrokkener te worden; hij staarde herhaaldelijk naar zijne dochter, wanneer zij bezig was met boek of naald, en dan keerde hij weer met zijne gedachten tot zichzelven in, alsof hij naar de beste wijze zocht om een veilig pad voor haar af te bakenen; en toen hij omstreeks veertien dagen later weder een aanval van beroerte kreeg, ernstiger dan den eersten keer, raadpleegde hij een beroemd geneesheer. Toen het consult was afgeloopen, wist hij, dat hij ieder oogenblik kon weggenomen worden.
Hij was bezorgd en ongerust, en hij begon orde op zijne zaken te stellen. Al zijne voorbereidende maatregelen liepen samen in één punt: zijne dochter. Zij was grootgebracht zonder de liefde eener moeder, zonder de raadgevingen eener moeder, en thans bedroefde hem dit en betwijfelde hij, of hij wel verstandig had gehandeld door haar ten eenenmale verstoken te laten blijven van vrouwelijken bijstand en raad. Zij was jong, onervaren, goed van vertrouwen, hartelijk, en gemakkelijk te leiden. Haar aan zichzelven over te laten, zou gelijk gestaan hebben met haar over te laten aan het ongeluk, - althans aan die kans stond zij het meeste bloot. Als hij er niet meer was, zou het een levensquaestie voor haar zijn dat zij iemand in hare nabijheid had, die zijne plaats kon vervangen, iemand die haar liefde inboezemde, die haar tot steun en leiding kon wezen, en die haar zou leiden en beschermen. Aan wie of aan wien zou hij zijn kostbaarsten schat toevertrouwen? Dora was oud genoeg om te trouwen. Zijne eigene vrouw, Mary, had juist denzelfden ouderdom als Dora bereikt, toen de trouwbeloften werden uitgesproken. Tot dusver was hij Dora nog altijd als een kind blijven beschouwen; hij had haar vertroeteld, en haar misschien ook wel een weinigje bedorven; hij had zich verlustigd in hare schoonheid, en het als een genot beschouwd, met zijn dochtertje op den arm uit te gaan. Zij was altijd zijn ‘dochtertje’ gebleven, zijn oogappel, zijn kleine meid, vroolijk en opgeruimd van hart, met luchtigen stap en vriendelijke stem. Wanneer zij iets verstandigs zeide, deed zij het op zulk eene kinderlijke wijze, dat hij haar eens eventjes in haar wang kneep en in lachen uitbarste bij de gedachte, dat zijne ‘kleine meid’ zooveel wijsheid wilde verkoopen!
Maar nú was zij een volwassen vrouw. Hij had het niet zien aankomen; het werd hem eensklaps geopenbaard. Dezelfde liefde, die zijne oogen geblinddoekt had bij het geluk van al de heengevlogen jaren, opende ze thans, nu hij aan den dood dacht. Dora moest een beschermer hebben, een man - een man in den vollen zin des woords - om haar te beschermen tegen den storm.
De mannen die hij het best vertrouwde, waren zijne beide oudste bedienden: Frank Harding en Robert Walford. Hij had ze reeds sedert hunne kindsheid gekend, en er steeds genoegen in gevonden, als hij hen kon voorthelpen. Het waren welopgevoede jongelieden, en hij had nooit reden gehad er aan te twijfelen of hij wel goed door hen gediend werd. Bovendien werd er steeds in gunstigen zin over hen gesproken door de oudste klanten der firma; zij waren zeer belezen, goed ontwikkeld, en ontegenzeglijk behoorden zij tot de achtenswaardige leden der maatschappij.
De heer Wayland was niet zoo eerzuchtig om te wenschen, dat zijne dochter iemand van hoogen rang of stand mocht huwen. Zijn eenig verlangen was, dat zij met een degelijk man zou trouwen, en - hier had hij er twee vlak bij de hand.
