| |
Een kijkje op Corfu.
Met illustratiën van C. Wuttke.
Als een breede stroom, ontboeiend en bezielend, baant de Adriatische zee zich een weg tusschen het Balkan-schiereiland en Italië. Haren werkelijken zoom evenwel, de Italiaansche
de bron van cardaci.
kust, heeft zij niet behoorlijk weten te vormen: voor het grootste gedeelte vlak aan den oever door hooge bergen begrensd, arm aan havens en bitter eentonig, ziet zij er uit als de rugzijde van het land, welks volle gelaat naar de andere zijde, naar het Westen, gekeerd is, waar de Thyrrheensche zee een overvloed van landtongen en inhammen geschapen en hare oevers als bij voorbaat tot wereldhistorische schouwplaatsen ingericht heeft. Op dezelfde wijze is de werkzaamheid der Adria aan haar oostelijk strand, het Balkan-schiereiland, ten goede gekomen, - en het is hoogst opmerkelijk, dat ook andere zeeën van ons halfrond overwegend op hare oostelijke grenslijn ingewerkt hebben. De Adria heeft haren zoom op allerlei wijzen losgemaakt en afgebrokkeld: diepe baaien en zeeboezems, gansch en al losgerukte, eilandvormige stukken, zijn in onafgebroken volgorde naast elkander gegroept, en niet zonder reden heeft de Oostenrijksche Marine aan deze Dalmatische kust een deel harer beste krachten te danken.
Verder naar het Zuiden, aan de kust van het Turksche Albanië, schijnt evenwel de gunst der zee zich voorloopig te onttrekken: de eilanden houden op, de goede ankerplaatsen worden zeldzaam, en evenmin als in den ouden tijd, is ook tegenwoordig die
| |
| |
punt, welke zich plaatselijk het dichtst bij Italië bevindt, de belangrijkste voor het verkeer geworden. Evenzoo is in dit land niet Otranto, dat slechts op tachtig kilometer afstands van Albanië ligt, voor de af- en overvaart gekozen kunnen worden, maar een en ander is van oudsher het veel noordelijker liggende Brindisi met zijn uitnemende havenkom ten deel gevallen. Terwijl echter in de oudheid de eischen van staatkunde en verkeer aan de Grieksche zijde Dyrrhachium, het tegenwoordige Durazzo in Albanië, tot ingangspoort deden kiezen, heeft de loop der geschiedenis dezen oever sedert eeuwen voor ons gesloten en den verbindingsweg van Italië met Griekenland tot eene andere richting gedwongen. De gunst der omstandigheden, die aan het Grieksche strand zoo onuitputtelijk rijk is toebedeeld, heeft zich ook in dit geval niet verloochend: aan gene zijde van de monding der Adria begint de zee opnieuw hare afbrokkelende werkzaamheid en heeft zij van het vasteland die reeks van bekoorlijke eilanden losgemaakt, welke de kust van Griekenland begeleiden en - evenals de omringende zee - ‘de Jonische’ genoemd worden.
Het noordelijkste dier eilanden, dat zich het dichtst bij Italië bevindt, moest met de rol van overgangshaven bedeeld worden, - het is Corfu. Doch daarmede is de wereldhistorische beteekenis van dit eiland nog niet voldoende aangeduid, noch wat de oudheid, noch wat het heden betreft: voor de kustvaart der ouden was dit eiland het laatste, hoogst welkome station op hunnen weg naar de Grieksche volkplantingen in Beneden-Italië en Sicilië. En zoowel in de middeneeuwen als in den nieuweren tijd heeft het lot het zóó bestierd, dat de belangrijkste havensteden der Adriatische zee: Venetië en Triest, in hare binnenste, afgelegenste noordelijke hoeken liggen; voor deze vormt Corfu derhalve het eerste of laatste rustpunt op de reis door heel de zuidelijke en zuidoostelijke Middellandsche zee.
