Zijn laatste liefde.
Alles heeft hem verlaten, jeugd, fortuin, roem, hen die hij liefhad; alles moest hij overleven, en toch klaagt hij niet. In zijn eenvoudig kamertje bezit hij het middel om zich alles opnieuw vóór te tooveren.
Met zijn violoncel in de hand, de muziek zijner lievelingscomponisten vóór zich, vergeet hij zijn armoedige omgeving, zijn vervlogen illusiën, zijn geleden teleurstellingen en smarten; hij bevindt zich in een andere wereld, nu zijn sidderende hand aan het gehoorzame instrument zoete klanken ontlokt.
Hij voelt zich weer jong; hij staat in de schitterend verlichte concertzaal, zijn fraaie gestalte, zijn losse houding, vol van het bewustzijn, dat hij een kunstenaar bij Gods genade is, nemen reeds dadelijk het publiek voor hem in. Hij zet zich neer, zijn violoncel vóór zich; reeds na de eerste maten heeft hij macht verkregen over zijn gehoor, ademloos luistert alles toe, als hij beurtelings haar snaren doet spreken van liefde en smart, van bittere vertwijfeling of juichende vreugde; hij laat zijn instrument jubelen en klagen, lachen en schreien. Dan weer voelt hij zich verplaatst onder den statigen dom, ziet de lichten schitteren, den wierook blauwen, hoort de lofzangen der biddende gemeente, om een oogenblik later te worden medegesleept in een dollen dans, vroolijke meisjes, overmoedige knapen het gekletter der castagnetten, het rinkelen der bellen, 't is carnaval! alles joelt en danst. Daar komt de dood; treurige klanken overstemmen het feestgewoel, wat straks nog lachte, buigt thans het hoofd en weent.
Ook zijn leven geleek zijn spel, hij dacht nooit aan den dag van morgen, hij genoot met volle teugen van zijn roem en zijn verdiensten, totdat zijn krachten hem ontzonken, zijn hand begon te trillen en zijn roem hem verliet. Met den roem ging ook de liefde heen, en zelfs de fortuin keerde hem den rug.
Een ruïne is hij thans, maar toch wanneer hij den strijkstok weer in de handen houdt, komt iets van het oude vuur gloren in zijn verdoofde oogen, hij herleeft weer zijn oude triomfen, hij hoort opnieuw het donderende applaudissement, hij ziet het glinsteren van schoone vrouwenoogen, hem tegemoet! Hij hoort de vleiende woorden, hij ontvangt den schat van bloemen en geschenken, en als hij straks met een diepen zucht tot de werkelijkheid terugkeert, dan streelt hij toch met dankbare hand zijn geliefd instrument, dat hem een flauwen weerglans schenkt van de schoone dagen van weleer.