Hij besloot ze beiden nauwlettend waar te nemen; en nu duurde het niet lang of hij deed allerlei ontdekkingen en vroeg zich met verwondering af, hoe het toch mogelijk kon zijn, dat hij al dien tijd zoo blind geweest was! Er was geen sprake van hofmakerij; maar toch bemerkte hij de vluchtige blikken van bewondering, die de beide jonge mannen op zijne dochter vestigden. De vraag was nu maar: was van húnnen kant de zaak ernstig gemeend, en - àls zij ernstig gemeend was - tot welke hoogte dan? Een man kan soms wel voor een dozijn vrouwen bewondering koesteren: hare schoonheid zal er onwederstaanbaar
| |
| |
aanleiding toe geven, en Dora was schoon, zeer schoon. Hemelsche goedheid!... hoe blind was hij geweest! Hier was zijne ‘kleine meid,’ een volwassen vrouw, welke in stilte vereerd werd door mannen, die haar te voet zouden gevallen zijn bij het minste woord van hare bekoorlijke lippen, bij den minsten blik van aanmoediging uit hare hemelsblauwe oogen! De bekoorlijke dagen der kindsheid waren heengesneld, om nimmer terug te keeren; de kleine vingers, die zich rondom de zijne plachten te sluiten en die hij zoo dikwijls met bewondering en eerbied had gestreeld en gekust, - het vroolijk gesnap, dat zijn hart altijd met onverstoorbaar genot vervuld had, het krullekopje dat slechts even boven zijn knie uitkwam, - dat alles was belichaamd in de vrouw, die thans bij de ernstigste levensquaestiën betrokken was. Het zij zoo... er was nu geen tijd voor nuttelooze weeklachten; er was een eisch van plicht in 't spel, en aan dien eisch moest voldaan worden!
Als hij had moeten kiezen tusschen Frank Harding en Robert Walford, zou hij dat geen gemakkelijke taak gevonden hebben. Van Dora zelve den een of anderen beslissenden wenk te verwachten, was vruchteloos. In haar hart schenen zij beiden één en dezelfde broederlijke plaats te beslaan; als zij een hartsgeheim mocht hebben, scheen zij terdege zorg te dragen dat het haar niet ontsnapte. De heer Wayland had niet de minste of geringste reden om te vermoeden, dat zij zulk een geheim in haar binnenste schuil hield, en in zijne gedachten beschouwde hij het als een uitkomst, dat zij haar hart niet had gehecht aan den man, die wellicht de minst waardige van de twee zou blijken te zijn.
De levensgeschiedenis van deze jongelieden, tot den tijd waarop dit verhaal aanvangt, is spoedig verteld.
Robert Walford's ouders waren reeds sedert verscheidene jaren dood, en een oom, bij wien hij in huis had gewoond, was ook vóór eenige maanden overleden. Op dien oom had hij altijd groote verwachtingen meenen te kunnen bouwen, die evenwel op stuk van zaken in rook opgingen. De oude slimmert had voor het weinigje, dat hij bezat, een lijfrente gekocht; en wat hij naliet, was ternauwernood genoeg om de kosten zijner begrafenis te betalen. Bovendien had hij den laatsten shilling van zijn neefs spaarpenningen geleend en - verkwist.
Robert Walford had de prachtigste luchtkasteelen gebouwd op het vermogen, dat zijn oom hem eenmaal zou nalaten. Hij had in zijne gedachten een som vastgesteld, en die vermenigvuldigd, eerst binnen redelijke grenzen, maar later op de buitensporigste wijze. Zijne verbeelding ging op hol, en zijne oogen schenen wel met een buitengewoon krachtig vergrootglas gewapend. Met de rijke erfenis, die hem tot een vermogend man moest maken, zou hij naar zijn patroon gaan en hem zeggen:
‘Mijnheer, ik bemin uwe dochter! Ik kom u niet hare hand vragen om haar geld; ik heb geld van mijzelven, dat ge misschien wel in uwe zaak kunt steken. Ik wil u ook verder trouw blijven dienen, en gij kunt het geluk van uw kind veilig aan mij toevertrouwen.’
Hij was van plan recht door zee te gaan en mannelijk te handelen, en het was of zijne ziel door een dichte duisternis omhuld werd, toen bij den dood van zijn oom zijne prachtige luchtkasteelen als sneeuw voor de zon wegsmolten. Welke kans had hij nu nog om het door hem beminde meisje te winnen? Zij was rijk, hij was arm; en hij kende de wereld - of hij dacht althans dat hij haar kende.