Zoo is het eiland van oudsher door zijne ligging en door de omstandigheden in den vollen zin des woords tot een centrum van het scheepvaartverkeer in heel het oostelijk bekken der Middellandsche zee geworden, een poort der Adria voor in- en uitvoer. Zoo iets moet men zich duidelijk voor oogen stellen, wanneer men de geschiedenis van zulk een eiland, en de beteekenis, die het gekregen heeft, begrijpen wil. Dan zullen wij het kunnen verstaan, waarom steeds alle beheerschers dezer zee naar dit eiland de hand hebben uitgestoken: eerst de Corinthen en daarna de Atheners; in de middeneeuwen strijden langer dan een eeuw de Noormannen van Sicilië met de Byzantijnen om Corfu's bezit; daarna vervalt het aan de Anjou's van Napels. Als deze van het tooneel verdwijnen, dragen de bewoners het aan het krachtig bloeiende Venetië op: meer dan vier eeuwen, van 1386 tot 1797, bleef het in hun bezit, steeds zegevierend behouden, al werd het ook herhaaldelijk aangevallen door de Osmanen, die sedert 1466 het daar tegenover gelegen Albanië in hunne macht hielden. Na korte wankelingen tusschen Fransche en Russische bescherming, werd na den vrede van Parijs, in 1815, uit de gezamenlijke eilanden de Republiek van den ‘Zeven-eilanden-Staat’ (Heptanisos) gevormd en onder het protectoraat van Engeland gesteld. Bijna vijftig jaren hebben de Lords-Oppercommissarissen in Corfu geresideerd; doch hoe langer hoe dringender werd de wensch der Joniërs naar aansluiting aan het nieuwe Grieksche koninkrijk, en bij de troonsbestijging van koning George in het jaar 1863 deden de Engelschen van hunne rechten afstand en lieten zij de eilanden aan de Grieken over.
De voorbijkomende schepen worden door Corfu als 't ware tot een kleinen omweg gedwongen, want onherbergzaam en terugstootend is hare buitenste, westelijke, naar de zee toegekeerde zijde, evenals met Corfu's zustereilanden het geval is, die bijna allen slechts aan hare binnenzijde, naar den kant van het vasteland, er gastvrij en aanlokkelijk uitzien. Maar juist bij Corfu wordt de kleine omweg door de onvergelijkelijke kalmte en zekerheid van de vaart binnendoor méér dan vergoed; met dankbare waardeering is het nog erkend door iedereen, die na afloop van een veelbewogen reis binnenliep in het water tusschen Corfu en het vasteland, - en te dezer plaatse zij het mij vergund, met mijne persoonlijke ervaringen sprekend op te treden.
Gedurende de laatste twintig jaren heb ik het geluk gehad, ongeveer een dozijn maal op het eiland aan te stevenen. Het schoonst is mij altijd de nadering uit de noordelijke richting, uit de Adriatische zee, voorgekomen. Ongelukkigerwijs varen de stoombooten van den Oostenrijkschen Lloyd in den laatsten tijd over Brindisi naar Corfu; vroeger gingen zij van Triest rechtstreeks in tweemaal vier-en-twintig uur naar het eiland. Deze tocht kreeg, zoodra aan de linkerzijde de kust van Albanië in het gezicht kwam, een grootsch, ik zou bijna zeggen een historisch karakter. Een strand schijnt er te ontbreken; de golven van den waterspiegel bespoelen den voet der bergen, waarachter zich andere al hooger en hooger opstapelen; naakt en kaal zijn de hellingen en de toppen, maar juist dáárdoor bezitten zij die eenige, artistieke schoonheid van lijnen en omtrekken, die de voornaamste bekoorlijkheid der Grieksche bergen uitmaakt. Hunne roodachtig getinte glooiingen worden maar zelden afgewisseld door eene schril daartegen afstekende nederzetting van menschen, of door de woeste, sterk hellende witte steenbedding van een bergstroom, die, slechts schijnbaar een ingangspoort, het geheimzinnige verhoogt, dat rondom deze ruwe, moeilijk toegankelijke hoogten zweeft. Het is iets, dat op eigenaardige wijze tegelijkertijd aantrekt èn afstoot. De tooverkracht der Sagen, die voor ons, Westerlingen, nu eenmaal op ieder stuk gronds van het Oosten rust - ook wanneer het niet zoozeer plaatselijk, dan wel in hoofdzaak alleen door zijn beheerschers tot het Oosten behoort - is bij dezen indruk zonder twijfel krachtig werkzaam.
