In een Vlaamsche herberg.
Sedert eeuwen hebben de schilders gaarne het opgewekte, vroolijke leven in Vlaamsche herbergen tot het onderwerp hunner stukken gekozen. Het gaat er dan ook zoo jolig toe, er wordt gegeten, gedronken, gelachen, gezongen, en wie zulk een vertrek binnentreedt, wanneer de gasten er aan het pretmaken zijn, zal moeite hebben zich te verbeelden, dat hij nu op 't einde van een sombere, levensmoede, oververzadigde eeuw leeft.
In zulk een herberg neemt men het leven van den vroolijksten kant op; het goudblonde bier schuimt in de glazen, de vriendelijke waardin brengt de smakelijke ham binnen, een gezelschap van boogschutters komt onder volle muziek binnen, gereed ook deel te nemen aan het gezellige maal. De omgeving kan sedert Teniers en Ostade veranderd zijn, maar het tooneel blijft toch in hoofdtrekken hetzelfde; in elk geval het doet goed nu men zooveel sombers, treurigs en droefgeestigs ziet in het leven en in de kunst, eens voor de verandering een groep menschen te aanschouwen, die eenvoudig en zonder nagedachte genieten van het goede des levens.