Maar tóch bleef hij haar ook voortaan liefhebben, zelfs hartstochtelijker dan ooit, omdat zij nu zooveel verder van hem verwijderd was. En ondanks al zijn hartzeer hield hij zichzelven in bedwang; misschien kon de kans nog te eeniger tijd in zijn voordeel omslaan.
Frank had beiden zijn vader en zijne moeder nog, en ook eene zuster, wier slechte gezondheid echter een oorzaak van voortdurende zorgen en geldelijke opofferingen voor hare familie was. Hij was een trouwe, liefhebbende zoon en broeder. Hij verdiende een goed salaris bij Wayland & Co., maar hij kon er geen shilling van besparen. Zijne moeder of zijn vader deden altijd een beroep op hem om een bepaalde som voor het een of andere doel, en hij weigerde het nooit. Over zijne liefde voor Dora sprak hij geen woord met hen; het was een veel te teedere zaak, en uit een practisch oogpunt scheen er zeer weinig uitzicht te bestaan, dat er ooit iets van komen zou. En toch - in de diepste diepte van zijn hart was er een stem, die somtijds fluisterde: ‘Wie weet!... wie weet!’
Hier dient nu vermeld te worden, dat zijn vader een verkwister was, en ook dat Frank een neiging had om zich altijd door de ingeving van het oogenblik te laten leiden. Daarentegen bracht Robert Walford's geaardheid mede, dat hij meer stelselmatig te werk ging; hij kon inwendig branden en koken als een vulkaan, en toch uitwendig volkomen kalm en bedaard blijven. Zulke karakters zijn gevaarlijk; een verborgen vuur kan soms de grootste verwoestingen teweeg brengen.
Op niets was Walford zoo jaloersch als op het crediet en de achtenswaardigheid van zijn naam. Het was in dit opzicht soms bijna een vechten tegen windmolens bij hem, en ik vrees dat hij niet geschroomd zou hebben zich tot een laagheid te vernederen, als hij daardoor zijn naam tegen bespotting had kunnen vrijwaren. Hoe veel dieper zou hij zich dan wel verlaagd hebben, om zijn naam tegen iets ergers dan bespotting te beveiligen? Dit is volstrekt geen onbeteekenende vraag: de reinste geesten hebben hunne uren van verzoeking gehad, en - zijn gevallen!
Bij een terugblik op de geheele loopbaan dezer beide jongelieden kon de heer Wayland zich niets van beteekenis tegen hen herinneren. Kleine misslagen bij sommige gelegenheden, ja, dat natuurlijk wel; maar in de laatste jaren was hun gedrag onberispelijk geweest. Nooit had een hooggeacht patroon vertrouwbaarder bedienden. Wat hunne gebreken betreft, - het éénige wat hem het ernstigste toescheen was de ontdekking, dat beiden met de meest mogelijke juistheid eens anders handschrift konden namaken. Het was meer eene aangeborene dan eene aangeleerde gave; maar... het was een gevaarlijk talent, en hij had er hun dan ook nadrukkelijk tegen gewaarschuwd. Zij vonden dat hij toch wel
| |
| |
wat àl te zwaartillend was, en meenden te mogen verzekeren dat het volstrekt geen kwaad kon.
‘Voor het oogenblik nog niet,’ had de heer Wayland geantwoord, ‘dat wil ik gaarne gelooven. Maar men kan niet vooruit zeggen, waar het misschien toe leiden zal. Zie liever naar een betere uitspanning om, jongelui!’
Hetzij dat ze dit deden, of niet, - zij lieten hem nooit weer iets van dien aard onder de oogen komen.
| |
III.
‘Dora, je ziet er niet goed uit!’
‘Ik ben toch heel wel, papa! Ik zou niet kunnen zeggen dat mij het minste of geringste scheelt.’
‘Och, dat denk je maar; ik kan daar beter over oordeelen dan jij zelf.’