Doch daar rijst er aan de rechterhand alweer een voor onze oogen op: - het eiland Corfu. Hoeveel ik de Grieksche zeeën ook heb bevaren, heb ik mij nooit kunnen verzadigen aan het schouwspel van de wondervolle verschijning harer eilanden. Hunne geringe afmetingen en de geslotenheid van hunnen bouw maken het meestal mogelijk, ze althans uit de verte met de oogen te omvatten. Als afgeronde, plastische kunstproducten schijnen zij daar op de licht bewogen
| |
| |
zee te rusten, waartegenover hunne rotsige klippen en bergen in de onbewegelijke vastheid hunner lijnen en omtrekken een tegelijkertijd grootsch en eenvoudig contrast opleveren, terwijl hunne roodachtig en bruingeel, grijs en zwartachtig genuanceerde kleuren met het donkere blauw der golven eene eigenaardige harmonie vormen, welker toovermacht zelfs gevoellooze reizigers pleegt aan te grijpen, maar die natuurlijk voor ‘ziende oogen’ totaal onvergetelijk moet zijn. De gebruikelijke zegswijze, dat het levendige en krachtige in elkander grijpen van zee en gebergte de schoonheid vormt, blijft bij de Grieksche eilanden al te ver beneden de werkelijkheid.
Het eiland Corfu mist evenwel voor hem, die het uit noordelijke richting nadert, deze gemakkelijke gelegenheid tot het nemen van een algemeen overzicht; een bergland stapelt er zich dwars voor op, van het Oosten naar het Westen, en houdt alsnog het verdere gezicht op het eiland bedekt. De glooiingen zijn met dorpen en olijvenboschjes bezaaid; tot op weinige kilometers afstands tracht het zich bij het vasteland aan te sluiten en stijgt daarbij met een helling, die de Italianen San Salvatore, de Grieken Pantokrator noemen, tot meer dan 900 meter hoogte. Is men echter het smalle kanaal doorgevaren, dan vloeien de omtrekken van het eiland weg, de watervlakte verbreedt zich en gelijkt toch slechts een afgesloten, wondervol bergmeer, welks oevers links door de eenzame Albanische bergen, rechts door de lachende beemden en hoogten van het eiland begrensd worden. Dit strekt zich, alsof het slechts een smalle landtong ware, in Zuid-Oostelijke richting uit, waar het in 't blauwe verschiet over het water schijnt te zweven en met het tegenoverliggende strand samen te smelten. Ook deze tong is bezet met bergen, maar toch trekken zij zich in het hoogere, noordelijke deel weer terug, om ongeveer in 't midden van het eiland met den schoon gevormden berg der ‘Tien Heiligen’ (567 meter hoog) weder dicht aan te sluiten. Hier bedraagt de breedte der tong nog ongeveer zes à zeven kilometer, en daalt zij eindelijk zelfs eenmaal tot drie à vier. Niet ten onrechte heeft men degeheele gedaante van het eiland met het dijbeen van een viervoetig dier vergeleken, waarbij de bout dan door het dwars loopende bergland zou gevormd worden.
Het eiland is slechts klein; ook onder de Jonische eilanden wordt het door Cephalonië overtroffen. Corfu's oppervlakte is met hare ongeveer 600 vierk. kilometers slechts ongeveer de helft grooter dan Hamburg en haar gebied, en overtreft slechts weinig de territoriën van Lubeck en Bremen bij elkander genomen. Doch daaraan moet men zich in Griekenland over 't algemeen spoedig gewennen, dat roep en naam oneindig grooter zijn dan de stoffelijke afmetingen.
Ongeveer in het midden van het eiland heeft de natuur in gunstige aanleg- en woonplaatsen de éénige gelegenheid voor eene hoofdstad gegeven, die daarom dan ook van oudsher slechts weinig verplaatst is geworden. Als een betooverend visioen rijst het eiland thans op voor de oogen van den zeevaarder; als een werk der kunst, waarvan al het overbodige en willekeurige verwijderd is, verheft zich de reusachtige rots omhoog, die van het strand uitloopt in de zee; met een steilen top (van vijf-en-zestig meter) begint zij, daalt dan af tot eene tamelijk uitgebreide vlakte, en stijgt nog eenmaal tot een lageren top omhoog, eer zij met eene nu eens steile, dan weer matiger helling in zee loopt. De beide kruinen zijn door geducht zware muren gekroond en verbonden, en van hunne Grieksche aanduiding als ϰοϱυφαί meent men den tegenwoordigen naam van het eiland te kunnen afleiden, dat door de ouden Corcyra of Cercyra genoemd werd. Kolossale muren omringen ook gedeeltelijk den benedenrand en de glooiing der rots; overal, waar haar grauwe, gespleten kalksteen voor den dag komt, is zij verschoonend en vergoelijkend met groen struikgewas omringd, als het er maar even voedsel vindt; cypressen breiden zich donker en ernstig uit over de kloof, tusschen de toppen en de helling aan de uiterste punt. Veel minder pathetisch is de aanblik der stad, die nu zijwaarts naast en achter de rotsengroep is opgebouwd; hoe langer hoe duidelijker wordt een schilderachtig mengelmoes van huizen, die langs de zee de grillige lijn van den rotsigen oever gehoorzaam volgen: bont, smal en ter hoogte van soms vier of ook vijf verdiepingen, gelijk dat ook wel in kleinere steden het geval moet zijn, wanneer ze door een vestinggordel worden ingesloten en de grond beperkt is.