Zij stond even op, om zich eens in den spiegel te bekijken, - en zij zag een gelaat voor zich, dat het levende toonbeeld van gezondheid genoemd mocht worden.
‘Nu, papa, dan hebt ge
gioachino rossini. (Zie blz. 111).
iets in uwe gedachten, dat u hindert.’
‘Weet je dat zoo zeker, kleine heks?’
‘Ja,’ - en zij schudde erg wijsgeerig haar hoofdje - ‘dat weet ik heel, héél zeker! Wanneer u iets zegt, dat niet zoo is, dan hebt ge altijd iets dat u hindert.’
‘Misschien kun je me dun ook wel zeggen, wat het is.’
‘Dat is nu niet zoo precies mogelijk,’ - en weer werd het lieve, mooie kopje heel wijsgeerig geschud - ‘maar het is iets dat mij betreft!’
‘Nu ja, dat is het dan ook, lieveling!’
‘Papa,’ zeide zij, eensklaps een ernstigen toon aannemende, ‘ik ben werkelijk erg ziek. Het helpt niet, of ik het al wil verbergen.’
‘Dora!’
Maar haar gelaat was van hem afgekeerd, en zij zag dus niets van den blik vol ongehuichelden angst in zijne oogen.
‘En,’ ging zij voort, ‘er bestaat in de heele wereld maar één middel, dat mij beter kan maken.’
‘En wat is dat dan, kind? Gauw! - toe! spoedig!’
‘U moet eens met me naar den schouwburg gaan. Het is een eeuw geleden, sedert ik er het laatst geweest ben. Meer dan een week, geloof ik.’ Zij keek hem nu aan met een gezichtje, dat zoo helder en zoo vroolijk was als een zonnestraal. Hare oogen fonkelden van spotzucht. Hij sloot haar in zijne armen en kuste haar.
‘Nu, kindlief, wij zullen er morgenavond samen heengaan,’
Zij klapte in hare handen van blijdschap, en onmiddellijk begon zij bij zichzelve te overleggen, welk japonnetje zij nu eens bij deze gelegenheid zou dragen. Zij dacht aan hare lichtblauwe zijden, gegarneerd met kant en vergeetmijnietjes. Ja! die zou zij aandoen, en de turkooizen oorringen en broches óók, die zij op haren laatsten verjaardag van haren vader had gekregen. Zij kreeg een kleur van blijdschap.
‘Liefste, beste papa!’
‘En ik dacht nog al, Dora...’
‘Nu, papaatje?’
‘Dat ik, die nu toch al zoowat een oude suffer begin te worden...’
‘Dat is u niet, papa!’
‘Kindlief, val me nu asjeblieft niet in de rede!’
‘Papa, ik moet u in de rede vallen! U mag niet voortgaan vóór en aleer u dat woord hebt teruggenomen. U begint niet al zoowat een oude suffer te worden, en dat zult u nooit worden, hoor!’
‘Lieveling, als je me niet wilt laten uitspreken...’
‘Neen, papa, dat wil ik ook niet, - niet voordat u dat woord van oude suffer teruggenomen hebt!’
‘Nu, ik neem het terug, - ziedaar dan, kleine dwingeland! Maar ik ben toch ouder dan jij.’
‘Natuurlijk, papa.’
‘En heel wat ouder ook, kindlief!’
‘Niet... te... veel, papa!’
‘Ik was van plan, je iets voor te stellen, Dora, dat je misschien aangenaam zoudt kunnen vinden.’
‘Stel het dan maar voor, papa. Ik ben altijd bereid iets aangenaams te hooren.’
‘Ik heb er over gedacht om onze twee vrienden, meneer Walford en meneer Harding, uit te noodigen om eens met ons naar den schouwburg te gaan. Ik zal een loge afhuren, en daar is dan wel plaats genoeg voor vier personen.’
Hij wachtte even, om er zich van te vergewissen of het voorstel haar wel aannemelijk voorkwam; en haar hart klopte iets sneller dan gewoonlijk, toen zij bedaard ten antwoord gaf:
‘Daar heb ik niets tegen, papa.’
‘Heel goed, lieveling; dan zal ik het hun vragen.’
Dien eigen middag bracht hij de uitnoodiging aan de jongelieden over, en zij maakten er gretig gebruik van. Zij waren liever ieder afzonderlijk gevraagd; maar het kwam toch niet in hen op, om op dien grond de uitnoodiging af te slaan. Al wat zij tot elkander zeiden, was:
‘Ga jij er heen, Frank?’
‘Ja zeker. En jij?’
‘O, ik ga er heen, - natuurlijk!’
De afspraak was, dat zij den heer Wayland en Dora bij den schouwburg zouden wachten, en zij waren er niet over hun tijd. Of liever, om de waarheid te zeggen: zij waren er verscheidene minuten te vroeg. Er heerschte een toestand van pijnlijke gedwongenheid tusschen hen, terwijl zij daar samen op het rijtuig stonden te wachten. Beiden hadden ze groote zorg gedragen voor hunne kleeding
| |
| |
een te veel. (Zie blz. 120).
| |
| |
en hun uiterlijk voorkomen, en zij waren jaloersch op elkander. Dora zag er bekoorlijk uit; ook zij had ditmaal meer dan gewone zorg aan haar toilet besteed, en de heimelijke liefde, die de beide jongelieden voor haar koesterden, werd dien avond tot een laaien, onuitblusschelijken gloed aangeblazen. Zij begunstigde den een volstrekt niet meer dan den ander, maar was tegenover beiden even vriendelijk. En tóch ontplooide in haar hart de bloem der liefde hare bladeren, en speelde Frank Harding dien nacht in hare droomen de hoofdrol.
Haar vader zat achter in zijne loge, waar hij zijne dochter kon gadeslaan in al hare lenteschoonheid en bij zichzelven overlegde, wie van hare beide cavaliers de waardigste van de twee was. Door de verschijnselen, die zich in de afgeloopen week bij hem hadden voorgedaan, was hij er van overtuigd, dat hij niet vele maanden meer te leven had; en hij had dus besloten, Dora op alle mogelijke wijzen in de gelegenheid te stellen om ten spoedigste eene keuze te doen, zoodat zij, wanneer hij plotseling mocht weggenomen worden, niet alleen in de wereld zou achter blijven. Hij zou haar geleiden naar de veilige haven; zij was altijd een gehoorzaam kind geweest, en hij zou het beste weten, met wien zij het gelukkigst kon worden.
De drie jongelieden zaten op de voorste rij stoelen der loge, Dora in het midden. De heer Wayland nam terdege nota van de blikken vol innige bewondering, waarmee de jonge mannen telkens naar haren kant zagen. Zijns ondanks werd hij pijnlijk aangedaan door hetgeen hij bij deze gelegenheid waarnam. Als beiden haar lief hadden, dacht hij, zouden ze één van beiden moeten lijden. Met dat al, de dingen moesten hun loop hebben! Een jonge man komt een teleurstelling van dien aard wel spoedig weer te boven. Bij een jong meisje is zoo iets een heel ander geval. Voor háár is het een levensquaestie. Zijne Dora moest tegen zulk een lot beveiligd worden.
Frank Harding en Robert Walford verkeerden voortdurend in een afwisselenden toestand van marteling en genot. Nu eens had het eene gevoel de overhand, en dan weder het andere. Dora zag Walford met een glimlachje aan, en Harding gevoelde zich overstelpt door ellende; zij schonk Harding een glimlachje, en Walford had een gewaarwording alsof er een priem door zijn hart boorde.
En toen Dora, na den afloop der voorstelling, in haar mantel en sortie bij het geopende portier van het coupétje stond en elk hunner de hand ten afscheid reikte, bleven zij beiden naast elkaar het rijtuig staan nakijken, dat de éénige vrouw aan hunne oogen ontvoerde, die ter wereld waard was bemind te worden. In het eerst hadden zij niet het minste besef van elkanders tegenwoordigheid; maar eindelijk en ten laatste werden zij toch weder naar de aarde teruggevoerd door de stem van een politieagent, die hun vriendelijk verzocht om door te loopen. Toen keken zij elkaar met wezenlooze blikken aan.