Wie uit Italië komt, voelt zich aangetrokken door de algemeene physionomie der stad, ook door de klokketorens der kerken, die zich hier en daar verheffen. Maar zoodra onze voet het land betreedt, wordt het anders; het moge nog iets Boven-Italiaansch hebben, dat de benedenverdiepingen der huizen vaak als open galerijen of als ‘prieelen’ zijn ingericht (zie achterstaande afbeelding der Nicephorosstraat), maar het leven en streven zelf heeft in de oogen van den Europeaan iets vreemds, iets Oostersch. Beneden al dadelijk, wanneer hij de binnenplaats van het tolkantoor verlaat, wordt hij verrast door een ongehoord ensemble van geuren en luchtjes, welker hoofdbestanddeelen aangebrande olie, benevens niet geheel onberispelijke visschen en geitenkazen van allerlei leeftijd schijnen te zijn. De eene winkel verrijst naast den andere, alles behalve elegant of zindelijk, maar daarentegen voorzien van alles, wat er in eene eenvoudige huishouding noodig is, van naaigaren tot citroenen en van ansjovis tot blikken koffiekannen. En elk dezer winkels concurreert met den andere; want dat moet men toch bijna wel denken, wanneer den reiziger elk adres in 't bijzonder op het nadrukkelijkst aanbevolen, aangeprezen, ja in de ooren gebruld wordt!
Loopt men zoo de hoofdader van het verkeer, de Nicephorosstraat door, dan doorleeft men als 't ware den hierboven beschreven economischen en transito-toestand van het eiland. Naast de Europeesche kleeding vertoont zich de fustanella der Albaneezen, de witte, zwaar geplooide balletrok - want slechts zoo kan men hem noemen - de witte, zeer wijde broek der Oost-Grieksche eilanders, inlandsche uniformen, buitenlandsche matrozen, Grieksche geestelijken in hunne lange zwarte rokken en hooge, ongerande cilinderhoeden; Italiaansch en Grieksch, Fransch en Duitsch, Albaneesch en nu en dan ook wat Turksch klinkt ons in de ooren; alles loopt en draaft en schreeuwt en gesticuleert in bonte verwarring door elkander. Op mij persoonlijk heeft altijd iets stillers,
| |
| |
de burcht en de stad, van de uiterste punt der burchtrots gezien.
iets onaanzienlijkers een bijzonderen indruk gemaakt: de Grieksche straat- en uithangbordjes; door deze ben ik er voor de eerste maal feitelijk van overtuigd geworden, dat Griekenland en de Grieken waar en waarachtig leven en bestaan.
Eindelijk komt er een rustiger dwarsstraat; dan nog weinige schreden, en wij zijn op een langwerpig, met rijen boomen beplant plein, een der wonderbaarste, die men ooit gezien heeft, dat hier tusschen de stadsmassa en de citadel inligt: het is de beroemde Esplanade der Corfioten. Aan de linkerzijde wordt zij afgesloten door het statige, maar eenvoudige paleis, dat de Engelschen voor hunne Lords-Oppercommissarissen bouwden en dat thans aan den koning van Griekenland behoort. In den prachtigen voortuin staat het metalen standbeeld van een dier Engelschen, en daarachter wiegt een dadelpalm zijne takken. Voor ons ligt de rotsburcht, door een diep kanaal van zijne omgeving afgezonderd; links en rechts daarnaast zweeft de blik over de zee heen naar de stranden van het eiland en van het vasteland aan de overzijde.