‘Ga je denzelfden kant op als ik, Robert?’
‘Neen.’
‘Nu, wel te rusten dan!’
‘Wel te rusten!’
Zij gaven elkaar de hand, maar zonder een zweem van vriendschap, en sloegen ieder een verschillenden weg in.
Het was intusschen een ellendige historie, en beiden wisten dat zij niet zonder bepaalde bedoeling handelden. Hun weg naar huis liep door dezelfde straten; zij woonden, om zoo te zeggen, op een steenworp afstands van elkander, - en tóch gingen zij ieder een anderen kant uit.
Het was een mooie avond, en zij liepen werktuigelijk voort, als slaapwandelaars, voortdurend denkende aan de vrouw die zij beminden.
‘Ik ben er zeker van, dat zij mij bij het afscheid een handdrukje gaf!’
‘Hoe vriendelijk glimlachte zij tegen mij! Niet eens, niet tweemaal, maar telkens en telkens weder!’
‘Dierbare Dora! Engel! O, als dàt eens mogelijk ware!’
‘Hoe goddelijk schoon zag zij er uit! Er was in den ganschen schouwburg niemand met haar te vergelijken. Er is in heel de wereld niemand, die haar evenaart, - niemand, neen, niemand!’
In dier voege hadden hunne gedachten vertolkt kunnen worden. De vrouw die zij aanbaden, liep onzichtbaar naast hen mede. Welken weg zij ook insloegen, hare betooverende oogen straalden hun toe. De genius der liefde hield hen geboeid. De nachtelijke stilte op straat werkte al zulke droomerijen in de hand, en zij lieten er dan ook den vrijen loop aan.
Omstreeks één uur na middernacht bevond Frank Harding zich op weinige meters afstands van het huis in Crutched Friars, alwaar Dora woonde. Hij had met voorbedachten rade dien weg ingeslagen, om nog eens de gewijde muren te aanschouwen, die haar omsloten. Hij bleef stilstaan en vestigde zijn blik eerbiedig en aanbiddend op hare vensters, - zonder er in de verste verte eenig vermoeden van te hebben, dat al zijne bewegingen bespied werden. Want op slechts weinige schreden van de plek waar hij zich bevond, - voor ieders oog verborgen door de diepe schaduwen van een oude koetspoort - stond Robert Walford zijn medeminnaar onafgebroken gade te slaan. Hij had daar reeds meer dan een half uur op post gestaan, en zoodra hij voetstappen hoorde, had hij zich in de koetspoort verscholen. Alvorens Frank verscheen, had Robert in een overspannen toestand van hoop en liefde verkeerd. Thans voelde hij zich plotseling in een afgrond van wanhoop en haat neerploffen!
Dus.... zij waren werkelijk medeminnaars! Frank had haar lief, en zou dus trachten haar te winnen. Maar... hij zou haar niet krijgen! Neen... hij zou hemel en aarde in beweging brengen om dàt te voorkomen. Zou hij het toelaten, dat dit ééne geluk, dat de aarde voor hem bevatte, hem voor den neus werd weggekaapt? Hij beminde Dora zóó vurig, zóó hartstochtelijk, dat hij bereid was om alles te wagen, alles op te offeren, tot het verkrijgen van dien onwaardeerbaren schat. Zij was de zijne, en de zijne alléén. Kwam er een man zich tusschen hen plaatsen, des te erger voor hem! Laat hij zich in acht nemen! - Laat hij zich in acht nemen!
In die noodlottige oogenblikken werd er in de ziel van Robert Walford eene macht ten kwade ge- | |
| |
boren, en niet alleen een macht, maar ook het besluit om van die macht gebruik te maken. Zoo sproot uit de liefde de haat voort. En het schoone meisje, dat de onschuldige oorzaak van deze botsende hartstochten was, lag gerust te slapen, met een glimlachje om de lippen, en droomde van den man, die daar buiten voor haars vaders huis omzwierf, bespied door een medeminnaar, in wiens hart een gevaarlijke storm was opgestoken.
| |
IV.