Ik heb eens na eene zware ziekte te Olympia drie weken op Corfu doorgebracht; het venster van mijne kamer zag uit op de Esplanade. Op welk uur ik het ook 's morgens opendeed, altijd wandelden daar netjes gekleede menschen, alsof de dag hun geene eischen had te stellen, als ware vreedzaam genot het eenige, waarvoor zij te zorgen hadden. Ook den vreemdeling kan dat toelachen als hemelsche rust; en ware zoo iets bij onze gecompliceerde verhoudingen en de duizenden draden, die ieder binden, nog mogelijk, dan zou het kunnen gebeuren, dat hij het naar huis gaan vergat. Van deze tooverkracht hebben reeds de ouden iets ondervonden: zij zouden anders niet hier het eiland der Pheaken gezocht hebben, wier gelukzalig leven in
de nicephorosstraat.
| |
| |
de Odyssee beschreven wordt. Tegen den avond wordt het plein vaak bevolkt door eene dichte menigte; nu en dan wordt er eene eenvoudige muziek gemaakt, en hoog en laag, arm en rijk, zit bij en naast elkander aan de gewone houten tafeltjes, die voor de deuren der talrijke koffiehuizen in den omtrek worden gereed gezet.
Wie stad en land met één oogopslag overzien wil, moet ter citadel opklimmen. In de nabijheid der ophaalbrug, waarmede men van de Esplanade naar den overkant komt, staat een gedenkteeken, dat van groote historische beteekenis is, hoe vreemdsoortig en wonderlijk het er ook uitziet, want de Republiek Venetië heeft het voor haren veldheer
panagia van valaepoli.
Mattheus Johan Graaf van Schulenburg uit Thuringen nog bij zijn leven opgericht, in het jaar 1717, nadat hij een jaar te voren eene reusachtige Turksche overmacht van Corfu teruggeslagen had.
Op de hoogere kruin van den burcht staat een mastboom, waaraan twee zwarte ballen de nadering der groote passagiersbooten aankondigen; men ziet deze inríchting op een onzer illustratiën, die van de uiterste punt der rots op de twee kruinen en de stad genomen is; het lage oogpunt doet de kruin op den voorgrond onevenredig hoog voorkomen. Van de eerste der twee overziet men trouwens het vaarwater beter dan van eenig ander punt, en ook evenzoo de stad en hare naaste en verdere omgeving.
Gregorius heeft van deze plaats de geheele geschiedenis van het eiland langs zich voorbij laten trekken; en inderdaad, de fantasie behoeft slechts een zwakke vlucht te nemen, om de vloten der Corinthiërs en Atheners, der Noormannen, Venetianen en Turken op deze golven te zien glijden. Maar nog eene andere gedachte wordt er door dit uitzicht opgewekt. Daar aan de overzijde op het vasteland, het oude Epeiros, achter de hooge bergen, strekt zich eene kleine vlakte uit, waar men in den grijzen voortijd een heilig oord der Hellenen vond: de vereeringsplaats en het orakel van Zeus van Dodona. En dit land ligt nu sedert eeuwen daar vlak tegenover het naburige Grieksche eiland als een vreemd stuk grond! Zal en kan die onnatuurlijke verhouding dan werkelijk altijd zoo blijven? Wij wagen het niet, deze vraag beslist ontkennend te beantwoorden.
Het schoonste, meest karakteristieke schouwspel levert de burgrots op, wanneer men haar van den zuidelijken kant beziet, uit de overschoone zeestraat, die zich daar vlak langs den oever uitstrekt. Daar maakt die rots den indruk van een tooverkasteel, uit het een of andere sprookje genomen, zóó bevredigend, zóó typisch doen vorm en omtrekken zich voor. Waar het topvlak minder zichtbaar is, doet zij denken aan een reusachtige, op de golven rustende sarcophaag, of soms ook aan een kolossaal voetstuk, met elk der beide toppen voor een gedenkbeeld gereed gezet. En toch is het niet dit meest in het oog loopende punt, dat de eerste vreemde kolonisten aantrok en de grondslag der oude Griekenstad werd. Veeleer hebben die hunne keus gevestigd op de rotstong, die ten Zuiden van de tegenwoordige stad uitloopt in de zee. Zij is op verre na niet zoo scherp belijnd als de andere; daarentegen is zij oneindig ruimer, een belangrijk voordeel, daar zulk eene vesting in tijd van nood dikwijls groote menschenmassa's moest herbergen. Bovenal echter vormde zij aan de binnenzijde met den rand van het eiland een voor de oude toestanden voortreffelijk havenbekken, met een nauwen, gemakkelijk sluitbaren ingang, en aan hare buitenzijde een voldoende landingsplaats, die aan den Noordelijken kant door de tegenwoordige burchtrots beschermd werd. Daar nu ook hare verbinding met het vasteland gemakkelijk te versperren was, beantwoordde zij volkomen aan den terecht geliefkoosden grondvorm der Grieksche zeesteden - ligging op een kaap, met aan elke zijde een haven - die aan alle eischen van veiligheid en gemakkelijk verkeer voldeed; immers, een zeilschip kan met iederen wind binnenloopen, wanneer het de keus heeft tusschen twee verschillend gelegen havens.
Nog in het laatste tijdperk der oude geschiedenis bouwde keizer Jovianus aan den rand dezer antieke stad die kerk der Moeder Gods, welke later ‘de kerk der oude stad’ heette (Paleopolis), toen de stad bij haren verderen aanbouw zich tot aan dit punt had uitgebreid. Onze afbeelding op deze bladzijde geeft een gezicht op een gedeelte dier kerk: ter weerszijden van den ingang dragen twee Corinthische, laat-antieke halve zuilen de kroonlijst, waarin de keizerlijke vers- | |
| |
regels zijn ingebeiteld, en daarboven is de leeuw van St. Markus geplaatst. Het geheel is een monumentaal epigram op de lotswisselingen van het eiland, zóó nadrukkelijk als het slechts met mogelijkheid voorgesteld zou kunnen worden.
Verderop zijn tegenover den zeeoever bij de bron Cardaci, die eenmaal geheele vloten van water voorzag (zie de afbeelding op bladz. 105), de overblijfselen van een eeuwenouden Dorischen tempel ontdekt, welker zuilenwijdte nog aan een houten kroonlijst doet denken, zooals wij ons die in den laatsten tijd bij de oudste Grieksche tempels hebben leeren voorstellen.
Op het grondgebied dier oude stad groeien thans boschjes van olijfboomen, die zich ook elders over het geheele eiland uitspreiden en door hunne hoogte en zwaarte van oudsher de bewondering hebben gaande gemaakt. Den wijnstok hebben zij verdrongen, althans van de hoogten naar de vlakten verbannen, en daardoor aan zijne hoedanigheid afbreuk gedaan. Die wijnstok moge door de Grieken aan de physionomie des lands zijn toegevoegd, - zóóveel is zeker, dat de aanplanting van olijfboomen in hooge mate door de Venetianen bevorderd werd. Zulk eene eenzijdige productie begunstigd te hebben met het doel om het eiland des te zekerder van hen en hunnen toevoer afhankelijk te houden, zou men van hunne politiek wel kunnen verwachten. Eene bijzonderheid van anderen, maar hoogst belangrijken aard, namelijk de voortreffelijke straatwegen, hebben de Engelschen in den korten tijd van hun oppergezag aan het eiland toegevoegd.
De reiziger, die daar een lieflijken voorjaarsdag doorbrengt; die de op tuinen gelijkende velden doorwandelt, welker half-tropische plantengroei hem onweerstaanbaar boeit; die er de heerlijkste lucht inademt en land en zee met zonneschijn overgoten en in veelkleurige lichtschakeeringen stralen ziet; die bij dat alles ten eenenmale vergeet wat hem anders het hart en het hoofd zoo zwaar maakt, - die roemt voorzeker het geluk dergenen. wien zulk een paradijs tot blijvende woning mag strekken. Daarbij komen dan nog indrukken van anderen aard, die de stemming verhoogen: de bewoner der Noordelijke landen vindt hier den eersten voorsmaak van het Oosten, en komt hij uit Oostersche landen, dan begroeten hem wederom op Corfu de eerste kenteekenen der hem welbekende beschaving van het oude Westen. Want het is toch niet zonder reden, dat het eiland nooit onder de heerschappij der Ottomannische Porte geraakt is, en het éénige van al de anderen is geweest, dat altijd onder Europeesch bereik bleef. Er zweeft nu eenmaal eene bijzondere atmosfeer om zulk eene oude beschaving, waarmede de op zichzelf verblijdende, maar nieuwbakkene van vele groote Oostersche plaatsen niet te vergelijken is. Intusschen is het toch zeer opmerkelijk en kenschetsend, vooral voor het karakter der langdurige Venetiaansche bezetting, hoe weinig het Europeesche vernis buiten de poorten der stad is doorgedrongen.