De heer Wayland trachtte de bezoeken der jongelieden zooveel mogelijk aan te moedigen, en gaf hun te verstaan, dat zij altijd welkom in zijn huis zouden zijn. Zij voor zich maakten daarvan bij alle voorkomende gelegenheden maar al te gretig gebruik, en gaven in de tegenwoordigheid van het schoone meisje hunne hartstochtelijke liefde voor Dora telkens nieuw voedsel. Zij was een beschroomde maagd - eigenlijk wel wat bedeesd, met een karakter dat er niet op gewapend was om tegenstand te bieden aan een sterkeren wil dan de hare, vooral wanneer die wil zich gelden deed door iemand, wien zij eene liefdevolle vereering toedroeg.
De heer Wayland zeide niet tot een der beide jongelieden: ‘Indien gij gelukkig genoeg zijt om de liefde mijner dochter te winnen, deel het mij dan ruiterlijk mede, en zij is de uwe, altijd wanneer zij daartoe genegen blijkt te zijn; al wat ik voor haar wensch, is een man van onbesproken naam en van een oprechte inborst.’ Maar het duurde toch niet lang, of hij bracht, ook zonder iets te zeggen, toch dien indruk te weeg, en hunne harten klopten onstuimig bij het vooruitzicht op de gelukszon, die voor hen aan de kim scheen te rijzen. ‘Hoe haar te winnen? - hoe haar te winnen?’ Dat was dag en nacht Robert Walfords gedachte. Zijne jaloersche natuur legde het minste of geringste kenteeken dadelijk in zijn eigen nadeel uit. Zou Frank pogingen in 't werk willen stellen om hem de loef af te steken? Dat zou niet te verdragen zijn, en dat zou hij dan ook niet verdragen! Goedschiks of kwaadschiks - hij zou maken dat Dora de zijne werd. Als hij daarbij op den een of anderen hinderpaal stuitte, zou hij dien uit den weg ruimen.
Ja, het was er eindelijk toe gekomen: de liefde bevorderde de kwade gedachten en bracht al de krachten van een sluw, overleggend karakter in beweging.
Hij trachtte zich daarbij in eigen oogen te rechtvaardigen. Wij zijn scherpzinnige casuïsten, wanneer wij arbeiden voor een zelfzuchtig doel, waarop wij hart en zinnen gezet hebben. Als Frank Harding eenmaal van de baan gedrongen was, zou Dora hem, Robert, wel liefkrijgen en gewillig de zijne worden; haar vader zou zijne toestemming geven, en een leven van onwaardeerbaar geluk zou zijn deel worden. De gedachte dat het bezit van Dora hem zou ontgaan, maakte hem bijna krankzinnig; maar telkens wanneer hij op het punt stond om zijne zelfbeheersching te verliezen, gelukte het hem, zich tot kalmte te dwingen. Hartstocht zou hem niet baten; een koel hoofd en een helder brein misschien wel.
Hij redeneerde met zichzelven over de kenmerkende verschijnselen, die hij waarnam, en hij hield zich overtuigd, dat er tot dusver nog geen moeilijkheid bestond, die niet gemakkelijk kon te boven gekomen worden. Frank beminde zóó vol toewijding, zóó innig, zóó diep, dat hij er aan het voorwerp zijner liefde niet het minste of geringste van durfde doen blijken, uit vrees dat er een wolk van donkere wanhoop over zijn leven zou nederdalen. Hij had er iets meer dan een vermoeden van, dat Dora door Robert bemind werd, en daar hij iemand van een openhartig en edelmoedig karakter was, vatte hij het voornemen op, om met Robert over deze zaak te spreken. Het uit den weg ruimen van een misverstand tusschen hen zou het middel kunnen zijn om Dora verdriet te besparen, want indien zij Robert Walford niet liefhad - waarvan Frank nog volstrekt zoo zeker niet was, daar er in Robert zooveel te bewonderen viel! - zou het Dora de grootste smart berokkenen, als zij een oud vriend leed moest aandoen. Kon dit niet vermeden of verzacht worden? Bovendien zou het eerlijker en mannelijker zijn, als hij en Robert hunne harten voor elkander ontsloten. Als het dan een wedstrijd tusschen hen werd, moest het een eerlijke wedstrijd worden. Toen zij zich dus op zekeren avond gereed maakten om het kantoor te verlaten, vroeg hij eensklaps:
‘Robert, zou je een eindje met mij mede willen loopen? Of, als je dat liever hebt, zal ik wel met jou medegaan.’
Robert keek schuw en verrast op. Er was een eigenaardige trilling in Franks stem, iets wat hem pijnlijk trof, maar hij was veel te nieuwsgierig naar hetgeen Frank hem te zeggen had, om de uitnoodiging af te slaan.
‘Zou je mij over de eene of andere particuliere aangelegenheid willen spreken?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Frank; ‘en ik ben dat al reeds sedert eenigen tijd van plan geweest.’
‘Heel goed; 't is mij hetzelfde, welken weg ik uitga.’
Zoo gingen zij samen de straat op: Frank in een toestand van groote opgewondenheid, terwijl Robert zijne gevoelens zorgvuldig in bedwang hield. Toen zij buiten waren gekomen, was Robert volkomen kalm. Franks ontroering daarentegen was duidelijk zichtbaar.
‘Robert,’ begon Frank, na eene lange stilte, waarvan zijn metgezel gebruik maakte om zich op het ergste voor te bereiden, ‘wij zijn reeds sedert vele jaren vrienden geweest.’
‘Ja,’ zeide Robert, ‘al van dat we jongens waren af.’
‘Wij zijn bijna gelijktijdig bij mijnheer Wayland op kantoor gekomen.’
‘Dat is zoo. - Maar je hebt me toch niet verzocht, met je mede te loopen, om mij dat alles te vertellen?’
‘Neen; maar het leidt er toch toe.’
‘Nu, ik luister!’
‘Ik zou niet alleen graag willen dat je luisterde, Robert, maar dat je open en rond met mij sprak, even open en rond als ik met jou wensch te spreken.’
‘Ik zal er mijn best toe doen; dat is alles wat ik je kan beloven.’
| |
| |
‘Natuurlijk, - méér kan ik niet van je verwachten.’
‘Ik heb,’ zeide Robert, met een sluwen en heimelijken blik op het gelaat van zijn metgezel, ‘mij zelven niet zoo goed in bedwang als jij.’
‘Dat moet je niet zeggen! Op dit oogenblik althans kan ik, ofschoon ik zeer goed weet wat mij op het hart ligt, bijna geen woorden vinden om het uit te drukken. Ik kan je zeggen, dat ik er werkelijk onder lijd, en ik hoop ernstig dat ons gesprek tot een goeden uitslag mag leiden.’
‘Ik hoop dat niet minder ernstig dan jij, wat het ook wezen mag dat je op je hart hebt! Ik zal dus wachten tot je woorden gevonden hebt om je gedachten uit te drukken.’
‘Het schijnt bijna, Robert, alsof je dat niet met een vriendelijke bedoeling zegt.’ En Frank vestigde een uitvorschenden blik op Robert.
‘Vind je dat? Ik zou je raden om wat edelmoediger in je veronderstellingen te wezen.’
‘Houd het mij ten goede, - ik had zoo iets niet moeten zeggen.’ Met een mannelijke opwelling stak Frank zijne hand aan Robert toe, die haar zonder bedenken in de zijne vatte. ‘'t Is zoo'n kiesche, teedere zaak, zie je. En wie weet, of ik me niet nog vergist heb óók.’
‘Je zult nooit te weten komen of je je vergist hebt of niet, als je zoo eindeloos lang om de zaak heen blijft draaien. Waarom ga je niet liever regelrecht op je doel af?’
‘Dat zal ik doen, Robert. Als ik me niet goed uitdruk, moet je het mij niet kwalijk nemen. Want wat ik je te zeggen heb, ligt me zoo na aan 't hart!’
‘Nu zal het komen!’ dacht Robert, en hij klemde zijne tanden op elkaar.
(Wordt vervolgd.)
|
|