En hoe geheel aan de wereld ontrukt was men vroeger op dat strand! Het verblijf op een eiland heeft altijd op zichzelf reeds iets kalmeerends. Niet zonder reden spreekt men alleen van ‘eilanden der gelukzaligen’, en hier kreeg men indertijd slechts tweemaal 's weeks brieven en couranten - die bronnen van onrust! - daarna kon men zich weder inspinnen in zijn vreedzaam kluisje. Dat alles is natuurlijk tegenwoordig anders geworden; bijna geen dag is men beveiligd tegen tijdingen, en het verkeer door deze zeestraat is in de laatste tien of vijftien jaar tegelijk met de weeropleving van Griekenland op verbazende wijze toegenomen. Maar dit verandert toch niets aan de natuur van het land, en deze - in dat opzicht stelt het kortstondig verblijf den reiziger niet te leur - strooit inderdaad haar groen met verkwistende hand over het eiland.
Aan de drukkende zomerhitte in het aan alle kanten afgesloten stadsgebied kan men zich door een vluchtig uitstapje naar de heuvelen onttrekken; welbeproefd is daarenboven ‘de wonderbare zoelheid’ van Corfu's winters. Het eiland is niet geheel vrij van malaria, vooral in het Zuidelijk gedeelte; maar dit doet toch aan den totalen indruk van het geheel geen al te groote afbreuk. Buitengewoon groot is Corfu's aandeel aan de productie van Griekenland; dit bespeurt men het best, wanneer men de totale waarde der producten met de grootte der bebouwde grondvlakte vergelijkt. In Griekenland wordt deze productiviteit alleen nog door Cephalonia en Messenië bereikt, en door Achaia en Elis met hun weergalooze krententeelt overtroffen. En Corfu, welks oppervlakte nog niet het honderdste gedeelte van Griekenland vertegenwoordigt, levert toch het achtste of negende deel van de geheele wijnopbrengst des lands, en bijna het zesde of zevende deel van die der olie en olijven.
Ik mag niet verhelen, dat deskundige waarnemers den omvang der olijventeelt als buitensporig groot beschouwen, maar zooveel staat toch vast: wat de natuur hier doet, is wel gedaan. ‘Maar ach, waarom mag de mensch niets volkomens hebben!’ Heeft juist de rijke natuur, welke den bewoners hunne vruchten in den schoot werpt, hunne levensénergie onderdrukt? Heeft de langdurige afhankelijkheid van vreemden hunne werkkracht verlamd? Wat ook de oorzaak zij, het feit zelf staat ontwijfelbaar vast; en onbarmhartig wordt het opnieuw uitgesproken door de cijfers, die ik aan de jongste statistieke beschrijving van Griekenland, over het jaar 1889, ontleen. Overal is daar te lande in de laatste jaren de nationale deelneming aan de scheepvaart en aan de fabriekmatige productie buitengewoon toegenomen, - maar Corfu's handelsvloot staat nog altijd op een der laagste trappen, en de fabrieken bepalen zich bijna geheel tot eenige stoommolens en zeepfabrieken. Voorts zal het altijd een van de schoonste karaktertrekken der Grieken blijven, dat zij geene opoffering ontzien om elkander te helpen en te steunen; in hunne grootsche stichtingen en philanthropische Vereenigingen openbaart zich een buitengewoon krachtig ontwikkeld solidariteitsgevoel. Omtrent Corfu echter heeft de statistiek bijna niets van dien aard te melden; naast eene Vrouwenvereeniging en eene Vereeniging voor Volksonderwijs pareeren daar twee muzikale Vereenigingen en eene dramatische. Een bijzonder treurig cijfer is het bovenal, dat er van de 2700 bezoekers der hoogere scholen slechts ongeveer een vijfde gedeelte meisjes zijn, en op de volksscholen zelfs maar een zesde. Het is bedroevend,
| |
| |
dat dit op geen der Jonische eilanden veel beter is; daarentegen komen in zoo jeugdige provinciën als Attika en Boötië op drie jongens altijd twee meisjes, en op de hoogere scholen van Attika is de verhouding zelfs bijna gelijk. In vele gedeelten van het nieuwe Griekenland is de verhouding wel nòg ongunstiger dan op Corfu, maar Corfu's beschaving telt toch bijna zoovele honderdtallen jaren, als die der anderen tientallen.
|
|